Hoofdstuk 5

 

De moerasheks

 


E
en poos bleef Will daar aan de zoom van het bos treuzelen, in dewetenschap dat hij naar heer Vreemd moest terugkeren om diens toorn te ondergaan. En hoe langer hij daarmee wachtte, hoe erger het zou zijn.  

Maar iets in hem verzette zich nog steeds. Hij keek naar het stille water van de poel. Toen het boem-boem-boemvoor die dag was afgelopen, was het alsof een zeurende tandpijn was weggetrokken. Er wolkten nog een paar rookslierten op uit de nasmeulende brandstapeltjes van de kolenbranders, maar verder waren er geen bewegingen te zien. Alles en iedereen was naar het dorp getrokken, zo scheen het, om zich op de Midzomernacht voor te bereiden.  

Hij zuchtte en voelde zich erg eenzaam. Thuis, in het Dal, zouden de mensen dansen en muziek maken en spelletjes doen tot diep in de nacht, maar dat alles leek nu ver weg en hij voelde een kilte door zich heen gaan toen hij daar op het mosachtige gras lag. Hij zakte weg in een sombere stemming en staarde naar de poel, waarin de ten dode gedoemde bomen werden weerspiegeld.

Nadat hij een tijd naar de stilte had geluisterd werd hij opeens door nieuwsgierigheid bevangen. Hij daalde via de helling af naar de verboden plaats. Hij herinnerde zich zijn belofte aan Gwydion dat hij binnen het bos moest blijven, maar zijn verlangen om de waarheid te leren kennen dreef hem nu tot slechts enkele stappen buiten die grens. Om zich heen zag hij stapels afval, hopen zaagsel en de stompen van door bijlen omgehakte bomen. Ook stonden er rondom de molen van Grendon een paar schuren en open loodsen. Daarin lagen keurige stapels kleine houtblokken, die bestemd waren om tot houtskool verbrand te worden. Waar de sluis een lek vertoonde hoorde hij water naast het schoepenrad in het aanvoerkanaal kletteren.

Hij keek in de molen zelf rond en zag daar de plompe vierkante schacht van eikenhout, en de tandraderen, en de met ijzeren banden beslagen vliegwielen en de verankeringen in het zware metselwerk. Bij elk van de drie zwijgende staarthamers zag hij een leeg aambeeld. De blaasbalgen lagen ongebruikt naast de afgedekte oven. En overal daaromheen zag hij stapels ijzer in uiteenlopende vormen. Het meeste was roestig of nog geblakerd door het vuur, en sommige onderdelen waren glanzend gepolijst, maar er hoefde geen twijfel te bestaan over wat hier werd vervaardigd. 'Oorlog,' fluisterde. hij terwijl hij een halfvoltooid zwaard opraapte. 'Precies zoals meester Gwydion heeft gezegd...'  

Er ging opwinding door hem heen toen hij bekeek wat hier was geproduceerd. Het ging om zwaarden van verschillend formaat, maar allemaal nog zonder punt en snede. Ook zag hij hele rijen vervaarlijke lanspieken en strijdbijlen liggen, plus duizenden scherpe pijlpunten, die alleen nog maar aan een schacht gebonden hoefden te worden. In een andere schuur vond hililzeren helmen en vizieren en diverse ruw gehamerde onderdelen van harnassen. In een schuurtje met een rieten dak bevond zich de werkplaats van een maliënmaker voorzien van kisten met ringetjes en allerlei soorten tangen, waarvan de handvaten met lappen omzwachteld waren. Duizenden van die kleine ringen waren al aaneengeschakeld om hoofdkappen te vormen van het type dat door heer Vreemds wachters onder hun helm werd gedragen.  

In alle schuren die Will bekeek zag hij hetzelfde. Er leek hier voldoende wapentuig bij elkaar te liggen om wel vijfhonderd soldaten toe te rusten, en Wilg had gezegd dat er vaak een kar kwam om spullen op te halen, dus wie weet hoeveel hiervandaan al was afgevoerd naar andere opslagplaatsen?

Weet heer Vreemd wat zich hier afspeelt? vroeg hij zich af. Dat moethij weten! Het gedreun van de hamers is wijd en zijd te horen!  

Hij voelde zich verkillen van binnen. Zijn vingers reikten naar de troost van de amulet die om zijn hals hing. Mooie manier om de Midzomerdag door te brengen, dacht hij bij het weggaan.

Hij slenterde langs het aanvoerkanaal toen hij toevallig naar beneden keek. Wat hij zag ontlokte hem een kreet. Waar het water over de sluisdeur naar beneden spetterde, achter de groene schoepen van het rad, zag hij een bleke hand. Een klein, smal handje, als van een jong meisje. En in het schemerduister zo bleek als was.

Hij staarde er gechoqueerd naar. Niet in staat zich af te wenden, boog hij zich voorover om beter te kunnen kijken. Het handje leek naar hem te wuiven hem misschien zelfs te wenken. Toen richtte hij zich op en keek paniekerig om zich heen. Momenten eerder had hij gevreesd op een verboden plek betrapt te worden, maar nu schreeuwde hij zo hard hij kon om hulp.

Maar er kwam geen hulp.

Ik moet iets doen, dacht hij, en hij sprong in het water. Het afvoerkanaal was slechts kniediep onder het rad, maar koud genoeg om hem de adem te benemen. Het water dat van boven over hem heen spatte zorgde overal voor spetters en luchtbellen. Het rad en de muur waarin het was vastgepind voelden slijmerig en glad aan. Hij tastte naar het handje van was, maar dat voelde dood aan en hij trok snel zijn hand terug. .  

Hij kreunde van ellende. Hij had hier te maken met een drenkeling, met iemand die afschuwelijk klem zat onder het schoepenrad. Wat had het draaien en beuken van dat rad met het lichaam gedaan? Hij kneep zijn ogen stijf dicht en stak zijn hand door de smalle opening. Daar vonden zijn tastende vingers een tollend hoofdje en een tengere arm, klem gezet en gemangeld door het rukken van het rad. Zijn voeten gleden steeds weg, maar hij stak zijn hoofd nogmaals onder water, zette zich schrap tegen de schoepen en gebruikte zijn volle kracht om met zijn ene hand het rad stil te houden en met de andere het lichaam los te trekken.

Deze keer gaf het mee. Er was geen bloed te zien. Het lichaam dat hij had bevrijd voelde licht en frêle aan. Hij droeg het mee in zijn armen en zocht een geschikte plek om het neer te leggen. De bodem van de open ruimte was daar overal bedekt met rommel en viezigheid, dus hij nam het mee het bos in en legde het op een bedje van mos. Hij was doornat en rilde toen hij naast het bleke, dode ding neerknielde, en hij kon niets anders voelen dan een overweldigende droefheid.  

Hij knipperde met zijn ogen, veegde zijn gezicht droog en stond toen zijn ogen toe het lichaampje nader te bestuderen. Aanvankelijk leek er sprake van een soort gezichtsbedrog, maar toen besefte hij dat de huid werkelijk zo bleek was als maar kon, op een zilverige, bijna transparante manier. Vaag was erachter een stelsel van groenachtig-blauwe aderen te bespeuren. Het vlees van de arm was verscheurd waar deze door het rad was klemgezet, en op het voorhoofd en de slapen zag hij groenige ringen afgetekend, alsof lampreien of zuigvissen daar hadden geprobeerd bloed te zuigen. Ook de haren waren groenig, en zo ragfijn als die van een baby, maar de trekken van het gezichtje waren die van een volwassene - delicaat en fijngetekend. Hij zag een spitse kin, een brede mond en gesloten ogen - bijna als van iemand die sliep. Will besefte dat het schepsel dat voor hem lag niet geboren was uit een vrouw, maar dat deed nu niet ter zake.

Het arme wezen moest in zijn eentje gestorven zijn, dacht hij. Gevangen toen het probeerde door de poel te zwemmen. Meegesleurd tot onder het molenrad. Er ging een huivering door hem heen en hij huilde een paar tranen. Maar daarna legde hij de ledematen van het wezentje netjes naast het lichaam en bedekte de naaktheid van het geheel met bladeren, tot alleen het gezicht nog zichtbaar was. Toen verzamelde hij een boeketje bosbloemen. Ondanks de lelijke wonden was het wezentje heel mooi. Hij voelde een aandrang om zich te bukken om het voorhoofd te kussen. Dat deed hij. En daarna vluchtte hij terug naar de toren.

 

Toen de bloedhete junimaand was opgevolgd door een nog hetere juli verlangde Will steeds sterker naar de terugkeer van de magiër. De onbezonnen woorden die hij tegenover heer Vreemd had gebruikt hadden straf opgeleverd. Het werk op de lei werd verdubbeld en zijn lange vrije middagen waren hem afgepakt. Hij kreeg de plichten van een koksknecht om de kosten van zijn verblijf terug te betalen, maar dat vond hij niet erg. Wat hem dwarszat was dat hij hierdoor niet in staat was naar de molen te gaan om te zien of Wilg nog was teruggekeerd om hem te spreken. Hij mocht niet meer buiten de gracht komen.  

'En Wilg dan?' vroeg hij verdrietig aan de witte kat. 'Zie ik haar nog ooit terug?'

De kat kwam naar hem toe, wreef zijn kopje tegen hem aan en keek met niet-knipperende ogen naar hem op.

Hij had er een afschuw van om binnen te zitten wanneer buiten de zon scheen. Het voortdurende schrijven met veer of griffel had hem pijnlijke vingers bezorgd, maar hij was begonnen de kracht van letters te begrijpen, en daarna die van woorden. Hij had zelfs een beeld gekregen van de fascinerende kracht van ideeën. Schrijven, snapte hij nu, had niets te maken met het moeizame krabbelen van letters en leestekens op een lei of op perkament, maar ging over het vermogen om ideeën door te geven aan de geest van andere mensen - mensen die ver weg woonden en zelfs mensen die in een andere tijd leefden! De grootsheid van die ontdekking verraste hem volledig, want niemand had de moeite genomen om hem te vertellen over de vreugde die al zijn geploeter hem uiteindelijk zou opleveren. Hij hoefde nu alleen nog maar een boek te hebben om te lezen, maar op dat punt had hij al een plannetje in zijn hoofd.  

Opwinding bonkte in zijn keel toen hij Pangur Ban over de trap volgde naar de privékamer van de heer. Daar, zo wist hij, stonden drie in oud leer gebonden boeken bij elkaar op een rekje van lindehout. Hij keek over zijn schouder om te zien of geen van de bedienden hem zag en ging toen de kamer binnen. Hij haalde het eerste boek van de plank. Dit ging over de inkomsten en uitgaven van het huishouden en hij zette het snel weer terug.  

Het tweede boek zag er ongeveer hetzelfde uit als het eerste, maar nummer drie was heel anders. Het leek veel ouder dan de twee andere en de omslag was niet versterkt met een ijzeren band en een ketting eraan. Er stond iets op de voorkant geschreven. Will kon de woorden wel lezen, maar ze betekenden niets voor hem: Ane radhas a'leguim oicheamna ainsagimn...  

De rest was weggeschroeid door een diepe brandvlek. Het leek alsof iemand het boek ooit in het vuur had gegooid, maar na een poosje van mening was veranderd. Toen hij het opende zag hij dat het behalve tekst ook afbeeldingen bevatte. Er waren heel veel regels in een zorgvuldig zwart schrift, met af en toe een stukje in rode inkt, en de belettering was zo gelijkmatig dat Will zich verbaasde over de vaardigheid van deze schrijver. De afbeeldingen waren van dieren, allerlei soorten dieren, waarvan er een zijn bijzondere aandacht trok, namelijk een leeuw. Dit was namelijk het schepsel dat de wapenrokken van heer Vreemds mannen sierde en dat hij aanvankelijk voor een wat raar uitgevallen hond had gehouden, omdat hij nog nooit een leeuw had gezien. Er stond ook een luipaard in het boek. Die was ontstaan, zei het boek, door een leeuw te kruisen met een nog vervaarlijker dier, een panter. Aan de afbeeldingen te zien waren er heel wat dieren ontstaan door kruisingen met elkaar - en soms zelfs met mensen.

Will boog zich aan de tafel gretig over het boek terwijl Pangur Ban over het tafelblad paradeerde en af en toe kopjes gaf tegen Wills hoofd. In de marge naast verschillende afbeeldingen had iemand aantekeningen gekrabbeld met spichtige lettertjes, als de sporen van keverpootjes, die geschreven leken met een speldenpunt, maar het was een schrift van een type dat hij niet kon lezen. Achter in het boek zag hij eveneens een merkwaardig schrift, maar toen hij vergeefs probeerde het te ontcijferen kreeg hij opeens een idee.

Hij haalde de spiegel van de vrouwe, en via de spiegel kon hij het geschrevene opeens wel lezen. Maar niet helemaal. Deze keer kon hij de afzonderlijke woorden wel onderscheiden, maar begreep hij ze evenmin als de woorden die op de voorkant stonden. Hij las ze hardop - ze klonken hem als magie in de oren. Toen hij terugbladerde naar de afbeeldingen zag hij dat naast de adelaar het woord feoreunnwas geschreven en naast de bij begieren naast de wyvern - een tweepotige gevleugelde draak, die mensen verslond - het woord nathirfang. Will sprak ze allemaal een paar keer hardop uit en keerde toen terug naar de laatste bladzijden van het boek, waar hetzelfde kriebelige schrift werd gebruikt: 

 

Om het schepsel te laten komen, zeg:

'Aillse, aillse...... comla na duil!'

Om het schepsel te laten doen wat u vraagt, zeg:

'Aillse, aillse...... erchim archas ni! Teirisi! Taigu!'

 

'Het zijn bezweringen!' prevelde Will opgewonden voor zich uit. 'En op de plaats van die puntjes moet de ware naam worden ingevuld!'

Ik zou hier eigenlijk niet naar moeten kijken, dacht hij, opeens terugdenkend aan de woorden van de wijsvrouw, die immers had gezegd dat magie respect vereiste. Het leek hem fout te gluren in een boek dat niet het zijne was, en nog fouter om stiekem bezweringen te stelen. Maar nu hij eenmaal begonnen was, kon hij moeilijk ophouden.

Dus begon hij de woorden in zijn geheugen te prenten. Daar was hij een behoorlijk eind mee gevorderd toen een geluid op de trap hem opschrikte. Hij was zo verdiept geweest in zijn bezigheden dat het hem maar nauwelijks lukte in zijn eigen kamer terug te zijn voordat het poetsmeisje de kamer van de heer binnenging.

Na het middagmaal nam Will een stuk brood en een brokje honing mee uit de keuken, waarna hij zich, gewapend met zijn spreuken, aan het vangen van een vlieg wijdde. Zodra er een door het venster naar binnen was gevlogen om zich te goed te doen aan de honing sloot Will hem op in de kamer, waarna hij de hele middag de woorden op hem uitprobeerde die hij uit het boek had opgestoken.

Maar het was niet zo gemakkelijk als hij het zich had voorgesteld. Er waren vele manieren om de opgeschreven woorden uit te spreken en de vlieg reageerde op niet een daarvan. Ook leek de vlieg niet echt op een van de wezens die in het boek waren afgebeeld. Was hij een foulaman? Of zou hij een gleaghkunnen wezen, of zelfs een crevar? Tenslotte probeerde hij het met cuelan, wederom zonder succes, maar toen hij daarna de deur opende vloog er een grote, vette aasvlieg naar binnen, die rond zijn hoofd begon te zoemen.

Hij slaakte een kreet van triomf. Waarheen hij zich binnen de kamer ook begaf, de aasvlieg volgde hem en voelde zich door zijn hoofd kennelijk even onweerstaanbaar aangetrokken als een mot door een kaarsvlam. Terwijl Will heen en weer drentelde, bleef de vlieg bij hem, en als hij bleef staan, draaide het beestje volmaakt ronde cirkels om zijn hoofd.

'Het is me gelukt!' riep hij uit, enorm tevreden over zichzelf.

Hij ging op zijn bed liggen en zag de vlieg rondjes draaien boven zijn hoofd. Tenslotte landde het insect op zijn neus. Hij probeerde het weg te wuiven, maar het ontweek zijn hand.

'Het is genoeg. Je kunt nu wel gaan,' zei hij.

Maar de vlieg wilde niet vertrekken. Will had hem magisch opgeroepen en niets wat hij zei kon hem nu nog overhalen om te vertrekken. Will had er spoedig genoeg van, maar de vlieg niet van hem. Hij kwam telkens maar weer op zijn neus of zijn lippen zitten, en hinderde hem wanneer hij probeerde iets te schrijven, waarna Will tenslotte onder zijn dekens dook om van het dier verlost te raken.

Maar toen hij zich weer vertoonde wachtte het insect hem op. En toen hij naar beneden ging voor de avondmaaltijd ging de vlieg met hem mee, en hoewel hij drie stukken brood met honing voor hem klaarlegde, nam de vlieg daar geen notie van. Hij wilde liever rondjes blijven draaien om Wills hoofd. Toen hij weer op zijn bovenlip kwam zitten sloeg Will zichzelf hard op de mond en viel hij van kwaadheid bijna van zijn stoel.

De kokkin keek hem raar aan. Hij haalde zijn schouders op, waarna hij zich uit de voeten maakte. De vlieg kwam achter hem aan. Vrouwe Vreemd, die het insect met ergernis bekeek, vroeg Will of hij was vergeten zich achter de oren te wassen. Ze gaf hem een avondoefening in schrijven op en vertrok. Will hoopte dat de vlieg met haar mee zou gaan, maar dat gebeurde niet.

Het werd donker, maar hij kreeg niet de kans om zich op zijn studie te concentreren. De vlieg bleef hem de hele avond hinderen en zelfs toen de maan was opgekomen, en elke normale vlieg aan een periode van rust behoorde te beginnen, bleef déze maar zoemen. De enige manier om het insect te vangen was door het op te slokken - want het wilde kennelijk het liefste in zijn mond zien te komen.  

Tenslotte wist hij de vlieg te doden door hem tegen de muur te slaan en daarna te vertrappen. Zijn opluchting en blijdschap werd getemperd door schuldgevoel. Het was slechts een aasvlieg, maar daar ging het niet om. Het gebruiken van naamgevingsmagie had tot onverwachte problemen geleid. Hij zou meer moeten leren over magie, anders zou hij fouten blijven maken.

 

Toen Lammastij naderde maakte Will een plan om te ontsnappen. Het was een ongecompliceerd plan. Nadat hij twee weken braaf had gehoorzaamd, was de waakzaamheid van degenen die hem in het oog hielden enigszins verslapt, dus hij wist onopgemerkt via de poort weg te komen. Hij liep regelrecht naar de rivier, waar hij het hutje van de wijsvrouw vond, dat in de schaduw van een enorme wilg stond.

'Hallo, wijsvrouw!' riep hij al van verre.

Ze had een mandje op haar schoot en zat erwten te doppen, maar ze begroette hem vriendelijk en nodigde hem uit om binnen te komen. Hij nam plaats op een omgekeerde emmer en zei: 'Wijsvrouw; wilt u een vraag van me beantwoorden?'

'Als ik dat kan.'

'Kent u een dorp dat Leigh heet?'

'Zeker. Ik kom er elke drie dagen.'

'Dus u kent een meisje dat daar woont en dat Wilg heet?'

De wijsvrouw knikte nadenkend. 'Ze is erg knap, hè?'  

'Ik... Wilt u haar een boodschap doorgeven? Als u het niet erg vindt?'

'Zo?' Ze brak een volgende peul open. 'Waarom ga je er zelf niet heen?'

Will kende de wijsvrouw goed genoeg om die vraag verwacht te hebben. 'Omdat Leigh buiten de grens van het Wichwoud ligt en ik mijn belofte aan meester Gwydion niet wil verbreken.'

De wijsvrouw had een gezicht als van gebarsten leer, maar haar ogen waren kleine poelen, waarmee ze diep in zijn binnenste kon kijken. 'Dat is een fraaie opvatting, gezien het feit dat je wel hierheen bent gekomen.'

Will sloeg zijn ogen neer. 'Dat staat los van meester Gwydion. Dit gaat alleen om een gebod van heer Vreemd.'

'Maakt dat verschil? Het is jouw belófte die haar waarde verliest als je haar verbreekt.'  

Hij voelde een mengeling van tegenstrijdige emoties. 'Maar ik moet Wilg een bericht doorgeven.'

De wijsvrouw bekeek hem nogmaals op haar kalme manier. 'Wat houdt je boodschap in?'

'Ik wil haar vragen me morgen op het middaguur te ontmoeten boven de molen van Grendon, waar we elkaar hebben leren kennen. Zeg haar alstublieft hoe graag ik wil dat ze komt, en dat ik haar iets belangrijks wil laten zien.'

De wijsvrouw zette haar mandje weg en hobbelde naar de deur. 'Wat wil je haar laten zien? Laat eens kijken.'

'Dat kan ik niet.'

'Dan kan ik je boodschap niet doorgeven.'

Hij trok een gezicht. 'Ik wil haar een paar... staaltjes laten zien.'

'Wat voor staaltjes?'

'Kleine voorbeeldjes van magie. Het soort dingen waarover u me hebt verteld.'

Ze keek hem lang aan en schudde toen haar hoofd. 'Willand, de geheimen van de magie mogen niet zo luchthartig worden rondgestrooid. Magie is geen speelgoed. En niet iedereen kan er zomaar mee spelen. Ik heb je die dingen alleen verteld omdat meester Gwydion zegt dat jij heel bijzonder bent.'

'Maar Wilg is ook heel bijzonder. Als u haar hebt gezien, dan...'

'Ik weet dat ze knap is.'

Wills wangen liepen rood aan. 'Alstublieft, wijsvrouw!'

'Ja, ik zal je boodschap aan haar doorgeven.' Haar ogen twinkelden. 'Maar dat doe ik om mijn eigen redenen, niet de jouwe. Je zult het misschien niet geloven, maar in mijn tijd heb ik ook geweten wat het betekent om te branden van jeugdig vuur. Ik zal doen wat je vraagt, maar eerst moet je me beloven dat je het meisje geen lesjes in magie zult geven. Ik mag je herinneren aan de tekst van een beroemde inscriptie: nieuwsgierig te zijn naar iets wat je niet aangaat terwijl je je eigen ik nog niet eens kent, dat is belachelijk.'  

'Ik beloof het, wijsvrouw. Ik zal haar helemaal niets leren. Ik geef u mijn woord.'

'Je woord?' Ze lachte. 'O, dat zal ik koesteren, Willand. Echt waar.'

 

De volgende dag stond hij vroeg op en voltooide de schrijfoefeningen die de vrouw van de heer hem had opgegeven. Daarna begon hij de binnenhof in het oog te houden en zijn kans af te wachten. Door sluw op te treden had hij zijn ontsnapping gisteren onopgemerkt weten te houden. Ook nu sloop hij weg tijdens de wisseling van de wacht. Tijdens zijn tocht door het bos voelde hij zich uiterst opgewonden en bezorgd. Had de wijsvrouw Wilg wel weten te vinden? En als Wilg niet van huis kon, omdat ze het een of ander moest doen voor haar vader? Of, erger nog, als ze niet wilde komen?  

Hij zette dat idee met geweld van zich af en dwong zichzelf tot kalmte. 'Het heeft geen zin om je vooraf zorgen te maken,' zei hij tegen een olm. 'Ik zal snel genoeg weten hoe het zit.'

Maar toen hij de helling boven de watermolen van Grendon bereikte wachtte hem daar een verschrikkelijke aanblik. Alle bomen waren omgehakt en over de weg naar beneden gesleept. Waar de rand van het bos zich had bevonden was nu alleen nog een kaal landschap over. Het deed hem veel verdriet dat uitgerekend het bijzondere plekje waar Wilg en hij elkaar hadden ontmoet nu niet meer bestond.

Overal om zich heen zag hij ruwe boomstronken, gebroken takken en spaanders. De stammen zelf en hun grotere takken waren al afgevoerd naar de kolenbranders. Gewaarschuwd door het prikken van zijn huid keek hij opeens op, en wal hij zag leek wel een droom: een hele ploeg mannen die in de weer waren met bijlen en zagen, en twee ossen onder een gezamenlijk juk die de stammen wegsleepten. Er klonken waarschuwingen en krakende geluiden toen een oeroude taxusboom omviel en in tweeën spleet. Toen was het alsof er iets knapte in zijn hoofd, en daarna was het akelige visioen verdwenen en was hij daar weer helemaal alleen in de stilte.  

Er klonk zelfs geen boem-boem-boem. Wegens het aanhoudende droge weer in de afgelopen weken was het water in de poel te ver gezakt om het schoepenrad te kunnen aandrijven. De molen was verlaten en de mannen waren met andere werkzaamheden belast.  

Will liep naar beneden en riep Wilgs naam. Hij hoorde een echo van zijn stem, maar geen antwoord, dus hij ging op een balk zitten wachten met zijn kin in zijn hand. In zijn binnenste groeide een leegte, maar aanvankelijk wilde hij zichzelf niet toestaan dit een teleurstelling te noemen. Hij stond op en begon heen en weer te lopen over de aarden dam. Hij wilde niet te dicht bij de schuurtjes rondom de molen komen, dus tenslotte liep hij maar naar de rand van de poel en bekeek de weerspiegeling van zijn gezicht in het water. Er hingen twee blonde vlechten naast zijn linkerwang. Zonder er echt bij na te denken pakte hij zijn mes en sneed een van de twee af. En vervolgens ook de andere.

'Ziezo, nu zie ik er niet meer uit als een meisje,' zei hij tegen de leegte, waarna hij de vlechten zo ver mogelijk van zich af in de poel gooide. Ze bleven nogal verloren drijven in de steeds wijdere kringen die eromheen rimpelden.

'Wilg!' riep hij nogmaals. Als ze de moeite had genomen om hierheen te komen, zou ze beslist niet lang op hem hebben gewacht. Hij wist nog wat ze had gezegd. Het is nu een vieze, stinkende, rokerige plek geworden. Niet iets waar ik voor mijn lol naar toe ga. Het was stom geweest om uitgerekend hier af te spreken. Maar hoe had hij kunnen weten dat hier alles was veranderd? En welk alternatief had hij gehad? Ze hadden niet gesproken over een andere plek binnen het Wichwoud, behalve de toren zelf.  

Terwijl zijn hoop steeds verder vervloog dacht hij aan de truc die hij had ingestudeerd om indruk op haar te maken. Na het incident met de aasvlieg had hij langdurig en grondig geoefend met langpootmuggen. Voordat hij de wijsvrouw had beloofd geen magie te zullen onderwijzen was hij van plan geweest Wilg te vergasten op een staaltje naamgevingsmagie met libellen. Hij had de ware naam ontdekt van de grote soort die over de volle lengte van zijn lijfje een oogverblindende lichtblauwe streep droeg.

Wel, dacht hij, als Wilg niet komt, dan steekt er geen kwaad in.

In een poging zichzelf op te vrolijken stapte hij naar de waterkant, waar hij een galmende stem opzette - zoals de oude koning Leir, wanneer hij zijn troepen toesprak. 'Ealsha, ealsha, sathincarenta comla na duil!'commandeerde hij.  

En nauwelijks was hij uitgesproken, of er dook een libel naar beneden, die in rondjes om hem heen begon te vliegen. Hij herhaalde de spreuk nog vijf keer, zodat hij tenslotte een half dozijn van de prachtige insecten voor hem aan het dansen had.

'Sathincarentegh erchim archas, teirisi! Cruind!' beval hij, waarna ze onmiddellijk in groepjes van drie begonnen te vliegen. Na een volgend commando maakten ze dubbele cirkels in de vorm van een acht, waarbij hun grote dubbele vleugelparen elkaar telkens maar op het nippertje ontweken.  

'Wat kun je dat goed, zeg!'

Will draaide zich om bij het horen van de stem. Er stond een meisje in het tegenlicht achter hem, een meisje als...

'Wilg?' vroeg hij terwijl hij zijn hand boven zijn ogen hield.

Ze leek een beetje op Wilg, maar was het beslist niet, want ze glinsterde als wit gaas. .

Hij wreef zich in zijn ogen. Ze was lang en slank, en had wel een zusje van Wilg kunnen zijn, maar in haar ogen glansde een zwak, droevig licht en haar stem was donkerder en dromeriger. Ze droeg een stralend witte jurk van zulk fijn gaas dat het wel gemaakt leek van libellenvleugels. Het herinnerde Will aan het gewaad dat de geestverschijning had gedragen die hij bij de brug over de Evenlode had gezien, op de dag van zijn aankomst in het Wichwoud.

'Kom bij me, Will,' zei ze. 'Geef me je handen en ik zal je prachtige dingen laten zien.'

'Wilg? Ben... ben jij het?' Hij schudde zijn hoofd om te proberen het helder te maken, maar de hele wereld draaide voor zijn ogen. 'Wie ben je? Hoe weet je mijn naam?'

'Ik ben je vriendin, Will. Ik heb je gezocht en nu heb ik je gevonden. Je bent eindelijk naar me toe gekomen, mijn eigen ware geliefde.'

'Ik...' Hij wreef over zijn gezicht en vocht tegen de vermoeidheid die hem dreigde te overmannen, maar er was een kleverige zoetheid in de lucht gekomen en het leek alsof zijn armen en benen hun kracht hadden verloren.

'Ga zitten. Je bent moe. Wil je niet gaan zitten?'

De ogen van het meisje hadden hun droeve gloed verloren en straalden nu uit dat naast haar zitten het mooiste was dat maar denkbaar was. Hij herinnerde zich de uitdrukking op Wilgs gezicht toen ze haar hand uitstak om hem uit die modderige greppel te helpen. Hoe kon hij haar dit weigeren? Het was nu heet geworden en de stille, roerloze warmte van de middag wikkelde zich als een verstikkende deken om hem heen. Hij haalde adem, maar zijn longen leken niet genoeg lucht naar binnen te krijgen en hij zuchtte om meer lucht op te zuigen.

'Laat me je aanraken,' zei het meisje op een sussende toon. Hij voelde een koele hand over zijn knie strijken, en zijn arm, en de zijkant van zijn gezicht. 'Is dat niet beter? Is dit niet veel beter dan in je eentje wachten? Sluit je ogen, Will. Rust uit. Spoedig zullen we samen zijn.'

Een deel van hem verzette zich en wist dat er iets helemaal mis was, maar als hij probeerde te bedenken wat, dar: ontging het hem. Zijn ogen voelden branderig en pijnlijk aan en hij had moeite om ze open te houden. Hij fixeerde zijn blik op de libellen, die nog steeds hun kunstjes uithaalden boven het water. De stralende blauwe strepen op hun lichaam accentueerden de dwangmatige buitelingen die ze krachtens zijn bezwering uitvoerden. Ik moet niet vergeten ze te verlossen voordat ik wegga, dacht hij. Maar de ontbindende woorden kon hij zich eigenlijk niet herinneren en het scheen ook met meer van belang te zijn of zij bleven vliegen terwijl hij zat te rusten. .

De danspatronen van de libellen werden op het water weerkaatst in de vorm van mystieke figuren. Het leek daardoor alsof het water een spiegel was - een spiegel die het vermogen bezat om hem te veranderen. Hij had kunnen glimlachen om die gedachte, maar daar voelde hij zich te moe voor.

De sussende stem werd onweerstaanbaar. 'Doe je ogen dicht, Will. Kom met me mee. Kom mee, dan gaan we het mooie koele water in. Daaronder bevindt zich een wondere wereld. Een wonderbaarlijk domein, dat groter en mooier is dan alles wat je ooit hebt gedroomd. Zo mooi dat je het niet voor mogelijk zou houden. Je zult heel veel dingen zien, wonderbaarlijke dingen. Dat zou je wel willen, toch? Kom dan mee. Kom, dan gaan we samen. Voor altijd samen.'

Hij voelde dat de laatste restjes van zijn weerstand aan het wegsmelten waren. De omnevelde, slaapverwekkende zon brandde op zijn hoofd en leek het naar beneden te duwen. Hij voelde warme modder tussen zijn tenen door sijpelen. Het verdreef de pijn uit zijn voeten en deed de laatste herinnerigen aan de moeizame reis vanuit het dorp van zijn jeugd verdwijnen. Toen hij weer naar beneden keek zag hij dat hij al tot aan zijn knieën in het water stond en dat het meisje naast hem naakt was. Maar dat was in orde. Zo was het bedoeld. Fluweelzachte modder liefkoosde zijn huid en nodigde hem uit om verder te gaan. Hij zonk weg tot aan zijn middel, daarna tot halverwege zijn borst, en toen voelde hij het water over zijn hals en onder zijn kin naar boven kruipen. De lucht boven hem was gevuld met het bedwelmende gezoem van de libellenvleugels, dat zich eindeloos, eindeloos herhaalde. En Wilg, die gracieus naast hem liep, als over een pad van water, schulpte haar koele handen om zijn gezicht. En toen kuste ze hem volop de mond en leidde hem de wondere wereld binnen die onder de oppervlakte lag.