Hoofdstuk 16
Schrale troost in het westen
Toen ze elkaar de volgende dag weerzagen was Will eenvoudiger
gekleed in het blauw-en-wit van het huis Ebor. Hij ging naar de
lege karren, die nu dienden als kamp voor de voerlieden. Ze waren
dicht bij elkaar opgesteld in de nabijheid van de rivier, waar de
ossen ruimte hadden om te grazen. Hij had besloten niets te zeggen
over de reden waarom zijn gezicht er zo gehavend uitzag of waarom
hij een harnas had gedragen. Hij was al verstandig genoeg om te
beseffen dat de vechtkunst in de ogen van Wilg niets
bewonderenswaardigs kon hebben.
Zij deelde haar geïmproviseerde onderkomen met haar vader, Stenn, een capabel uitziende man met een baard, een man die niet groot en niet klein was, en die heel voorzichtig was met alles wat hij zei. Hij groette Will hartelijk genoeg, maar daarna viel er een pijnlijke stilte. Tenslotte zag Will dat dochter en vader een geruststellende blik uitwisselden, waarna Wilg Will weg leidde.
'Vindt hij het niet goed dat ik je opzoek?' vroeg Will toen ze buiten gehoorsafstand waren.
'Hij weet niet wie je bent,' antwoordde ze. 'Alleen dat we elkaar ooit ontmoet hebben bij de molen van Grendon. Hij denkt dat jullie ons zullen terugsturen naar het Wichwoud en dat we daar de toorn van heer Vreemd over ons heen zullen krijgen. Ik heb hem gezegd dat ik je zou vragen ons niet terug te sturen.'
Hij keek naar de rivier. Twee prachtige zwanen klauterden daar op de grazige oever. 'Het is niet aan mij om iemand terug te sturen. Ik...'
'Dat weet ik. Je hebt het me al eens gezegd. Je bent niet van adel.'
'Wel... ik weet dat het lijkt alsof...' De zin stierf weg.
Wilg keek hem onzeker aan. 'Will, je bent veranderd.'
'Wees maar niet bang.' Hij glimlachte, in een poging haar gerust te stellen.
Maar ze wilde de glimlach niet beantwoorden. In plaats daarvan wendde ze haar blik van hem af, alsof ze zich niet in staat achtte de kloof te overbruggen die tussen hen beiden was ontstaan.
'Laat je niet misleiden door deze kleren. Ik moet ze hier dragen.'
'Ik weet nauwelijks wat ik tegen je moet zeggen,' zei ze zacht. 'Na alles wat je... in het Wichwoud hebt gezegd... over magie en...'
'Dan is het tijd dat we eens uitvoerig met elkaar praten,' zei hij. Hij nam plaats op een laag muurtje en begon haar te vertellen wat hem allemaal was overkomen sinds hij haar voor het laatst had gezien. Hij hield niets voor haar achter, behalve de vondst van de Drakensteen.
Wilg vertelde hem op haar beurt wat haar was overkomen. Ze had bericht gekregen van de wijsvrouw dat ze Will kon ontmoeten bij de molen van Grendon, maar wegens haar werkzaamheden was ze te laat geweest en toen ze bij de poel kwam had ze daar een donderend geraas gehoord en een soort blauwe bliksem uit de rand van het woud zien komen. Even later was er een kolkende massa modderig water vanachter de dijk komen aanrollen. Daar was ze zo van geschrokken dat ze meteen naar huis was gerend. Later had ze haar moed bij elkaar geraapt en was ze naar de toren van heer Vreemd gegaan, waar een van de wachters haar had verteld dat de jongen die met de magiër was gekomen ook weer met hem was vertrokken.
'Tot dan had ik geen woord geloofd van het bestaan van ene meester Gwydion,' zei ze.
'Dacht je dat ik hem had verzonnen?'
Ze knikte. 'Mijn vader zei dat jongens vaak onware dingen verzonnen om indruk te maken op meisjes.'
Will bloosde. 'Dat zal best wel, ja.'
'Maar jij doet precies het tegenovergestelde, lijkt me.' Ze keek naar de manier waarop zijn haren geknipt waren en naar de dure kleren die hij droeg. Je zei dat je niet van adel was, maar nu lijk je daar toch toe te gaan behoren.'
'Nee, deze kleren zijn niet van mij. Ik ben maar een page.'
Ze raakte zijn haren aan. 'Ik vond het leuker toen je het lang droeg, met die twee vlechten erin.'
Hij harkte met zijn vingers door zijn haren en herinnerde zich dat hij ze had afgeknipt omdat zij toen had gezegd dat hij op een meisje leek. 'Om de waarheid te zeggen,' bekende hij, 'weet ik niet precies waarom ik eigenlijk hier ben. Meester Gwydion heeft me in dit huishouden van een heer gedumpt alsof ik een oude koffer was. Daarna is hij verder gereisd zonder me zelfs maar gedag te zeggen.'
'Had je hem zo geërgerd?'
'Nee, dat was het niet, geloof ik. Hij heeft gezegd dat hij zeer belangrijk werk te doen had en dat ik hem daarbij niet kon helpen.'
'Waarom ben je hier gebleven?' vroeg ze, met een sombere blik naar de hoge stenen muren die de buitenhof omsloten.
'Het valt hier best mee, als je er eenmaal aan gewend bent.'
'Je had kunnen weglopen.'
'Ik heb beloofd te doen wat meester Gwydion me vroeg.' Hij keek naar beneden en dacht aan het magische waas dat het Dal verhulde. Hij vroeg zich af hoeveel hij haar kon vertellen. 'Eerlijk gezegd... zou ik waarschijnlijk niet eens naar huis kúnnen terugkeren.'
Ze gaf er de voorkeur aan daar niet op in te gaan. 'Wel, uiteindelijk heeft meester Gwydions bliksemschicht daar bij de molen geen verschil gemaakt. Iedere man die gemist kon worden werd ingezet om de dam opnieuw aan te leggen. Zelfs mijn vader is er naar toe gestuurd. En al een maand later hadden de herfstregens de poel weer tot het oude niveau gevuld. Daarna begon het rad van de molen weer te draaien en konden de staarthamers weer in actie komen.'
Will knikte. Hij vroeg zich af of Gwydion misschien aan hertog Richard had gevraagd om wat soldaten naar het Wichwoud te sturen om daar op het verschijnen van een stoet karren te wachten. 'Je moet erg bang zijn geweest toen de mannen van heer Ferrers jullie zo onverwachts overvielen.'
'Aanvankelijk was ik bang dat we allemaal gedood zouden worden. Mijn vader wilde zijn boog pakken, maar ik heb hem tegengehouden.'
Hij glimlachte. 'Daar ben ik erg blij om.'
Ze nam zijn hand en kneep erin. 'Ik ben nog nooit zo blij geweest iemand te zien als jou, deze keer, Willand. Een vriendelijk gezicht in een omgeving als deze - je weet niet wat dat betekent. Dank je.'
Hij bloosde weer en wist niets te bedenken om terug te zeggen. Zijn linkeroog was nog bloeddoorlopen en eromheen waren duidelijke resten van een blauwig-rode ring te zien. 'Maar ik heb niets gedáán.'
Ze keek hem recht in de ogen. 'Dat zeg jij, maar de afgelopen nacht heb ik liggen nadenken. Volgens mij zijn we door magie hierheen gehaald.'
Toen hij zich voorstelde dat zij 's nachts aan hem had liggen denken werd hij overspoeld door een golf van verlegenheid. 'Wilg, om de waarheid te zeggen - ik weet niets van magie. En zeker niet dat soort magie.'
'Als het geen magie was, zou ik wel eens willen weten hoe we het dan moeten noemen. Misschien een wending van het lot?'
'Ja,' zei hij. Hij vroeg zich nu ook zelf af welke rol Gwydion gespeeld kon hebben bij haar komst hierheen. 'Misschien is het dat.'
Zoals ze daar bij elkaar zaten, leek het eigenlijk een beetje te mooi om waar te zijn. Will kon maar niet uit zijn hoofd zetten wat Gwydion had gezegd over het vermogen van strijdstenen om de lotsbestemmingen van mensen te veranderen. Misschien was dat het spel waar de Drakensteen nu mee bezig was. Misschien had deze voldoende krachten aan Gwydions bezwering weten te ontworstelen om Wilg en haar vader hierheen te lokken. Misschien was het allemaal niet zo toevallig als het op het eerste gezicht leek.
Hij zag de jonge Edmund hinkend bij de poort lopen. Hij had een bediende bij zich die op hem paste. Zijn hand was nog steeds verbonden en hij leek versuft. Toen klonken er paardenhoeven op de keien. Will herkende Edwards stoere kastanjebruine strijdros. Edward zat in het zadel. Hij had een onweerlegbaar verhaal verzonnen: Edmund was voorover in de haard gevallen en was daarbij met zijn hand in het vuur beland en had zijn hoofd tegen de schoorsteen gestoten. Maar de effecten van wat Edmund een halve week geleden was overkomen waren nog niet verdwenen. Misschien, dacht Will, werd het tijd om Gort de waarheid te vertellen.
Wills gedachtegang werd verbroken door Edwards nadering. Deze gedroeg zich de laatste tijd op een ongedwongen wijze wanneer hij in de nabijheid kwam van jonge vrouwen - en zo ook nu. Met zijn fluwelen kleren en zwierige muts op zijn hoofd zag hij er mannelijk uit, bijna even charmant als zijn vader. Zijn paard zweette en trappelde.
'Hoe gaat het, Willie Wapper?' vroeg hij, na een oppervlakkig knikje ter begroeting. 'Aha, je bent bezig, zie ik.'
Wilg boog haar hoofd en wendde nederig haar blik af.
'Hallo, Edward.' Will sprong van het muurtje en raakte even Wilgs hand aan. 'Ik moet weg.'
Terwijl zij terugkeerde naar hun kamp draaide Will zich om. 'Edward, luister, ik overweeg om naar de kruidenrneester te gaan.'
'Die zie je toch elke dag?'
'Je weet wat ik bedoel.' Hij pakte de teugel vast en begon Edwards paard naar de binnenhof te leiden. 'Over Edmund.'
Edward bleef over zijn schouder naar Wilg kijken tot ze uit het zicht was verdwenen. 'Ik vind van niet.'
'Hoor eens... Edmund heeft zich nooit eerder zo gedragen. Er is iets mis. Hij glimlacht niet eens.'
'Hij heeft nooit veel geglimlacht. Zijn hand is aan het genezen. Laat hem nu maar.'
'Het is niet zijn hand waarover ik me zorgen maak. Hij verliest zichzelf. Het lijkt me beter dat ik Gort zeg...'
Edwards flinterdunne glimlachje vervaagde. 'Het is mijn broer, Will, en ik maak uit wat voor hem het beste is. Het zal overgaan.'
Stenn bleek een prettiger man dan Will aanvankelijk had gevreesd. Hij had gezond verstand en was kalm. Ook had hij de krachtigste handdruk die Will ooit had gevoeld. De andere mannen uit het Wichwoud zagen hem als hun woordvoerder en Will had beloofd de vrouwe Cicely te benaderen met hun petitie. Tot ieders grote verrassing verscheen de hertogin de volgende ochtend persoonlijk bij de poort van de binnenhof om haar beslissing mee te delen.
'U bent vrij om te vertrekken,' zei ze terwijl ze van het ene gebogen hoofd naar het andere keek. 'Maar Willand heeft me gezegd dat sommigen van u ongaarne terugkeren. Hij zegt dat u eerlijke houtvesters bent en dat u gedwongen werd tot diensten die u tegen de borst stuitten. Is dat waar?'
Niemand bewoog zich. Toen nam Stenn het woord. 'Het is waar, uwe genade. Woord voor woord.'
De hertogin nam het gezelschap in alle kalmte op en dacht een poosje na.
Toen zei ze: 'Iedereen die de wraak van heer Vreemd vreest heeft verlof om hier te blijven. Ik sta niet toe dat karels ten onrechte de schuld krijgen.' Toen ze zich begon terug te trekken stapte Will naar voren om de dank van de voerlieden namens haar in ontvangst te nemen.
Even later verscheen Edward, die hem apart nam. 'Waar is het meisje?' 'Wilg? Wat is er met haar?'
'Ik ben gekomen om haar te zeggen dat ze zich bij mijn moeder moet melden om te horen wat haar plichten zijn. Ze gaat de familie dienen.'
Will voelde zich gealarmeerd. 'Maar ze weet niets van het leven in een kasteel! Ze kan veel beter bij haar...'
'Will, de familie dienen is een éér.'
In de dagen die volgden klonk er nog vaak hoorngeschal vanachter de kantelen van Foderingham. En elke keer groeide het garnizoen aan met mannen die uit het noordelijke deel van de landerijen van de hertog afkomstig waren. Er gingen geruchten over legers die men op de grote weg naar het noorden had zien marcheren en er waren berichten dat er in verre steden veel rekruten geworven werden. Toch heerste er een merkwaardige schijnvrede in het Domein toen de winter de greep van zijn kille handen versterkte. Welke combinatie van magie en politiek Gwydion en de hertog in Trinovant ook hadden bekokstoofd, vooralsnog bleek deze in staat rampen af te wenden.
Naar bleek, werd Wilg de verzorging van de twee jongste zonen van de hertog toevertrouwd. Het was een taak die grote verantwoordelijkheid met zich meebracht en ze zou er graag van verlost zijn, want de kinderen waren weerspannig en hadden vaak driftbuien. Will wist dat zij liever naar de schietbaan zou zijn gegaan om met pijl en boog te oefenen, of naar het veld om van Gort alles over kruiden te leren. Maar, zoals Edward had gezegd, het was een eer om in de persoonlijke dienst van de hertogin te mogen werken, dus Wilg had eigenlijk geen andere keuze.
De dagen werden korter, het weer werd kouder en grijzer, maar op een zeldzame heldere wintermorgen, een paar dagen voor Elletij, klonk er opnieuw hoorngeschal vanaf de hoge muur van Foderingham - en deze keer waren het drie lange tonen.
Ze waren bezig zich door een saaie les heen te worstelen, maar meteen na het horen van de waarschuwing sprong Edward op van zijn stoel en liep naar het venster, om vanachter de ijzeren spijlen naar buiten te kijken.
'Hij is terug!' riep hij. 'Ik wist het!'
'Meneer Edward!' Leraar Aspalls stem sloeg over. 'U moet niet bij elk hoornsignaal van uw plaats opstaan. Ga zitten, alstublieft, en vraag voortaan toeste...'
De leraar staarde hulpeloos naar de twee lege stoelen van de broers. Alleen Will stond er nog. Edward trok Edmund mee door de gang.
'Hij heeft geen zelfdiscipline,' klaagde leraar Aspall. 'Wel, Willand... Willand?'
Ook Willand had inmiddels het lokaal verlaten en haastte zich door de gang naar de buitendeur. Hij volgde de broers over de uitgesleten treden van de wenteltrap vanaf de bovenkamer naar beneden en toen naar het poortgebouw.
Een groep van tweehonderd of driehonderd ruiters naderde het valhek. Ze droegen het persoonlijke vaandel van de hertog bij zich: De eerste paarden waren al over de binnenste ophaalbrug en achter de poort. De hele burcht was in rep en roer toen de hertog en zijn voorste mederuiters met rinkelende harnassen kwamen binnenrijden. Will zag dat ook de paarden geharnast waren en dat de hertog beenpantsers droeg en een blinkend borstschild. Zo te zien had hij snel gereisd en was hij voorbereid geweest op problemen onderweg. Een man of dertig achter hem was eveneens deels in wapenrusting, en de grote groep daarachter droeg ten minste maliënhemden. Allen droegen ze zwaarden en velen waren van aanzienlijke rang en hadden hun eigen ridders bij zich. Will zocht naar Gwydion, maar van de magiër was geen spoor te bekennen.
Hertog Richard stapte af en deed zijn met modder bevlekte mantel uit. Hij was zichtbaar blij dat hij weer bij zijn gezin was. Edward en Edmund stonden al aan hun vaders zijde. De hertog streek door hun haar, glimlachte naar hen en nam hen mee naar binnen, waar hij werd begroet door Elizabeth en Margaret en George. Vervolgens verscheen vrouwe Cicely, met de twee jaar oude naamgenoot van de hertog in haar armen. Terwijl iedereen naar binnen ging, wisselde hij een paar ernstige woorden met zijn vrouw.
Wilg zag Will in de menigte en wenkte hem. 'Dus dat is de hertog,' stelde ze vast.
'Dat is hem,' zei Will. 'Is het geen geweldige heer?'
'Dat weet ik niet zo.' Haar blik dwaalde af naar andere leden van de hertogelijke familie. 'Maar hij ziet er zeker geweldig uit.'
Will zag dat Edward vlak naast de hertog stond, en een ongemakkelijk moment lang wist hij niet helemaal zeker of ze de vader dan wel de zoon had bedoeld.
Die avond, toen de eerste opwinding was weggeëbd, zat Will met Wilg in een bijkeuken een eenvoudige maaltijd te eten. 'Ik had gehoopt dat meester Gwydion bij de nieuwkomers zou zijn,' zei hij op bedrukte toon.
'Waarschijnlijk heeft hij nog geen manier gevonden om de macht van de Drakensteen te breken,' zei ze.
'Wat weet jij daarvan?' vroeg hij, geschokt om die naam uit haar mond te vernemen.
'Heer Edward heeft me erover verteld.'
'Echt waar?'
Ze keek hem opgetogen aan, zonder met haar blauwe ogen te knipperen. 'Ja, dat heeft hij. Is daar iets mis mee?'
'Nee...'
Ze boog haar hoofd. 'Waarom wil hij me niet meenemen om hem te zien, denk je?'
'Heb je hem dat gevraagd?' vroeg hij, nu bevreesd voor het ergste. 'Ik bedoel, zou je hem graag zien?'
Ze haalde haar schouders op. 'Ik had gehoopt dat hij het zou aanbieden.' Hij brak een stuk brood af en doopte het in zijn stoofschotel. je kunt maar beter niet meer aan die steen denken.'
'Waarom niet? Misschien wil jij hem aan me tonen? Ik wil wel eens zien waar al die drukte om gaat.'
'Tja, dat kan niet. Hij ligt opgesloten in een kelder onder de burchttoren. Daar ligt hij veilig - of tenminste zo veilig als maar mogelijk is.'
Wilg beet op haar lip. 'Is hij dan erg gevaarlijk?'
'Nou en of. Ik weet er niet veel van, maar dát weet ik zeker. En ik begin te geloven dat het kwaad dat in hem steekt al een manier heeft gevonden om naar buiten te komen. Het heeft bij Edmund al iets aangericht.'
'Edmund? Bedoel je meneer Edmund? De zoon die kreupel loopt? Die een lamme arm heeft?'
'Zo was hij tot voor kort nog niet! En het zijn niet alleen zijn arm en zijn been. Hij gedraagt zich alsof hij vastzit in een doolhof en de weg naar buiten niet kan vinden. Het is moeilijk uit te leggen, maar gisteren was hij bezig als een blinde een muur te betasten. "Wat doe je?" vroeg ik hem. Hij keek me met holle ogen aan en zei: "Ik zoek het licht." Echt waar, Wilg, het lot van ons allen wordt aangetast en verpest door die oude steen. Ik hoop dat meester Gwydion snel terugkeert.'
Haar blik was merkwaardig koel. 'Willand, je denkt te veel.'
'Hoezo?'
'Je zou jezelf gelukkig moeten prijzen. De meeste jongens van het land zouden hun lot dolgraag met dat van jou willen ruilen. Een leven vol luxe -leren schoenen, paardrijden, schieten, een harnas dragen. Je leeft als een heer. Wat zou je te klagen hebben, zelfs als meester Gwydion nooit meer terugkwam?'
'Als dit het leven van een heer is, dan mogen de heren het houden! Als ik het voor het zeggen had zou ik nu ergens anders zijn, appeltaart eten in Nedernorton, waar ik thuishoor, met blote voeten en al!'
Ze sloeg haar armen over elkaar. 'Nou, mooi is dat! Bevalt mijn aanwezigheid hier je niet?'
'Wat heeft dat ermee te maken?' vroeg hij, want hij besefte niet wat hij had gezegd. Hij zuchtte. 'Hoor eens, ik wil alleen maar duidelijk maken dat je die steen niet moet onderschatten. Hij is van invloed op mensen. En het is niet alleen deze ene. Er zijn andere in het land geplant en die werken stilletjes aan de ondergang van het Domein. Zeer binnenkort zal er ergens in het land een kleinigheid veranderen - een Slavenhalersbrug stort in of er wordt een karrenvracht Slavenhalersstenen uit de oude Slavenhalersmuur gestolen - en dan... krák. Dan is het gebeurd. De druppel die de emmer doet overlopen.'
'Ik beweer heus niet dat ik verstand heb van zulke dingen, maar in mijn oren klinkt het als onzin.'
'Wel, hou je er dan buiten.'
'Met genoegen!'
'Mooi zo!'
Daarna verliet Will de bijkeuken en ging kijken naar de heren die zich bij de tngang van de grote zaal verzamelden. Kijk ze eens, dacht hij. Ze zijn opgewonden over het een of ander. Misschien is die emmer al voller dan ik had gedacht. Bij de maan en de sterren, was meester Gwydion maar mee teruggekeerd!
Na een poosje op de achtergrond te zijn gebleven, besloot hij dat hij beter wat kon gaan rondsnuffelen dan te blijven gissen. Hij passeerde de ruiten, met hun bekende gezichten, en glipte de grote zaal in, waar het een komen en gaan was van talrijke gasten en bedienden. Zodra het moment hem gunstig leek schoot hij heer Hugo aan om hem vragen te stellen over de edelen die waren gearriveerd.
'Ben je de vaandels en emblemen vergeten?' vroeg heer Hugo. 'Ginds - rode achtergrond, met een witte beer erop?'
'Eh... de earl van Warrewyk, de kapitein van Callas.'
Heer Hugo knikte. 'Neef van vrouwe Cicely. Onthoud zijn naam, want hij bezit meer land dan elke andere earl in het Domein. Je vriend de Kraaienmeester zegt dat hij medelijden met hem heeft, want zelfs een gift van duizend marken in goud is niet genoeg om heer Warrewyk een glimlach te ontlokken. Links van hem, met dat wapen in rood-en-zwart, dat is zijn vader, de earl van Sarum. Daar verderop, met dat embleem van de rode leeuw; zie je heer Valkenburgh, een broer van de earl van Sarum. En ernaast, in het groen, staat heer Bergaven, met het embleem van de wit-en-zwarte stier. Ook hij is een broer van de earl van Sarum. En zie je daar heer Scrope de Belton? Hij is hun neef.'
'Zijn ze allemaal familie van elkaar?'
'Natuurlijk. En van mij. Hoe zou het ook anders kunnen? Bloed is immers dikker dan water?'
'Dat merk je vooral wanneer het vergoten wordt.'
Heer Hugo bekeek hem met haviksogen en zei toen: 'Je bent een scherpzinnige knul, Willand. Maar wat konden we anders verwachten van de leerling van een vager?'
'Ik bedoelde niets oneerbiedigs, meneer. Echt niet.'
'Zo heb ik het ook niet opgevat. De macht van de Warrewykclan is bijzonder groot. Van alle earls zijn die van Warrewyk en Sarum onze voornaamste bondgenoten. En we hebben nu hard behoefte aan bondgenoten, want je zult gemerkt hebben dat er donkere tijden zijn aangebroken.'
'Is het nieuws zo slecht?'
Heer Hugo gaf hem een klop op zijn schouder. 'Het nieuws is niet voor jouw oren bestemd. Die kant op is de kortste weg naar buiten.'
Hij werd weggestuurd, maar voor hij ging schonk hij wat wijn in heer Hugo's beker en zei: 'Zeg me dan tenminste wat er met meester Gwydion is gebeurd. Dat is toch wel voor mijn oren bestemd?'
'Wie kan het zeggen? De bezigheden van de Kraaienmeester zijn maar zelden duidelijk. We pretenderen niet dat we begrijpen wat hij doet, alleen dat het te maken heeft met bezweringen die soms duwen, soms trekken, en die het hele Domein in een groot netwerk van goed en kwaad houden. Staatsmagie, zo noemen ze het. Ik heb er nooit een hoge dunk van gehad. Het is me in mijn jonge jaren ooit uitgelegd in de vorm van een vergelijking die te maken had met de touwen en palen die een tent overeind houden. Jouw meester Gwydion heeft de afgelopen dertien maanden overal in Trinovant onvermoeibaar rondgekropen als een spin, met gesprekjes hier, ideetjes daar, voortdurend intrigerend, zodat nu eigenlijk niemand meer weet voor welke partij hij spreekt.'
Will voelde zich gepikeerd doordat heer Hugo meester Gwydion had vergeleken met een spin. 'U praat niet over hem als een vriend.'
'Waarom zou ik dat doen over iemand die heult met de vijand?' 'Doet hij dat?'
'Hij heeft de laatste tijd in Trinovant zowat van alle twistpunten de voors en tegens naar voren gebracht, maar nu heeft hij een grote fout gemaakt.'
'Welke fout?'
'Hij heeft zijn ware gezicht laten zien. Hij heeft koningin Mag een onschatbaar cadeau gegeven. Een prachtige blauw-witte diamant. Die heeft hij publiekelijk op haar voorhoofd gehangen toen de heren laatst bijeen waren in hun Hoge Raad. Iedereen weet dat de koningin dol is op juwelen, doller dan op alles - behalve misschien dat jonkie, van wie ze zweert dat het van koning Hal is.'
Will was met stomheid geslagen. Hij herinnerde zich dat kostbare kleinood nog goed. Gwydion had het verwijderd uit de gesp van de zwanenmantel in Leirs tombe. Het verbijsterde hem dat de magiër dit had afgestaan, en nog wel als een cadeau aan koningin Mag. 'Maar... waarom zou hij zoiets doen?'
'Dat moet je hem maar vragen, want ik weet het antwoord niet. Hij zegt dat hij probeert de teef om te kopen teneinde haar over te halen vrede te tolereren. Maar is het nodig om zo'n enorme diamant te geven? Onze goede hertog begrijpt ook niet waarom zij al betaald moet worden nog voordat hij een rechtmatige stem in de regering heeft verworven. En de anderen hier snappen dat evenmin.'
Will wist daar helemaal niets op te zeggen.
Heer Hugo bracht geen glimlach op zijn gezicht, maar bleef grimmig kijken. Hij knipte met zijn vingers. 'Wees op je hoede, jonge vagersvriend. Er hoeft maar dat te gebeuren en de hertog beschouwt jouw magiër als een vijand. En in dat geval zal er voor jou geen plaats meer zijn onder zijn dierbaren.'
'Jullie zouden me wegjagen?' vroeg Will.
'We zouden je behandelen zoals elke andere spion in ons midden.'
'Maar ik bén geen spion! Jullie zouden iemand wegjagen die jullie nooit iets heeft misdaan?'
'Wegjagen? Nee!' Heer Hugo gaf blijk van geamuseerdheid. 'Vergis je niet, op een woord van de hertog zou ik, of welke andere aanwezige man ook, je keel van oor tot oor doorsnijden.'
Will zocht naar een teken dat heer Hugo maar een grapje maakte, maar stelde tot zijn ontzetting vast dat daar niets van bleek. 'Maar u kunt me toch wel vertrouwen?'
'Vertrouwen? Ik herhaal het: de enige ware vrienden ontstaan door het bloed. Alleen verwantschap zorgt voor banden waarop je kunt vertrouwen. Alle andere dingen zijn veranderlijk.'
De grijsharige ridder legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard en liep weg. Will keek hem met knipperende ogen na. Hij wist niet goed wat hij moest doen. Voor het eerst begreep hij hoe dun het draadje was waaraan zijn leven bungelde en snapte hij echt hoe het toeging onder heren - en hoe hun geesten, toch al opvliegend en achterdochtig, een gemakkelijke prooi zouden zijn voor de boosaardige invloed van de strijdsteen.
Will trok zich terug in de schaduwen en besteedde zijn aandacht aan de zonen van de hertog. Hij zag dat Edmunds vreemde stuiptrekkingen onopgemerkt bleven en dat Edward elk woord van zijn vader gretig opzoog. De reden voor dit laatste was duidelijk genoeg. De hertog was een innemend iemand. Hij straalde pure charme uit. Ondanks alles wat heer Hugo had gezegd, was het enerzijds heel gemakkelijk om hertog Richard als een groot heer te zien, en anderzijds om hem sympathiek te vinden als mens. Hij was iemand die je blik tot zich trok, en Will begreep nu waarom sommige mensen bereid waren een leider tot in de dood te volgen.
Toen de hertog opstond werd het meteen stil in de zaal. Hij zei eenvoudig: 'Mijn besluit staat vast. Dit huishouden zal de heilige Elletijd gedenken in onze burcht van Ludford.'
Het was zo te horen misschien iets heel simpels, maar toen hertog Richard de woorden had uitgesproken leek het effect welhaast magisch. Onmiddellijk begon iedereen in de zaal te juichen, in de handen te klappen en op tafels te bonken.
Alleen Will niet. Integendeel, want ook hij wist wat dit betekende. Hij draaide zich meteen om en maakte zich onopgemerkt uit de voeten om het bericht door te geven aan Gort.
Maar eerst kwam hij Wilg tegen in de keuken.
'Gedenken?' vroeg ze. 'Bedoelt hij niet vieren? O, ik vind het zo vreselijk als de heren iets een feest noemen en dan de Onzienden laten rondparaderen met hun hoge hoeden en gouden mantels.'
'Nee, je begrijpt het verkeerd,' zei hij. 'Het gaat niet om Elletij, het gaat erom dat de hertog zijn gezin verhuist naar een sterkere burcht. Ludford ligt diep in het westelijke moerasgebied. Heel het land eromheen is volkomen trouw aan hem. Daar kan hij zijn krachten bundelen. In feite komt dit neer op oorlog.'
'Misschien is dat niet zo slecht,' zei ze.
Hij keek haar met gefronst voorhoofd aan. 'Denk na voor je zoiets zegt!'
'Ik heb gehoord dat de soldaten een penny per dag krijgen. Dat is goed betaald voor wat meestal neerkomt op een beetje rondlummelen.'
'Ja, en als je van een toren springt is het niet het vallen dat je doodt, maar het neerkomen op de grond.'
'Als de hertog soldaten nodig heeft, zal hij blij zijn met mijn vader en de andere mannen uit Leigh. Het zijn allemaal goede boogschutters. En wie weet, misschien wordt Varkenskop gedood en krijgt het Wichwoud een nieuwe hoeder en kunnen we daarna allemaal naar huis terug.'
Will gaf geen antwoord. Aanvankelijk meende hij dat ze buiten zinnen was, maar toen kwam er een akeliger gedachte bij hem op. Datgene wat uit de Drakensteen naar buiten sijpelde moest ook haar hoofd zijn binnengedrongen!
De volgende dagen waren hectisch, want alles moest worden voorbereid om het voornemen van de hertog uit te voeren. Desondanks was Will blij met het vooruitzicht Foderingham te verlaten, hoewel hij piekerde over de strijdsteen en wat ermee zou kunnen gebeuren wanneer iedereen weg was, op een klein garnizoen na. Gort bleek opeens moeilijk te vinden en toen Will hem eindelijk had opgespoord wilde de kruidenmeester niet praten over de steen, zodat Wills enige hoop gevestigd was op een tijdige terugkeer van meester Gwydion zelf.
Die hoop kon hij op zijn buik schrijven, want er werd taal noch teken van de magiër vernomen, en geen van de onlangs gearriveerde edelen leek enig idee te hebben van diens doen en laten.
De verhuizing naar Ludford was een grootschalige onderneming, maar in Wills ogen wel een saaie. Er moest van alles geselecteerd en nagekeken en ingepakt worden voordat ze konden vertrekken, en toen dat eindelijk kon gebeuren weigerde het weer om ook maar een beetje mee te werken. Drie dagen achter elkaar bleef het regenen dat het goot. De winterse wegen waren zwart van de modder en de paardenhoeven schopten de bodem zo grondig overhoop dat de latere delen van de colonne gedwongen waren de berm te gebruiken. In de dalen hadden ze last van poelen en op de heuvels van sneeuw en ijzel. Daarna begon het echt te vriezen, waardoor de modder bevroor tot groeven en ribbels die zelfs aan het einde van de middag nog niet volledig ontdooid waren.
Een kleine twintig mijlen per dag zou een aardige voortgang zijn geweest. De reis westwaarts was op een week begroot. De meeste paarden liepen traag en lui mee met het reizende huishouden van driehonderd personen, dat verder in het barre grauwe winterse weer allerlei door ossen getrokken karren en wagens meevoerde over de hobbelige, bevroren weg.
Vijfhonderd wachters en infanteristen begeleidden hen tijdens deze worsteling met de koude stroefheid van het landschap. De edelen en ridders reden vooruit en stroopten met gevelde lansen de weiden af. Elke ochtend verlieten groepjes jagers het kamp. Verkenners werden op weg gestuurd om de route te verkennen en uit te zien naar de vijand en eventuele spionnen. Maar de bereden soldaten lieten de wagens en karren van het huishouden nooit lang alleen en nooit allemaal tegelijk. In het begin meende Will dat dit zo was wegens angst voor struikrovers - want in de afgelegen gebieden waar ze doorheen trokken schenen boevenbendes geen onbekend verschijnsel te zijn. Maar welke bende zou een zo zwaar bewaakte colonne durven aan te vallen hoe rijk de te behalen buit ook wezen mocht? Will begreep toen dat de hertog bang was voor een hinderlaag door een veel gevaarlijker tegenstander dan struikrovers - door de koningin zelf.
Wilg wist wat het was om door een vijand te worden overvallen, en ze gaf haar ogen onderweg dan ook goed de kost, op een onopvallende manier. De mannen uit Leigh droegen nu allemaal het blauw-en-witte uniform en hadden grote oorlogsbogen van taxushout gekregen. Wanneer Wilg niet bezig was de kinderen van Ebor te verzorgen zat ze naast haar vader op een ossenkar waarmee een deel van de voorraden werd vervoerd. Soms was ze het zitten moe en liep ze een eind mee, als de modder niet te erg was. Will zag dat ze dan wel eens praatte met kruidenmeester Gort en dat ze links en rechts een handje hielp, als dat mogelijk was. Hij zag ook dat ze altijd glimlachend naar Edward opkeek wanneer hij langs haar reed. Will had geen paard om op te rijden. De paarden waren nodig voor het escorte, dus hij viel buiten de prijzen. Erger was het dat hij een lelijke kou had gevat, waardoor zijn gezicht vlekkerig was geworden en hij pijn had in al zijn botten.
'Hoe lang duurt de reis nog?' vroeg hij Edward toen deze weer eens was komen aangalopperen.
'De dagen zijn te kort, we schieten niet op,' zei Edward met kennis van zaken. 'En de modder is erger dan ik ooit heb meegemaakt.'
'Waarom zijn we dan zo snel uit Foderingham vertrokken? We hadden toch kunnen wachten op beter weer?'
Edward keek hem aan alsof hij iets buitengewoon stoms had gezegd. 'Dan zouden de dagen nog korter zijn geweest.'
Dat was een onzinnig antwoord, dus Will wond er geen doekjes om. 'Ik bedoel: Je vader wil kennelijk naar zijn thuisland nu het nog kan.'
Edwards ogen vernauwden zich tot spleetjes. 'Mijn vader vreest niemand.'
Will hoestte moeizaam. 'Er komt oorlog, en als het zover is zal dat iedereen in de ellende storten, zelfs je vader - vooral je vader. Baart je dat geen zorgen? Zou je geen uitweg willen vinden, als die er is?'
'Het is mijn zaak niet. Laat die oorlog maar komen.' Edward stak zijn kin naar voren en keek toen om zich heen. 'Waar is Wilg?'
'Waarom wil je dat weten?'
Hierop gaf Edward geen antwoord.
Elke avond sloegen ze een kamp ter grootte van een dorp op. Dat begon altijd met een uur chaos op de aangewezen plek, waarna er een kalmere fase volgde, waarin tenten werden opgezet, rokerige vuren werden aangelegd en het daglicht wegstierf. Will zat dan met Wilg ergens in de avondgloed een heerlijke maaltijd van speetaal te verorberen en naar Stenn te luisteren, die verhalen vertelde over de gelukkige jaren voordat heer Vreemd in het Wichwoud was neergezet.
Later ging Wilg dan slapen, maar Will liep nog wat door het kamp van de soldaten of het gebied waar de tenten van de edelen in een kring dicht bij elkaar stonden. Deze tenten waren weelderig ingericht, met tapijten en schapenvachten en komforen met brandende kolen en slimme meubelstukken, die gemakkelijk konden worden afgebroken voor de verdere reis. De kring van tenten werd bewaakt door gehelmde ruiten die met hun adem wolkjes vormden in de vrieslucht en die lange uren geduldig op hun speren leunden, starend in de leegte die zich naar alle kanten in de kou en de duisternis uitstrekte, terwijl achter het tentzeil, dat van binnenuit werd verlicht door kaarsen, kalme gesprekken voortkabbelden.
Tijdens de derde nacht zag Will bij toeval dat Edward Wilg naar zijn tent riep. De erfgenaam van de hertog hield haar daar een hele poos bij zich en het deed Wills hart pijn dat ze bij elkaar waren. Toen ze naar buiten kwamen zag hij dat Edward een ring van zijn pink schoof en aan haar gaf. Dat sneed regelrecht door zijn ziel. Eigenlijk wilde hij naar hen toe lopen en zeggen dat hij alles had gezien, maar hij besefte dat een dergelijk optreden, hoe gewenst ook, niet echt zou helpen. Het zou niet verstandig zijn om aan deze impuls toe te geven, dus hij verdroeg zijn lot als een man en vroeg zich af waarom Edward en Wilg niet met elkaar zouden mogen praten als ze dat wilden. Zelfs onder vier ogen. En als Wilg liever naar Edward luisterde dan naar hem, aan wie lag dat dan?
Hij had gehoopt dat zijn stemming opgewekter zou worden naarmate ze verder bij de Drakensteen vandaan kwamen, maar het leek veeleer alsof het omgekeerde gebeurde. Zijn geest werd gekweld door jaloezie. Hij dronk de poeders die kruidenmeester Gort hem gaf en die hij oploste in heet water. Ze waren bedoeld om zijn kou te verdrijven, maar er waren al drie dagen van winterse misère voorbijgegaan. Pas op de vierde dag begon hij iets gemakkelijker te ademen. 'Aha, meneer Sombermans,' zei Gort, 'je hebt dus eindelijk besloten aan de kuur mee te werken?'
'Hoezo?'
'Weet je niet hoe een kuur werkt? Je moet de nuttige eigenschappen in een kruid een handje helpen. Je moet ze permissie geven om naar jou en je lichaam te luisteren.'
Het klonk absurd, en hij zei gereserveerd: 'Ik zal mijn best doen.'
Toen ze laat die middag een kamp opsloegen werd Will nog rustelozer. Hij voelde een merkwaardige opwinding, van een soort die hij sedert zijn komst naar Foderingham niet meer had meegemaakt. Het had iets te maken met het landschap om hem heen. Er was iets vreemds mee aan de hand. Dat had hij inmiddels leren ontdekken. Een lijn? Misschien een strijdsteen? Een lichtglinstering, alleen vanuit zijn ooghoeken gezien. Een fluistering in de schaduwen. Een raar, onbenoembaar geurtje. Hij vatte het idee op om een hazelaartakje af te snijden en een poging te doen het land te schouwen, maar het idee alleen al deed hem rillen. En opeens begreep hij waarom het zo lang had geduurd voordat de poeders van de kruidenmeester begonnen te werken! Tijdens zijn verblijf in Foderingham was het onheil vanuit de Drakensteen langzaam in hem naar binnen gedrongen en nu waren zijn geest en lichaam bezig dit gif uit te scheiden - als pus uit een wond die bezig was te genezen.
Hij kwam zijn tent uit, hoestte en spuwde, en sloop toen in zijn eentje naar een plek naast de weg waar alles woest en wild was. Hij haalde diep adem en deed een bewuste inspanning om zijn hart af te schermen van de vreemde vermogens in de aarde, terwijl hij tegelijkertijd probeerde er de kracht aan te ontlenen die Gwydion eruit wist te halen. Het beviel hem goed dat de sterren verschenen en de wind afnam, zodat er een zekere stilte op het bedauwde land neerdaalde. Vannacht zou het zeer koud worden - koud genoeg om visvijvers te bevriezen, zodat er morgen overheen gelopen zou kunnen worden. Op deze afstand van het kamp was het zo stil dat zijn oren ervan suisden. Op dit moment werd de zwartheid van de nacht afgedekt door een rijplaagje van licht van de volle maan. In zijn binnenste voelde hij het tintelen van een vreemde gespannenheid.
Hij wist tijdens zijn ronddwalen dat deze heuvels tot het earldom Salop behoorden en dat de colonne dus spoedig - misschien al morgen - haar bestemming zou bereiken. Daarna zouden er een hele poos geen wijd open nachten als deze meer volgen. Was Gwydion maar hier, dacht hij. Kon iemand me maar iets vertellen over hoe het met de magiër ging! Ik zou er alles voor over hebben om te weten of zijn zoektocht is geslaagd!
Er hing een brede, stralende halo van gekleurd licht rond de maan, en Will probeerde de verschillende regenboogbanden te tellen. De halo was zo helder dat alleen de helderste sterren erdoorheen zichtbaar waren. Daar in het zuiden, bijna afgedekt door het felle schijnsel van de maan, bevond zich een rij van drie middelgrote sterren. Eronder zag hij een felblauw licht en erboven een felrood. Dit was het sterrenbeeld dat volgens Gwydion door de vorsten van het noorden de Ellestok werd genoemd, en door de ouden Belatucadros, de Gehoornde, en door latere generaties Cernunnos - de jager die elke winter met zijn twee dappere honden boven het land verscheen om te spieden naar prooi die zich daar beneden zou kunnen verroeren.
Er ging een rilling over Wills rug nu hij naar de nachtelijke hemel tuurde. Hij hoestte weer, en hij wenste dat hij zich fitter voelde, minder beneveld in zijn gedachten, minder moe en minder afgesneden van de wereld. Gort had gelijk - er lag iets zwaars op zijn hart, iets spookachtigs. En het was niet een aandoening die hij door eenzaamheid kon verdrijven.
Hij was bang om zijn schoenen uit te trekken en zijn koude tenen op het opkomende laagje rijp te zetten, want dan zou hij zich alleen maar nog zieker gaan voelen. De herinneringen aan het schouwen naar de Drakensteen waren nog voelbaar in de spieren van zijn armen en borst. Hoewel er slechts weinig meer dan een jaar was verstreken, was zijn lichaam veranderd.
Boven hem verdrong het schijnsel van de maan het zwakkere licht van de sterren. De schapen op de weiden stonden roerloos. Alles was zonder kleur. Ergens vlakbij murmelde een beekje over een bedding van grind, maar hier waar Will stond was de door duizenden hoeven omgewoelde modder inmiddels keihard bevroren. Een reissteen verkondigde dat dit Mortes Kruispunt was en dat Trinovant op ontelbare mijlen afstand lag - de Slavenhalerstekens die het getal aangaven zwommen voor Wills ogen en veranderden opeens in ogham. Hij sloot zijn ogen, en toen hij weer keek waren ze verdwenen. Ertegenover, in de schaduw van de bomen, zag hij een akelige galg staan. Hij torende boven hem uit toen Wilg ernaar toe liep over de bevroren groeven en bulten van de weg. Een vierkante paal, grof gezaagd en gehakt uit eikenhout, drie keer manshoog. Een teken, een vermaning. Aan de ijzeren dwarsbalk, hoog in de lucht, hing de afschrikking - het lijk van een misdadiger, veroordeeld om aan kettingen en gekooid op dit kruispunt van wegen te bungelen, een jaar en een dag, als waarschuwend voorbeeld. In de windstille nacht was het een zwijgende, roerloze wachter, een eenzame herder die waakte over zijn kudde.
Wie was het? Will staarde met grimmige fascinatie naar het berijpte hoofd van de gehangene. Het zien van het halfvergane vlees schokte hem diep. Wie was deze vreemdeling geweest, deze man die nu nog slechts gekleed was in met ijs bedekte lompen? Een stroper misschien? Een moordenaar? Een veedief? Was hij schuldig geweest of onschuldig? Had hij ooit van iemand gehouden? En die iemand ook van hém? Door welke fout was hij geruïneerd en op deze manier aan zijn einde gekomen? Waarom had niemand hem gered? Welke wrede rechter had bedongen dat hij hier als rottend vlees moest worden tentoongesteld?
Hij vond geen antwoord in de griezelige glimlach van de doodskop. De glinstering van weerkaatst maanlicht op de ontblote tanden achter de verstrakte, door de wind verdroogde lippen verried niets. Een hand, zwaar aangetast, dun, rustte op een van de ijzeren banden die de doodskooi vormden. De lege oogkassen - schoongepikt door kraaien - keken met een soort wijs vertrouwen naar beneden. Het leek Will een man die op reis was geweest, naar een verre bestemming, waar hij eigenlijk niets over wist te vertellen.
Nerveus geworden door de roerloosheid van het lijk, stak Will zijn hand omhoog en gaf de kooi een duwtje. Het ding zwaaide moeiteloos heen en weer, als een kinderschommel in de zomer.
'Oorlog!' zei de gestalte toen met een roestige stem. 'Ze knoopten me op ... dat was mijn strop!'
Will, die nooit eerder een terechtgestelde man had gezien, drukte zijn handen tegen zijn oren om de woorden buiten te sluiten.
'Oorlog!' kreunden de ijzeren hengsels. 'Ik wilde niet gaan... en wat je ziet... is toen gedaan... tot mijn verdriet!'
Ondanks alles wat ze hem in Foderingham hadden proberen bij te brengen, begreep Will in het diepst van zijn ziel nog steeds heel goed dat het bij oorlog niet ging om glimmende zwaarden en nog glimmender harnassen en gevorkte banieren die wapperden in de wind. Het ging om hebzuchtige heren en het lijden van gewone mensen. Het ging om verdriet en angst en dood.
'Oorlog!' riep de lege kaak van de dode. 'Hij komt! Hij komt! Hij komt!'
Will sloot zijn ogen om de verschrikkelijke aanblik van dat maanverlichte, berijpte lijk kwijt te raken, en op datzelfde moment zag hij opeens haarscherp wat Gwydion hem had proberen te leren door hem naar Fodermgham te sturen.
Ze bereikten Ludford laat in de volgende middag, twee dagen voor Elletij. De lage zon, die de hele dag waterig en zonder warmte was geweest, zakte al bijna weg achter de bossen die zich achter het vage grijs van de mistige velden vertoonden. In de bladerloze bomen tekenden zich nesten van roeken af en er hing een soort kou in de lucht die ervoor zorgde dat rook loodrecht omhoog schoot naar de ijle hemel. .
'Wat vind je ervan?' vroeg Will terwijl hij naar de droeve schoonheid van de waterige zonsondergang keek en wees naar waar de zon wegzakte in een nevelig waas van geel en rood licht.
'Daarvan?' Edward begreep hem verkeerd. Hij had rode wangen van de nt. 'Goed land voor paarden. En een heel sterk fort.'
'Ik bedoelde de zonsondergang, niet het kasteel.'
Edward hield zijn paard in en sloeg zich toen op de borst. 'Wist je dat Ludford van mij is?'
'Van jou?'
'Ik ben de earl van de Grensstrook. Wist je dat niet meer? Het kasteel van Ludford is mijn bezit.'
'Laat mij eens rijden,' zei Will. Hij had opeens zin om met Edward van plaats te ruilen.
Maar de zoon van de hertog draaide het hoofd van zijn merrie opzij en reed weg. 'Vandaag niet,' zei hij over zijn schouder. 'Ze is afgereden.'
Dat soort dag was het - een die zonder vreugde was, triest, in het dode seizoen van het jaar, ook al probeerden enkele montere leden van de colonne er nog iets van te maken. Will zag somber toe hoe Wilg zich met bevallige stapjes een weg zocht over de ribbels en kuilen van de bevroren weg. Hij zag hoe haar rok zwierde wanneer ze hem een klem eindje optilde. Haar manier van bewegen betoverde hem.
Waarom had Edward onder vier ogen met haar gepraat?
'Kom op, Will!' zei Stenn, die naar hem toe kwam. 'Wat zit je dwars? Je loopt al dagenlang rond met een gezicht als een oorwurm.'
'Lelijk kou gevat.'
'Is dat alles? Dan dubbel rantsoen voor jou, vanavond. Een kou moet eten, een koorts moet honger lijden, zeggen ze.'
Will was gesteld op de oude man, maar ondanks diens joviale manier van doen bewaakte hij zijn dochter met een scherp oog. 'Ze is het enige dat ik in de wereld heb,' had hij de vorige avond tijdens het eten gezegd, en het had geklonken als een waarschuwing.
'Waarom ga je niet naar de kruidenmeester?'
'Ben ik al geweest.'
Maar hij wist dat zijn kou geen oorzaak was. Het was een gevólg.
Ze passeerden Wygmoer en daarna de burcht Leint, waar de grote familie Morte een fors garnizoen had liggen. In het gehucht Ellton zag Will een piepklein sprookjespaleis, prachtig in alle details. Het reikte niet hoger dan zijn schouder en was alleen geschikt voor mensen die minder dan een voet lang waren. Nu woonden er nog slechts kippen in.
Toen hij hierover zijn verbazing uitsprak zei Gort: 'Ja, maar we zijn hier in de Grensstrook van Cambray. Er woonden hier vroeger heel kleine mensen, maar dat is lang geleden en er is niets uit hun tijd overgebleven. Misschien is dit huisje later gebouwd om hen weer hierheen te lokken.'
Tenslotte bereikten ze Ludfordspoort. Will zag dat het een levendig stadje was, met dikke, goed onderhouden muren, en een uitnodigend poortgebouw. Hier hadden de wachters rode wangen. Ze waren stevig gebouwd en opgewekt van aard. 'Heel anders dan in Caster, vroeger,' zei Gort. 'Het poortgebouw van die stad was onbewaakt. Er zat alleen een man die voorwendde een bedelaar te zijn.'
Will glimlachte wrang. 'Wat voor nut had dat, kruidenmeester? Wie zou de moeite willen nemen om een bedelaar na te doen?'
'Wel, dat zat zo. Die bedelaar riep naar de reizigers die naar binnen wilden: "Een aalmoes! Een aalmoes voor de behoeftigen!" En de man hield in het geheim bij wie wat gaf en wie niet, en hoeveel. Hij was daar neergezet door de heer van Caster persoonlijk, want die wilde weten wie van de rijke kooplieden iets over had voor liefdadigheid. De zogenaamde bedelaar bracht rapport uit over iedereen die de poort passeerde, en de mensen werden dienovereenkomstig behandeld.'
Het nieuws dat de heer van Ludford in eigen persoon was gearriveerd had veel mensen van het stadje op de been gebracht. Er werd op hoorns geblazen en er luidden klokken en een groep juichende inwoners begeleidde de stoet. Will zag dat de mensen hun hertog hier hadden gemist als een vader. Hij bewoog zich nu onder zijn volk, eerst te paard, later te voet, en genoot van hun adoratie tot ze bij zijn eigen hoge muren waren gekomen.
Het stadje was planmatig aangelegd, met rechte straten, waarvan er veel waren geplaveid met keien. Will zag tot zijn verdriet dat een groot kapittelhuis, met een hoge toren, de marktplaats domineerde. Net als de torenspits op het kapittelhuis bij Eiton droeg ook deze toren het teken van een wit hart en een weervaan met daarop de letters A, E, A en F.
'Wat betekenen die letters op de vaan?' vroeg hij de kruidenmeester.
'Als je het hun zou vragen zouden ze beweren dat dit in de oude taal van Tibor de namen zijn van de vier windstreken. Dat is namelijk waar de Slavenhalers vandaan kwamen, uit Tibor.' Gort keek om zich heen en sprak toen met gedempte stem vanachter zijn hand: 'Ze noemden de winden naar de vier kardinale punten - noord noemen ze oliuqA, oost is suruE, zuid is retsuA en west suinovaF. Maar het is geen gewone weerhaan, O nee! Als je er lang genoeg naar kijkt zul je kleine bewegingen zien, ook al staat er geen zuchtje wind. De letters staan eigenlijk voor "satinretarF ciA tE bA" en dat betekent "van en voor de Broederschap". Die lelijke ijzeren pieken op hun torens zijn het middel waardoor alle kapittelhuizen en kloosters in het land met elkaar communiceren.'
Will rilde. Hij stelde zich voor hoe de vanen zich volgens een magisch meevoelen met elkaar bewogen, en zo teken na teken vormden, in een duister geheimschrift, om alles door te geven wat de spionnen van de Broederschap hadden ontdekt, zodat het nieuws snel over het gehele Domein kon worden verspreid. De voorkant van het stenen monument dat buiten het kapittelhuis stond had een inscriptie van onleesbare woorden en werd nu verlicht door votiefkaarsen. Bij de ingang van het huis werd de wacht gehouden door een broeder met hoofdkap. Wills huid prikte toen hij de stank van brandend vet rook en de plechtige klaagliederen hoorde die van binnenuit klonken. Het leek hem een organisatie die over een verschrikkelijke en kwaadaardige macht beschikte.
Het gevolg bleef bij de hertog tot deze de toegangspoort van zijn burcht had bereikt, en verzamelde zich daar. Edwards burcht in de Grensstrook stond op het hoogste punt binnen de stad en Will achtte het een eerbetoon aan de reputatie van de hertog dat deze door zijn mensen zo hartelijk werd ontvangen. Maar bij het zien van al die blije gezichten om hem heen besefte hij tevens dat het volk nog geen flauwe notie had van de ware reden van de komst van hun hertog. Evenmin had het een vermoeden van de vreselijke rampspoed die dreigde.
Wat mankeert me toch? dacht hij. Verwonderd constateerde hij dat het hem wederom niet lukte zijn sombere stemming ook maar iets te verlichten. Waarom zie ik alles als via de ogen van een dode? Ligt dat aan mij, of is het echt de wereld zelf die almaar donkerder wordt? Ik weet het niet, want ik heb nooit eerder een oorlog zien aankomen. De ridders willen er niet veel over zeggen, uit angst voor spionnen, en ik kan van de kruidenmeester geen onomwonden antwoord over de rol van de stenen loskrijgen.
Toen hij onder de poort door liep, keek hij even naar de hoge kantelen en meende daar de gestalte van de Dood te zien, die in zijn zwarte gewaden stond te wachten. Een plotselinge paniek maakte zich van hem meester en hij hapte naar adem toen zijn neusgaten opeens gevuld werden door een bijtende geur die als uit een diepe kloof leek op te stijgen. Hij deinsde achteruit alsof hij bij zijn volgende stap in de diepte zou storten. Een soldaat die schuin achter hem liep botste tegen hem aan en vloekte.
Toen stond opeens Wilg naast hem. Ze vroeg wat er was, maar hij schudde zijn hoofd en zei dat hij zich even wat duizelig had gevoeld, niets belangrijks.
Maar toen hij omhoog keek naar de pieken van het valhek kreeg hij weer een paniekaanval toen hij zich voorstelde hoe de wachters boven in het poortgebouw aan de windassen van het gevaarte stonden te draaien. Net als bij zijn aankomst in Foderingham verbeeldde hij zich dat ze misschien hun greep zouden verliezen en dat het kolossale valhek op hem neer zou storten. Hij vroeg zich af waarom dat rare gevoel hem nu voor de tweede keer overviel.
'Kom mee,' zei Gort terwijl hij hem op zijn rug sloeg. 'Je blokkeert de ingang.'
De burcht van Ludford, die was gewaarschuwd door koeriers, was nu gereed om het gezelschap te ontvangen. Ook hier hadden ze een buitenhof en een binnenhof, al werden ze door de wachters buitenplein en binnenplein genoemd. Een muur van grijze kalksteen omsloot de buitenhof. Twee van de torens waren rond, de derde vierkant, en aan de vierde hoek lag de binnenhof, met een gracht eromheen, en ernaast het kasteel en de burchttoren. Er vlogen raven rond de top van de toren. De vlag van de hertog wapperde er in de wind.
Nadat ze de binnenhof hadden betreden zag Will het grote kasteel zelf, en Gort wees hem het fraaie Ronde Huis, het kantoor van waaruit de hertog zijn zaken behartigde. Er stonden diverse andere gebouwen binnen de burchtmuren en ook hier, net als in Foderingham, was er een groot ijzeren apparaat dat vanuit een eigen torentje met een klok liet horen welk uur van de dag het was.
'Die komen allemaal uit het kasteel van de Zonnewijzers,' legde Gort hem uit. 'Dat is een groot huis in het noorden, dat eveneens eigendom van de hertog is. Bray, die daar heer Bewaarder is, is een loormeester en hemelkijker. Hij heeft al deze machines gemaakt, maar zelf had ik liever gezien dat hij zich tot zonnewijzers had beperkt.'
'Dan is er dus echt een Oude Vader Tijd,' concludeerde Will, die alles eens goed bekeek. Het was gemakkelijk te begrijpen waarom hier een burcht was gebouwd, want dit was een hooggelegen plek, vanwaar het land in noordelijke en westelijke richting steil naar beneden daalde, aan welke zijden de positie bovendien werd beschermd door de rivier Theam en zijn zijrivier de Ludd. Van binnen bleek het complex echter niet het afwerende en kale fort dat het van buiten had geleken. Er liepen overal bedienden rond om hen welkom te heten en uit de vele schoorstenen van de enorme keuken en het bakhuis waaiden rook en heerlijke geuren naar buiten. Will had vele uren besteed aan de studie van bastions en hij nam de burcht met een deskundig oog op. Hij stelde vast dat de fundamenten al tien of meer generaties geleden waren gelegd en dat bijna elke volgende generatie versterkingen of uitbreidingen had aangebracht, zoals het hoorde.
Gort nam hen mee naar het onderkomen dat voor hen was voorbereid. Will vond de kamers klein en vol, maar adequaat. Nadat hij een poosje had rondgekeken ging hij bij het invallen van de duisternis met Wilg op een bank zitten en brak een homp warm brood voor haar af. Daaraan zaten ze te knabbelen, terwijl Gort zijn kostbare pakjes en zakjes uitpakte en op de tafel legde en voortdurend de kamers in en uit liep met armenvol mysterieuze zaken. Na een poos verscheen Edward op het binnenplein en bleef daar een poos treuzelen, op een afstandje. Het leek Will alsof hij op iemand wachtte. Wilg volgde hem met haar ogen. Ze zag met belangstelling hoe hij, met zijn handen op zijn heupen, de sterkte stond in te schatten van de dikke, hoge muren.
Will wist dat het een stomme vraag was, maar kon het niet laten hem te stellen. 'Vind je hem knap?'
'Meneer Edward? Ja,' zei ze onverbloemd. Haar ogen volgden Edward weer. 'Maar hij heeft een hoge dunk van zichzelf.'
Will voelde zich van binnen iets minder hol worden, blij te horen dat Wilg ten minste één facet van Edward afkeurde. 'Ik neem aan dat hij daartoe het volste recht heeft.'
'Hoe bedoel je?'
'Nou, dit is zijn kasteel. Het hoort bij zijn titel en hij zal op een dag de hertog van Ebor zijn. Een belangrijke heer.'
'De meeste mensen worden geïmponeerd door bezit en rang,' zei Wilg met een geheimzinnig glimlachje. 'Sommige meisjes zouden er heel wat voor over hebben om een molenaarszoon te kunnen trouwen.'
'Ha! Edward is geen molenaarszoon!'
Ze lachte naar hem. 'Je hebt niet echt veel benul van wat meisjes leuk vinden in een jongen, geloof ik.'
'Bedoel je dat je niet door hem geïmponeerd bent?' vroeg hij. Hij keek naar de manier waarop Edward zich bewoog. Hij had veel van de manieren van zijn vader overgenomen. Iets gaf Will in om te zeggen: 'Weet je, edelen sluiten niet vaak vriendschap met karels.'
'Maar ze hebben vertrouwde bedienden, mannen aan wie ze hun leven zouden toevertrouwen.'
'Dat zijn geen vrienden. Geen echte vrienden. Edward vindt het moeilijk om met wie dan ook bevriend te zijn.'
Wilg keek met onverholen belangstelling naar Edward. 'Waarom zeg je dat?'
'Je hebt zelf gezien hoe hij opkijkt naar zijn vader. Diep in zijn hart is hij bang dat de schoenen van de hertog straks te groot voor hem zullen blijken te zijn. Hij denkt dat hij geen waardig opvolger van zijn vader is. Daarom laat hij mensen niet te dicht bij hem komen. Bang dat ze de échte Edward zouden kunnen ontdekken.'
Wilg sloeg haar armen over elkaar. 'Dat is onzin.'
'Het is waar.'
'Meneer Edward bárst van het zelfvertrouwen!'
'Dat is juist wat hij iedereen graag wil laten denken. Hij probeert iets heel bijzonders van zichzelf te maken, maar het is allemaal slechts schijn.'
'Dat is toch de enige manier om heel bijzonder te worden? Door het te probéren?' Ze hield haar hoofd schuin en keek hem aan. 'Ik weet niet waarom je zo praat. Je bent toch niet jaloers of zo?'
Hij kon zich niet bedwingen. 'Ik heb gezien dat hij je een ring gaf. Waarom heb je die aangenomen?'
Ze keek hem even aan en toen verscheen er boosheid op haar gezicht. 'Dat was zijn zegelring, Will. Ik moest hem naar de klerk brengen, want die moest er een brief mee verzegelen. Hij hoefde daarvoor toch zeker niet zelf door de modder te lopen? En wat gaat het jou trouwens aan, wat hij me al dan niet geeft?'
'Nou, nou, wat hoor ik nu? Boze woorden? Stemverheffing? Ruzie?' Gort kwam binnen en vroeg Wilg of ze een nieuwe amulet wilde gaan ophangen in de wijnkelder. Het was een oogstsymbool, gemaakt van korenaren die in de vorm van een druivenblad waren gevlochten, en bedoeld om lekkage van de vaten te voorkomen. Wilg nam de amulet mee, en Will liep achter haar aan het binnenplein op.
Een vreselijk gevoel, een dat hij nooit eerder had ervaren, knaagde aan hem. Het was zo hardnekkig als honger, maar dan duizend keer erger. Hij keek omhoog naar het dakje boven de put en de brouwerij en de hoge muren van de burcht, die op hem neer dreigden te komen. Hij volgde Wilg door een smalle deuropening naar de kelders onder de burchttoren, waar de wijn lag opgeslagen. Er was een dik, gesloten hek voor een opening die naar links leidde, en Will begreep meteen dat zich hier een solitaire cel bevond, waarin een gevangene in duisternis kon worden opgesloten. Plotseling hoorde hij een kreet. Een kind! Toen kreeg hij het gevoel alsof hij gesmoord werd, alsof hij bijna stikte.
'Hier...' begon hij. 'Er is hier een kind!'
Ze begonnen meteen te zoeken, maar ze troffen niets levends aan in de muffe duisternis - op een of twee ratten na. 'Waarom zei je dat, Willand? Er is hier geen kind.'
'Maar... ik heb het horen huilen.'
'Ik weet niet waar je allemaal last van hebt, maar ik vind dat je de kruidenmeester moet raadplegen. En snel!'
Ze hing de amulet tussen twee vaten aan de muur, stapte achteruit en duwde een haarlok achter haar oor. Toen begon ze de trap naar buiten te beklimmen, duidelijk geërgerd dat hij haar volgde. Hij bleef staan en keek haar somber na, tot ze verdwenen was. Daarna liep hij ook naar boven. Nu ze weg was voelde hij zich nog ongelukkiger dan tevoren. Hij balde zijn hand tot een vuist en sloeg ermee tegen een muur tot het pijn deed.
Edward zag hem bezig en liep naar hem toe. 'Wat is er?' vroeg hij. 'Heb je zin om mee te gaan naar de wapenkamer? Ik wil je laten zien wat we hier allemaal hebben.'
'Ga weg!'
Edward verstijfde, verbijsterd door Wills uitval. Het was niemand geoorloofd de zoon van de hertog op die toon toe te spreken, laat staan in zijn eigen kasteel. Het vereiste een onmiddellijke verontschuldiging, maar die bleef uit. Hun blikken botsten op elkaar in een woordloze uitdaging, maar deze keer zag zelfs Edward in wat wijsheid was. Hij bekeek Will slechts van top tot teen en zei: 'Zoals je wilt.' En na een knikje liep hij weg.
'Wat overkomt me toch?' zei Will zacht voor zich uit, nadat Edward was verdwenen. Hij drukte zijn handen tegen zijn slapen en staarde rillend naar de nachtelijke hemel. Toen werd hij getroffen door een plotseling inzicht. 'De hertog heeft hem meegenomen,' fluisterde hij geschokt. 'Bij de maan en de sterren, ik weet wat hij heeft gedaan! Hij heeft de Drakensteen hierheen gehaald!'
'Goedemorgen, meneer Sombermans!' Kruidenmeester Gort kroop in het bleke ochtendlicht als een enorme das op handen en knieën tussen zijn wanordelijk opgestapelde spullen door. Hij vond het pakje dat hij zocht en begon het open te maken. Toen keek hij op en vervolgde joviaal: 'Hoe voel je je, op deze mooie ochtend?'
'Ik heb vannacht niet veel geslapen,' zei Will vermoeid. 'Hebt u een drankje voor me? Iets om me te kalmeren?'
'Zeker, zeker. Drankjes zat tegen boosheid.' Gort onderbrak het uitpakken van een grote vijzel met stamper om zijn zakken te doorzoeken. 'Ook drankjes tegen veel andere kwalen. Melancholie. Vadsigheid. Uit bed vallen. Aha, wat heb ik hier?' Hij snoof eraan. 'Jaloezie, of misschien afgunst! Moeilijk te zeggen, maar hoogstwaarschijnlijk. In deze tijd van het jaar altijd erg populair onder jongens en meisjes.' Hij kroop half weg onder de tafel. 'Heb je Osric ergens gezien?'
'Nee, maar gisteren heb ik wel de Dood weer gezien.'
De kruidenrneester kwam te schielijk overeind en stootte zijn hoofd. 'De Dood? Je bedoelt...' Hij maakte een vaag gebaar. 'Die... verschijning? Heeft hij je hierheen gevolgd?'
Will knikte. Hij voelde zich niet in staat om Gort aan te kijken. 'Hij stond op de kantelen. En ik heb weer nachtmerries gehad. Ik moet iets uit uw medicijnentuin hebben om me te kalmeren. Alstublieft, kruidenrneester.' 'Gisteravond sprong je anders rond met de dartelheid van een haas rond Koekoekstij. En je had een woordenwisseling met Wilg. Waar ging dat over?'
'Alstublieft, kruidenmeester. Geen vragen meer.'
'Ga gewoon je hoofd in een emmer koud water steken, dat zal je heus wel kalmeren, denk ik.'
'Maar ik heb een drankje nodig! Ik voel me ellendig.' Hij overwoog Gort deelgenoot te maken van zijn conclusie met betrekking tot de Drakensteen, maar zei in plaats daarvan: 'Misschien komt het door de nadering van het wintersolstitium. Er knaagt iets aan mijn botten.'
'Nou, ik heb geen drankje tegen aangevreten botten, en zelfs niet tegen solstitia.' Gort keek hem aan met zijn kleine kraaloogjes, waarin dit keer geen glimlach blonk. 'En weet je wat? Als ik er een had zou ik het niet aan je geven. Humeurigheid is meestal haar eigen bron en beloning. Blijf maar uit de buurt van andere mensen, voor het geval je aandoening besmettelijk is.'
'Oude stijfkop!' Will liep weg en sloeg de deur hard achter zich dicht, maar hij hield zich aan Gorts advies. Hij bracht die ochtend door met strooptochten door de keukens en verkenningen van de muren en torens, waarbij hij de ruiten hinderlijk voor de voeten liep, want die moesten wachten tot hij weg was voordat ze verder konden gaan met dobbelen.
In de middag kwam een naargeestige stoet van broeders de vooravond van Elletij markeren. De plechtigheid was geen greintje vrolijker dan de Elletij in Foderingham. Drie Onzienden kwamen naar de burcht en liepen er omheen met brandende kaarsen. Er werd een wake gehouden, er werden plechtige teksten uitgesproken, en de beste wensen voor de Grote Hoge Hoeder Isnar, maar het was een vreugdeloze en oersaaie bedoening. Er werd niet gelachen, noch gedanst, en de liederen die werden gezongen waren dreinend en somber. Na afloop was er een sobere maaltijd met droog brood. De dames praatten met elkaar over de tafel heen en sommigen begonnen een huwelijk voor hun dochter te arrangeren, en de heren verzamelden zich in een hoek van de grote zaal bij het vuur, met grote karaffen wijn en royale stukken vlees, die ze aan hun dolkpunten spietsten.
Will moest een flink aantal plaatsen bij Edward uit de buurt zitten - want Edward werd niet uitgesloten van het beraad van de heren - en hij deed wat hem werd gevraagd en besefte dat hij zijn gevoelens met zorg moest beheersen. Zijn kwetsbare stemming bleef onopgemerkt door de heren, die hun gewichtige affaires met elkaar bespraken zonder Will een blik waardig te keuren, maar terwijl Will daar zat, tussen de bloedverwanten van de hertog, kwam de angst weer opzetten, zo erg dat die onbeheersbaar dreigde te worden. De waanzin bloeide op in zijn hoofd als een afzichtelijke grijze bloem. De kwelling werd zo hevig dat het hem voorkwam dat slechts een dolk door zijn hart hem nu nog zou kunnen redden.
Hij zweette, hij durfde zich niet te verroeren. Hij wist niet waarom, maar het idee om zichzelf een dolk in het hart te steken was even aantrekkelijk geworden als het voordien weerzinwekkend was geweest. Hij probeerde zich te verzetten tegen de geheimzinnige macht die zijn geest verwrong en zijn eigen gedachten tot vijanden maakte. Had het iets te maken met het solstitium? Of een solstitium in combinatie met volle maan? Had de hertog werkelijk de Drakensteen uit zijn kluisters bevrijd? Was hij echt zo stom geweest hem uit Foderingham mee te nemen, als een bezit, een kostbare buit?
Natúúrlijk heeft hij dat gedaan... De hertog denkt dat hij de steen als wapen kan gebruiken. Hij denkt dat hij hem kan inzetten tegen zijn vijanden. Hij begrijpt niet dat de bezweringen die de steen intomen en krachteloos maken geomantisch van aard zijn, en dus slechts op een specifieke plek hun maximale effect hebben. En zonder die bezweringen zal de steen de geesten van iedereen hier aantasten!
Will voelde zijn verdedigingslinie zwakker worden. Er vielen gaten in. Gaten die werden geforceerd, leek het...
Hij waarschuwde zichzelf dat hij nu kennelijk was uitgekozen door de strijdsteen. Dat hij als marionet werd gebruikt, als werktuig, als wápen! Wegens zijn speciale gevoeligheid was hij door de strijdsteen uitgekozen. Hij vervloekte Gwydion, de magiër die hem had gevonden en die het speciale talent in zijn hoofd had ontdekt!
Nee, nee, het is juist een éér...
Hij voelde opeens een duizelingwekkende helderheid van geest. De ervaring was overweldigend, opwindend. Hij voelde een zekerheid die hem overspoelde als een stortbui van fel licht. Het leek alsof hij waarheden met een kristalheldere scherpte kon onderkennen - enorme, stralende, gedurfde waarheden. Met zijn nieuwe scherpte kon hij de innerlijke bewijskracht van die waarheden zien. Voor het eerst kon hij onderscheiden wat echt was en wat niet. Al zijn vorige gedachten, zo bleek hem nu, waren slechts verwarring en twijfel geweest. Ze hadden nu geen enkele zin meer, want hij had de echte waarheid gezien. En hij wist wat hij moest doen.
Zijn blik schoot van links naar rechts, naar de heren en ridders om hem heen die zaten te drinken en te lachen. Ze discussieerden over de onnozelste dingen, hun geesten waren vervuld van kinderachtige rivaliteit en plannetjes om onbeduidende bondgenootschappen te sluiten. Het was hier precies hetzelfde als het in Clarendon was geweest. Hier zat hertog Richard, eigenaar van zes sterke kastelen en alle landerijen van het hertogdom Ebor. Daar zat de earl van Sarum, ook een man van onmetelijke rijkdom, die door dertigduizend manschappen hun heer werd genoemd. En daar zijn zoon, de earl van Warrewyk, nog pas in de twintig, maar nu al rijker dan zijn vader, als je het geroddel van de bedienden mocht geloven - de rijkste man in het Domein, kapitein van de haven van Callas aan de overzijde van de Smalle Zee en schatrijk geworden door zijn huwelijk. Samen bezaten deze drie grote heren en hun bondgenoten meer dan de helft van het land van het Domein, en vijf negende van zijn rijkdommen - maar hier zaten ze te kibbelen over wie die laatste geroosterde zwanenpoot mocht oppeuzelen, en te mopperen over de kwaliteit van de wijn. Was het dan niet evident wat er diende te gebeuren?
Will stak zijn hand uit en pakte een groot snijmes van een schotel op de tafel voor hem waarop schapenvlees had gelegen. Het lemmet leek hem op een stimulerende manier toe te glinsteren toen hij het in zijn hand liet draaien. Het licht speelde over de snede - bijna zoals het maanlicht de berijpte schedel van die gehangene van een zilveren randje had voorzien. Will voelde zweetdruppels langs zijn eigen schedel druipen. Hij zag hoe de zonen van de edelen gretig de woorden van hun vaders en ooms opzogen toen deze begonnen te praten over delen van het Domein die ze misschien aan hun landerijen zouden kunnen toevoegen - land van hertog Edgar en diverse andere bondgenoten van de koningin dat ze zouden confisqueren en onderling verdelen wanneer ze aan de macht waren. Ze leken in Wills ogen geen haartje beter dan een meute honden die vochten om een stel botten. Het leek alsof hun levens waren verworden tot een ingewikkeld spel, waarin uitsluitend het fortuin van de edele families van enig belang was en er voor gevoelens van medeleven of voor het algemeen belang geen plaats was.
Wie van hen kan wonen in meer dan een kasteel tegelijk? vroeg hij zich af terwijl hij van binnen een ziedende woede voelde aanzwellen. Wie van deze earls is zelfs maar in staat om rechtop te blijven staan onder het gewicht van alle bont en fluweel dat hij bezit? Ze zijn allemaal even slecht - behalve de hertog, die de ergste van hen allen is. Hij wil niet rusten voordat hij tot koning is gekroond! Een hebzucht als de zijne verdient het betaald te worden met staal!
Hertog Richard draaide zich om naar de vensters toen de grote kasteelklok het uur van middernacht begon te slaan. Het eenvoudige houten heft van het lange vleesmes lag uitnodigend in Wills hand. Hij zag hoe zijn vingers zich eromheen sloten. 'U zult sterven!' riep hij terwijl hij opstond. 'Sterf!'
'Sterven moet hij op zijn tijd, maar niet door jouw hand, Willand.'
En Will voelde hoe zijn pols in een onzichtbare greep werd genomen terwijl de bekende stem in zijn hoofd weerklonk. De klok was na de zesde slag opgehouden met slaan. Het leek alsof de tijd zelf was blijven stilstaan, want alles was bevroren.
Toen danste Gwydion met sierlijke bewegingen de zaal binnen. Zijn gebaren en zijn magische woorden deden de lucht stollen, behalve daar waar kleuren en vormen om zijn gestalte heen wervelden. Zijn gewaden wapperden en zwierden als vlammen, maar Will zag in dat alles eigenlijk niets anders dan alleen maar de onzegbaar geheimzinnige glimlach van de magiër.
Het mes gleed langzaam uit Wills greep. De magiër legde een kalmerende hand op zijn schouder, en daarna kwam alles en iedereen in de zaal weer tegelijkertijd tot leven.