Hoofdstuk 4
De zomervakantie is lang en warm. Achter de vitrage kruipen minuscule donderbeestjes over het raam. Ries kijkt op haar armen, ook daar kriebelen de zwarte beestjes. Ze schudt met haar handen, maar de beestjes vallen er niet af; ze blijven kruipen.
‘Er komt onweer,’ roept Mama, die in haar zwarte jurk puft van de warmte.
Ries kijkt naar buiten. Donkere donderwolken hangen boven de speeltuin. Ze mochten er van Mama vandaag niet gaan spelen. Het bliksemt. Mama trekt Ries weg van het raam.
‘Niet kijken als het bliksemt, daar kun je blind van worden.’
Ries kruipt onder de tafel. Iedereen is thuis en drentelt in de huiskamer rond. Peter en Hans zitten wijdbeens op de stoelen die met hun ruggen tegen de muur staan. Hun lange zwarte kousen steken in hun korte broeken. Peter, die heel slecht ziet, woont in Grave; Hans in Langeweg. Hij leert voor pater, net zo een als pater Emmanuel is, een grote man met een lange pluizige baard in een bruine pij met een wit koord. Zijn blote voeten steken in sandalen met maar één riem, en op zijn rug hangt een puntcapuchon. Af en toe komt hij ernstig praten met Papa en Mama. Dan worden de kinderen de kamer uit gestuurd.
Herman knoeit in zijn kinderstoel met pap. Mama tilt hem er boos uit en zet hem met gestrekte armen op de grond. Ze heeft haar deftige jurk aan. Herman dribbelt de kamer rond. Hans vangt hem op en zet hem op zijn knie.
Dirk loopt met grote passen op en neer, kijkt door het raam en mompelt: ‘Is dat stomme onweer nog niet over.’ In één adem door: ‘Hoe laat gaat de bus ook alweer?’
Het stortregent. Opeens weet Ries het weer: vandaag vertrekt hij, haar oudste broer. Dirk gaat naar het klooster. Hij krijgt er een bruine pij, net als pater Emmanuel, hij moet zijn baard laten groeien en met blote voeten in sandalen lopen. Maar hij hoeft er niet voor te leren zoals Hans, had Mama verteld, want hij wordt broeder.
Ries vindt het niet erg dat haar broer weggaat. Hij is wel groot en sterk, kan goed de lange traploper kloppen en de kokosmatten uit de kamer. Als iemand hem dan in de weg loopt, kijkt hij nors uit zijn grote donkere ogen. Maar als hij in bed heeft geplast, lijkt hij heel klein en dan sluipt hij als een panter met de natte lakens de trap af. Altijd heel vroeg, want niemand mag het zien. Maar iedereen weet het.
Als Papa zijn oudste zoon zo stiekem naar beneden ziet komen, moppert hij woedend: ‘Godsamme jongen, wanneer word je nou eindelijk eens een kerel?’
En nu gaat hij weg. Ries zag vanmorgen, voor Papa naar zijn werk ging, hoe hij afscheid nam. Nou ja, wat je afscheid noemt. Papa vindt het stom dat zijn oudste zoon op zo’n jonge leeftijd naar het klooster vertrekt. Vooral de laatste zondagen, als Papa thuiskwam uit het café waar opa zijn acht zoons na de hoogmis altijd mee naartoe neemt, had hij gefoeterd op die stommiteit van zijn oudste zoon.
‘Ga eerst eens een paar jaar werken. De kinderen van mijn broers brengen allemaal al geld binnen, veel geld. En hier moet ik de kost alleen verdienen. Dat studeert maar en gaat naar het klooster.’ Op die grommomenten zit Mama zwijgend aan tafel en verdwijnen de zoons naar boven.
Toch zag Ries hoe Papa vanmorgen met zijn knuist langs zijn ogen veegde toen hij Dirk in zijn zij stompte en zei: ‘En standhouden, jongen.’ Daarna draaide hij zich om en verdween naar zijn werk.
Dirk drentelt nog steeds onrustig door het huis. Op verschillende plekken staat hij lang stil alsof hij afscheid neemt van iets wat hem erg dierbaar is. Of wil hij het hele huis in zijn hoofd meenemen? Ries doet dat weleens; dan probeert ze ’s avonds in bed het gevoel terug te krijgen van het glijden van de glijbaan of het schommelen op de schommel die hoger en hoger gaat, want Ries durft al heel hoog. Vanmiddag zag ze hoe Dirk smulde van een bord hete bliksem met gebakken bloedworst, zijn lievelingskostje. Mama keek toe en veegde ook stiekem langs haar ogen.
‘Kom,’ zegt Mama, ‘eerst nog een kop thee. Dan zal het weer ondertussen wel opgeklaard zijn. We hebben nog best even tijd voordat de bus vertrekt.’ De kinderstoel wordt tegen de muur geschoven en iedereen trekt zijn stoel bij de tafel. Ze zitten. Een beetje onwennig. De kleintjes krijgen geen thee maar wel een froufrou-tje. Net een ijsco. Ries duwt de twee helften vast op elkaar en likt over het dunne laagje vulsel dat er langs de randen uit piept. Lekker.
De regen klettert niet meer tegen de ruiten. Tussen de wolken door kruipt een straaltje zon en valt de huiskamer binnen. ‘We gaan,’ zegt Mama. Ze kijkt haar oudste zoon aan; daarvoor moet ze omhoogkijken. De broers staan bij elkaar en weten zich geen raad met hun lichaam. Moeten ze Dirk een hand geven? Peter mag mee Dirk wegbrengen, de anderen blijven thuis en passen op de kleintjes.
Ries staat boven aan de trap en klemt het ruige touw in haar hand. Ze mag de deur opentrekken. De lucht van de hete bliksem en de gebakken bloedworst die op de overloop is blijven hangen, daalt met Mama de trap af. Ze knoopt haar zwarte mantel erover dicht. Dirk loopt voorop als een heldhaftige krijger die alles aankan. Hij houdt zijn hoofd recht en zijn kaken opeengeklemd; zijn grote neus met de wrat op de rechtervleugel steekt hij in de lucht als wil hij nog wat opsnuiven en meenemen van het huis waar hij achttien jaar woonde. Mama drukt haar zwarte vilten hoed op haar hoofd. De dikke haarknot biedt weerstand. Pas als ze het elastiekje onder de knot doorhaalt, zit de hoed stevig. Het witte veertje trilt. Ries kan haar moeders ogen niet meer zien, die zitten verscholen onder de rand, die Mama extra naar beneden heeft getrokken. Maar Ries kent haar moeders ogen. Heel grote lichtgrijze. Zo licht als het water van de IJzeren Man in Vught, waar ze soms pootje gaan baden.
In de hal treuzelen ze nog wat. Opeens schiet Dirk de trap weer op. ‘Nog even,’ mompelt hij. De tweede trap, naar de slaapkamers, neemt hij met twee treden tegelijk. Ries klimt achter hem aan, vlug. Ze hijgt als haar hoofd boven het trapgat uitsteekt. Dirk staat slungelig over het bedje van Josje gebogen, hij neemt de baby op, kust hem en legt hem, zich diep buigend, terug in het hoge ledikantje. Dan daalt hij langzaam de trap weer af, peinzend en zonder zijn zusje te zien, dat voor hem uit loopt. Ze pakt het touw weer beet en hij schuift langs haar heen. Zijn ogen kijken niet naar haar, ze kijken nooit naar haar; ze dwalen altijd over haar heen alsof hij haar niet wil zien. Ze denkt dat het komt omdat zij een meisje is; hij was immers alleen maar broertjes gewend tot zij geboren werd.
Ries trekt de deur open. Ze vindt het niet erg dat hij weggaat. Eigenlijk is ze een beetje blij. Samen stappen Peter, Mama en haar oudste broer naar buiten. Het regent niet meer.