Hoofdstuk 18
Het is Kerstmis en het is gezellig in huis. Vlammetjes dansen achter de micaruitjes van de zwarte gladde haard. Ze zitten allemaal aan tafel. Gerrit, die in september naar het seminarie vertrok, vertelt over zijn avonturen.
Papa staat op. ‘Ik begin vast aan het krentenbrood. Jullie blijven wel uit de keuken, anders zakt het deeg in.’ Na een uur schuift hij zijn producten in de oven van het fornuis met opnieuw de oproep: ‘Uit de keuken blijven!’ Het begint lekker te ruiken.
‘We moeten nog versieren. Wat zullen we dit jaar doen?’ roept Teun.
‘Weet je wat? We gaan sneeuw maken,’ stelt Gerrit voor. ‘Aan het plafond hangen we draadjes met wattenvlokjes.’ Hij veert op en verdeelt de taken. Leendert haalt pakken watten bij de drogist en Gerrit vist klosjes wit garen uit Mama’s naaidoos. Hij pakt de trap, en gevaarlijk balancerend timmert hij op ongeveer een meter afstand van elkaar spijkertjes in de muren, vlak bij het plafond. Dan pakt hij het klosje garen en spant witte draden van de ene hoek naar de andere.
De tafel wordt opzijgeschoven en ze zitten in een kring op de grond met ieder een grote pluk watten en op maat geknipte draden. De plukjes moeten op gelijke afstand van elkaar aan de draad geknoopt worden. Treesje, Herman en Josje leggen met de tong uit de mond en rode prutsvingertjes ook knopen. Gerrit hangt de sneeuwdraden met veel inspanning aan de plafonddraden. Op de tafel kliedert Leendert van gips enkele druipkaarsen en monteert er fittingen in. Ze zijn nog niet helemaal droog als hij ze tegen de muur hangt en met een stopcontact verbindt.
‘Hé, ze doen het,’ roept hij uit, ‘ze branden allemaal. Dat heb ik hem toch maar mooi geflikt.’ Hij wrijft in zijn gipshanden en glundert. Mama ziet het allemaal aan; niet zonder trots, trouwens.
Maar de ‘kleintjes’ moeten naar bed. Ze sputteren wel tegen, maar tijd is tijd. Nog voor Ries kan opstaan, bedisselt Frits: ‘Mag Ries nog wat opblijven?’ Hij knipoogt naar haar en kijkt schuin smekend naar Mama. Mama knikt ja, maar legt meteen haar vinger op de mond als om te bezweren er geen ruchtbaarheid aan te geven. Ze neemt Treesje, Herman en Josje mee naar achteren en wijst Leendert en Gerrit hoe ze chocolademelk moeten maken.
De kamer is leeg; er hangt sneeuw aan het plafond, maar er ligt nog veel meer sneeuw op de grond. Ries werkt hard door. Tot Frits haar hand pakt en die tussen zijn benen legt. Als een witte stoompluim boven een schip reist een wolkje watten mee op haar duimnagel.
‘Aai me maar; je bent zo lief en ik heb ervoor gezorgd dat je mag opblijven.’ Hij strijkt met zijn tong langs zijn lippen. Door de dikke gulp heen klopt de warme bult onder haar hand. Frits trekt haar nog dichter naar zich toe.
‘Doe nou niet,’ fluistert Ries, ‘ze komen zo terug.’ De mooie, gezellige avond breekt als flinterdun glas in vlijmscherpe scherven. De fantasiesneeuw verwordt tot gewone watten. Schielijk trekt ze haar hand terug als Leendert en Gerrit, als acrobaten jonglerend, zonder te knoeien voor ieder een beker chocolademelk neerzetten. Frits verraadt zichzelf niet. Op zijn broek vlak onder de gulp kleeft het wattenpluisje als een vogelveertje op een olifant.
De chocolademelk stremt in Ries’ keel, maar Frits drinkt in één teug zijn beker leeg. Het liefst zou Ries naar bed willen, onder de dekens kruipen en nergens meer aan denken. Het volgende draadlusje trekt een scherpe snee in haar vinger. Sneeuw met bloed, net als bij Sneeuwwitje.
Twee uur voor de nachtmis sneeuwt het volop in de kamer, branden alle lampjes in de kerstboom en tegen de muur, en heeft Teun met grof pakpapier een enorme rots gefrutseld en een lief stalletje gebouwd. Als de kamerdeur en de buitendeur tegelijk opengaan en de groten naar de nachtmis vertrekken, vliegt er een sneeuwstorm door de kamer.
Ries gaat met Leendert naar de hoogmis bij de paters. Leendert zingt er in het koor.
Bij de consecratie hoort Ries, geknield op de houten stoel en de handen gevouwen, nog net de woorden: ‘Hoc est enim corpus meum’ en ze kijkt strak naar de opgeheven hostie terwijl er zwarte vlekken voor haar ogen dansen. Ze negeert ze, en terwijl ze zich stevig aan haar stoel vasthoudt, zakt ze onderuit. Ze wordt opgevangen en naar buiten geleid. Een nare spanning in haar buik stuwt haar maag omhoog en ze braakt in de goot, huilend.
Mama zegt: ‘Komt van de zult en het te lange opblijven.’
Ries ligt stil in de grote leunstoel. Boven haar hoofd dwarrelt de sneeuw, zacht gewiegd door de warmte van de haard.
Het vriest de hele kerstvakantie. Op het kerkplein hebben kinderen uit de buurt een glijbaan gemaakt.
‘Ga je ook mee?’ vraagt Trees aan Ries.
In twee rijen wachten de kinderen hun beurt af, want er zijn twee spiegelgladde stroken: een om heen en een om terug te glijden. Met een flinke aanloop glibberen Ries en Trees achter elkaar aan, hun armen gespreid om het evenwicht te bewaren. De meisjes hebben enorme pret tot de avond valt. Dan gauw naar huis, want de Duitsers verbieden je in het donker buiten te zijn als je er niets te zoeken hebt.
Na het feest van Driekoningen begint de school weer. Nellie, haar buurvrouw, is ziek, dus Ries heeft de bank voor zich alleen. Ze schuift heen en weer en kijkt de klas rond; tijdens het baantje glijden vertelden enkele meisjes dat er in hun klas een nsb-kind zit. Een meisje met zwart haar en een rode strik. Daar zit ze: Loes. Zou ze echt? Rood en zwart zijn de NSB-kleuren. Ries piekert erover. ‘NSB’ers heulen met de Duitsers,’ vertelde Papa, ‘en “heulen” betekent dat je blij bent dat de Duitsers ons land binnen zijn getrokken en dat je alles doet wat zij zeggen.’
Maar wie is er nou blij dat de Duitsers de baas zijn? Wie heult er nou met hen? Dat doe je toch niet? Ries blijft erover nadenken. Op de speelplaats wordt Loes door haar klasgenoten genegeerd. Er wordt gefluisterd en gewezen. Ries voelt de eenzaamheid van Loes. Misschien heult ze helemaal niet, maar moet ze van haar papa die strik dragen. Het is wel een mooie glanzende strik en hij staat fier recht op haar hoofd.
Na school treft Ries Mama aan de huiskamertafel. Ze vertelt van Loes en de strik. Mama heeft een brief in haar hand, die ze een beetje ongeduldig in de envelop terug wil stoppen, maar dat lukt niet. Ries ziet een gedrukte afzender in de linkerbovenhoek. Dan vertelt Mama: ‘Tantezuster is ziek. Je weet wel, de oudste tante, die overste is van een klooster. Ze kan er niet meer tegen dat haar vrienden van vroeger, met wie ze in Duitsland op school zat, nu haar vijanden zijn. Ze vindt de oorlog zo moeilijk. Ze woont zolang in een ander huis. We moeten voor haar bidden.’
Als tante Mien op bezoek is, wordt er over Tantezuster gesmiespeld. Ries vangt iets op: ‘Ze is helemaal in de war; ze heeft zelfs haar kap afgedaan.’