Hoofdstuk 30

 

 

 

De kostschooldagen rijgen zich monotoon aan elkaar, weken gaan voorbij waarin alleen de dagen met grote en kleine verschoning, haren en voeten wassen en, één keer in de vier weken, een badbeurt met badschortje de gelijkmatige sfeer doorbreken.

Maar juist dat badschortje is het gefluisterde gespreksonderwerp onder de kostschoolleerlingen. Als zuster Fonsina in de refter de namenlijst opleest die is samengesteld op grond van de opgestoken vingers, begrijpt Ries niet waarom sommige meisjes hun badbeurt voorbij laten gaan.

De oudste Tantezuster woont al weer een tijd in het moederhuis. Ze is zo ver genezen dat ze op de kleine ziekenpost kan werken. Daar plakt ze pleisters en geeft pillen bij hoofdpijn en ze heeft de taak gekregen de jongste pensionaires te wassen.

Met een paniekerig gevoel in haar buik stapt Ries in de badkuip. Als een schild schikt ze het badschortje, dat op een soort bakkersvoorschoot lijkt, voor haar schaamstreek. Ondertussen verdringen de wasemwolken zich voor de smalle luchtkoker, ze blijven in de badcel hangen en nemen bezit van de gesteven linnen tunnelkap van tante. Met een rood hoofd in die verleppende kap, de lippen vast opeengeklemd, wast ze haar nichtje onder het schortje, dat ze met één hand optilt.

Ries houdt boven het bekapte hoofd haar adem in. Ze voelt zich vernederd, maar is tevens bang dat tante kan zien dat ze zondig doet. ’s Avonds neemt ze haar in onrust verpakte angst mee naar haar chambrette en telt opnieuw en opnieuw de planken van het lichtblauwe beschot, waarop het nachtpeertje aan het hoge plafond schittervlekjes projecteert.

De grote en kleine verschoning worden wekelijks bij het naar bed gaan door zuster Fonsina met een enkelvoudige klepelslag van de koperen bel aangekondigd. De stem van de zuster galmt dan luid: ‘Het is vanavond, met verlof, kleine verschoning: hemd en directoire.’ Bij de grote verschoning behoort als extra de nachtpon.

Ries deponeert haar vuile kleding zoals voorgeschreven, links voor het beschot van haar cel. Ze is nieuwsgierig naar wie ze komt ophalen. Ze opent haar gordijn op een kier en volgt met haar ogen de zaalzuster die even later langs de cellen stuift, zich bij elk ineengerold pakketje bukt, het open en weer dicht rolt, het meeneemt en naar de volgende cel sluipt. Als een speer scheert de harde stem van zuster Fonsina door de zaal: ‘Vierde chambrette van achteren, gluur niet zo stiekem door je gordijn.’

Ries schrikt, stopt alle kieren dicht en zet het gordijn klem met de stoelleuning. Na de rondgang gaat ze haar bed uit om de kier te sluiten die de zuster met haar hand maakte om te zien of de meisjes wel netjes in bed liggen. Diep onder de dekens vindt ze haar lichaam.

 

In het internaat worden vastgestelde programma’s langdurig nauwgezet gevolgd. Zo ook de jaarlijkse driedaagse retraite aan het begin van het nieuwe schooljaar; voor Ries de eerste keer. Ze hebben drie dagen geen les, en er zijn twee conferenties. Een in de voor- en een in de namiddag, geleid door een pater. De hele dag door strikt silentium, wat inhoudt dat er zwijgend gewandeld, gelezen en gebeden wordt. Gefluisterd wordt er wel bij de bibliotheekkast in de refter, waar de levens van de meest dramatisch gemartelde heiligen als religieuze lectuur van hand tot hand gaan.

De leerlingen nemen rustig plaats in de kleine kapel en luisteren naar de pater. Maar op de middelste dag hangt er ’s middags spanning in de lucht. Over en weer ruisen kuchjes en giebellachjes door de ruimte terwijl de pater zich in het middenpad op een verhoging installeert. Zijn bruine pij valt wijd over zijn blote tenen in de grove leren sandalen. Reinheid is het onderwerp.

Ries luistert. De overweging is zo mooi, zo heilig, zo zuiver, zo rein. Als lelieblanke maagden defileren meisjes tussen de woorden van de pater door in de zalige sfeer van de intieme kapel: kuise meisjes die zich voorbereiden op hun toekomstige rol als religieuze of als moeder. Meisjes die hun onkuise begeerten beteugelen en nooit tot onzedige handelingen met zichzelf of een ander in staat zullen zijn.

Ries luistert verward. De vlotte zekerheid van de pater overrompelt haar. De mooie woorden zweven om de zonden heen, raken die niet, maken ze onherkenbaar en plaatsen zich kuis in een lieflijke omlijsting. Ries wikt en weegt, past en meet en wringt het spel van Frits tussen deze mooie woorden, maar voelt dat die brok zwarte rotzooi er niet bij past. Gekromd, alsof ze haar ziel in haar lijf gevangen houdt, loert ze naar de pater. Zou ze hem in de biecht die hoort bij de retraite, van haar zonden durven vertellen? Hij lijkt heel aardig, net een lieve vader. Overdrijft ze niet een beetje en stelt ze zich niet aan? Je wilt gewoon extra aandacht, houdt ze zich voor. Maar ze moet wel biechten wat ze ’s avonds in bed uitvoert, dat lijkt haar eerlijk.

Ze knielt neer voor het lof dat aansluit op de preek, nog in de ban van de mooie woorden; met de wierook, de meerstemmige liederen en het zachte kaarslicht brengen ze haar in een heilige roes. Als ze zich vast voorneemt morgen al haar zonden te biechten, trekt de spanning uit haar buik weg en voelt ze zich opgelucht, haast blij. Ze bidt en huilt. Frits en zijn rottigheid maakt ze samen met haar eigen zonden weg, compleet weg, alsof ze nooit bestaan hebben. ’s Avonds in bed vouwt ze boven de dekens haar handen en bidt: ‘Jezus, Maria, Jozef, maak mij rein.’

De volgende dag loopt ze over het gladgewreven krakende parket naar de biechtstoel in de donkere hoek van het voorportaal van de kapel. Het schuifje gaat open en ze kijkt in een paar vriendelijke ogen die haar van onder borstelige wenkbrauwen aankijken. Ze raakt erdoor in de war en perst als vanuit een klemgedraaide bankschroef haar onkuise zonden haar keel uit. Ze blijven hangen in de enge, benauwde ruimte, waar de boenwasgeur het wint van de doorrookte adem van de pater.

‘Wil je straks even met me komen praten?’ fluistert de pater. ‘Als penitentie bid je de kruisweg en nu een oefening van berouw.’

In de spreekkamer ligt een kleurig, geweven kleed op tafel met ronde figuren en bogen.

De pater vraagt: ‘Vind je het fijn je lichaam aan te raken?’

Ries knikt. Ze buigt haar hoofd terwijl haar vingers over de kleurige lijnen en krullen van het kleed rennen. Opeens staat ze op en holt de kamer uit. De spanning in haar lichaam lost zich niet op.

Iedere morgen als ze in de kapel met wijwater een kruisteken over haar lichaam maakt, krampt die spanning in haar buik. Donkere visioenen van zonde en schuld zweven haar voor ogen. Zweet stijgt uit haar poriën, parelt op haar huid, kruipt in de zwarte jurk en wasemt uit onder haar armen. Als een marionet stampt ze met stijve spieren, die kaken, billen en buik doen verstrakken, haar schuldgevoelens het blinkende parket in.

Zo stapt ze ook die nazomerdag de kapel binnen en ze knielt op haar plaats in de bank. Ze volgt de heilige mis in het dikke missaal dat ze kreeg bij haar plechtige communie en slaat de flinterdunne blaadjes om. Ze prevelt de gezamenlijke gebeden mee terwijl haar gedachten spelen met zonde en schuld. Het moeilijkste moment is de communie. Het besef dat ze Jezus zondig ontvangt, laat zich niet verdringen.

Rij voor rij staat op, Ries sluit aan. Na de communie klemt ze haar handen als tralies voor haar gezicht. Schrapend trekken de vingertoppen harde sporen in haar voorhoofd als om opkomende schuldgedachten dood te drukken. Ze wil niet denken; ze beteugelt haar gedachten en dwingt ze om over het moment heen te springen. De strategie werkt niet en de spanning in haar buik wordt ondraaglijk. Haar hoofd lijkt leeg te lopen, alsof al het bloed naar beneden stroomt. Bleek als witte was belandt ze tussen de benen van de biddende pensionaires. Die schuiven verschrikt opzij en maken plaats voor de toegesnelde zuster. ‘Komt van de warmte,’ echoot de nonnenkap die zich over haar heen buigt.

Twee Riesen gaan zo door het kostschoolbestaan: een brave die stipt maar zeer op haar hoede de regels naleeft, die zich verbergt in de zwarte kudde en de vriendin is van iedereen in de vriendinnengroep. Deze Ries voelt zich, zolang zuster Fonsina niet in de buurt is, best op haar gemak.

De andere Ries leeft als de bewaker van een diepe grot, een onderaardse kerker, waarin ze alles loost waarmee ze geen raad weet: de spelletjes van Frits, maar ook die van haar eigen over haar lichaam dwalende handen, en de vernederingen van zuster Fonsina. De armoede van thuis zit er ook in. Maar niet haar voor priester studerende broers, die doen als pronkstukken de ronde onder haar klasgenoten; zij passen in het stichtende kostschooldecor.

Tussen thuis en kostschool heeft ze verder een scherpe grens getrokken, een hoge muur die de twee werelden van elkaar gescheiden houdt. Ze kan thuis toch niet vertellen dat ze zuster Fonsina haat.