9
De volgende ochtend raakten er nog twee mensen gewond in een strik. De twee incidenten stonden los van de rest, geen van beide gebeurde ook maar enigszins in de buurt van de ongelukken van de nacht ervoor. Dat wist ik omdat we in onze praktijk niet permanent een verpleegster hadden en dus behandelde ik beide gevallen zelf. Eén, een politieagente, was met haar kuit terechtgekomen op een stok die met de punt naar boven in een gecamoufleerd gat was gezet. Net als bij Scott Brenner deed ik wat ik kon en stuurde haar door naar het ziekenhuis voor hechtingen. De andere verwonding, bij Dan Marsden, een plaatselijke boerenknecht, was oppervlakkiger omdat de draad van de strik maar gedeeltelijk door zijn dikke leren laars was gegaan.
‘Jezus, wat zou ik de klootzak van die strikken graag in handen krijgen,’ zei hij, met zijn tanden op elkaar, terwijl ik de wond schoonmaakte.
‘Was hij goed verborgen?’
‘Verrekte onzichtbaar. En je had moeten zien hoe groot ie was! God mag weten wat ze hoopten te vangen met zoiets.’
Ik zweeg. Maar ik dacht bij mezelf dat de strikken precies datgene hadden gevangen waarvoor ze bedoeld waren.
En dat dacht Mackenzie ook. Hij liet de zoektocht naar Lyn Metcalf tijdelijk staken en zorgde dat er naast de mobiele meldkamer een eerstehulppost werd ingericht. Hij liet ook een waarschuwing uitgaan dat iedereen uit het bos en de velden rond het dorp moest blijven. Het gevolg daarvan was weinig verrassend. De sfeer werd al gekenmerkt door verdoving en shock, maar dit nieuws – dat het platteland rondom Manham niet meer veilig was – veroorzaakte het eerste teken van echte angst.
Natuurlijk waren er mensen die alles weigerden te geloven, of koppig volhielden dat ze zich niet bang zouden laten maken voor een gebied dat ze al hun hele leven kenden. Dat hield aan totdat een van de felste tegenstanders, gevoed door een middag vol drank in The Lamb, met zijn voet in een gat stapte dat bedekt was met droog gras en met zijn enkel in een klem terechtkwam. Zijn geschreeuw was veel effectiever dan welke politiewaarschuwing dan ook.
En ondertussen werd er meer politie ingezet, kreeg de landelijke pers eindelijk lucht van wat er aan de hand was en werd het dorpje overspoeld met microfoons en camera’s. Manham begon te lijken op een belegerde stad.
‘Er zijn tot nu toe maar twee verschillende strikken,’ vertelde Mackenzie me. ‘De strik met draad is vrij basaal, het soort dat elke stroper kan maken. Behalve dat deze groot genoeg zijn voor de voet van een volwassene. De staken zijn erger. Dat kan iemand zijn uit het leger of zo’n survivalfanaat. Of gewoon iemand met een zieke geest.’
‘Je zei “tot nu toe”?’
‘Degene die ze geplaatst heeft, weet wat hij doet en heeft er goed over nagedacht. We mogen er niet van uitgaan dat hij niet nog meer verrassingen in petto heeft.’
‘Zou hij daar niet juist opuit zijn? Op het verstoren van de zoektocht?’
‘Dat denk ik wel, maar we kunnen het risico niet nemen. De strikken die we hebben gevonden, hebben alleen tot verwondingen geleid. Als we door het bos blijven banjeren, gaat er misschien wel iemand dood.’
Hij brak zijn verhaal af toen we bij een kruising kwamen en trommelde ongeduldig met zijn handen op het stuur, wachtend tot de auto voor hem optrok. Ik keek uit het raampje. Door de stilte keerde mijn onrust terug.
Ik had Mackenzie die ochtend meteen gebeld om hem te vertellen dat als hij dat nog steeds wilde, ik het stoffelijk overschot van Sally Palmer zou onderzoeken. Dat voornemen was in me opgekomen zodra ik die ochtend wakker was geworden en het was niet meer weggegaan, alsof ik het besluit tijdens mijn slaap had genomen. Wat op een bepaalde manier ook zo was, bedacht ik nu.
Ik wist eerlijk gezegd niet hoeveel ik kon doen. Ik kon hoogstens exacter aangeven hoe lang ze al dood was, ervan uitgaande dat mijn roestige kennis me niet in de steek liet. Ik maakte me geen illusies dat het Lyn Metcalf veel zou helpen. Maar niks doen was geen optie meer.
Dat betekende niet dat ik er blij mee was.
Mackenzie had niet verrast of echt onder de indruk geklonken toen ik het hem had meegedeeld. Hij zou het met de hoofdinspecteur bespreken en het me laten weten. Ik hing op, zonder dat ik nu echt uitsluitsel had, en vroeg me af of ik er goed aan had gedaan.
Maar hij belde binnen een halfuur terug om te vragen of ik die middag al een begin kon maken. Ik slikte en antwoordde dat dat wel zou lukken.
‘Het lichaam is nog bij de patholoog. Ik haal je om één uur op, dan breng ik je wel even,’ had hij gezegd.
‘Ik kan er zelf ook wel heen.’
‘Ik moet toch naar het bureau. En ik wil een paar dingen met je bespreken,’ had hij geantwoord.
Terwijl ik naar Henry liep om te vragen of hij het avondspreekuur van me kon overnemen, vroeg ik me af wat dat kon zijn.
‘Natuurlijk. Is er iets gebeurd?’ Henry keek me verwachtingsvol aan. Ik had hem nog steeds niet verteld waarom Mackenzie bij me was langsgekomen. Dat zat me niet lekker, maar ik was er nog niet aan toe hem het hele verhaal uit te leggen. Ik wist dat ik het niet veel langer kon uitstellen, dat was ik hem wel verschuldigd.
‘Geef me tot het weekend,’ zei ik. Tegen die tijd zou ik wel klaar moeten zijn en dan was er ook geen spreekuur om me druk over te maken. ‘Dan vertel ik je het hele verhaal.’
Hij had me onderzoekend aangekeken. ‘Gaat het verder wel goed?’
‘Ja, hoor. Het is gewoon… ingewikkeld.’
‘Dat zijn de dingen meestal. Vorige week om deze tijd had niemand kunnen bevroeden dat het dorp vergeven zou zijn van die klotejournalisten en de politie die iedereen vragen lopen te stellen. Je vraagt je af waar dit op uitdraait.’
Hij deed zijn best om wat opgewekter te klinken. ‘Oké. Kom zondag maar lunchen. Ik heb wel zin om eens lekker te koken en ik heb een goede bordeaux liggen. Dan heb ik nu eindelijk een smoes om die open te trekken. En praten gaat altijd makkelijker met een volle maag.’
Dankbaar dat ik het allemaal tenminste nog een tijdje voor me uit kon schuiven, had ik zijn aanbod aangenomen.
Het verkeer stroomde langs ons toen Mackenzie bij een rotonde aankwam. De binnenkant van de auto rook naar mentholluchtverfrisser en aftershave en was zo netjes dat het leek alsof hij net uit de showroom kwam. Buiten was het een en al drukte en lawaai. Het was bekend maar tegelijkertijd vreemd. Ik probeerde te bedenken wanneer ik voor het laatst in de stad was geweest en kwam er tot mijn schrik achter dat dit sinds die regenachtige dag dat ik in Manham was aangekomen, de eerste keer was. Ik had tegenstrijdige gevoelens en werd verscheurd tussen de wens dat ik was gebleven waar ik was en verbazing over het feit dat ik mezelf zo lang had verstopt.
Maar het leven buiten was doorgegaan.
Ik keek naar een groepje schoolkinderen die aan elkaar liepen te trekken en te duwen terwijl een leraar bij het schoolhek orde probeerde te houden. Mensen liepen gehaast voorbij, druk met hun eigen besognes. Ze hadden allemaal hun eigen leven, los van het mijne. Of dat van de anderen.
‘Het draad van de strikken is hetzelfde soort als waardoor Lyn Metcalf is gestruikeld,’ zei Mackenzie, me terugbrengend in het hier en nu. ‘En het is ook gebruikt om de vogel aan de paal te binden. Ik weet niet of het uit dezelfde partij komt, maar ik denk dat we daar wel van mogen uitgaan.’
‘Wat denk jij dat de bedoeling was? Van de vogel, bedoel ik.’
‘Dat weet ik nog niet. Misschien om haar bang te maken. Of als een soort verklaring of handtekening.’
‘Zoals de vleugels op het lichaam van Sally Palmer?’
‘Zoiets, ja. We hebben trouwens bericht gekregen van de ornitholoog. Het was een knobbelzwaan. Vrij normaal in deze streek, vooral in deze tijd van het jaar.’
‘Denk je dat er een verband bestaat tussen de zwanenvleugels en de eend?’
‘Het lijkt me sterk dat het toeval is, als je dat bedoelt. Maar misschien heeft hij gewoon iets met vogels.’ Hij haalde een traag rijdend busje in. ‘We hebben er een paar psychologen op gezet, om ons een idee te geven met wat voor geest we te maken hebben. En allerlei andere deskundigen, je kunt het zo gek niet bedenken. Voor het geval het een heidens ritueel is of satanisme, of zoiets onzinnigs.’
‘Maar jij denkt van niet?’
Hij gaf niet meteen antwoord en woog duidelijk af hoeveel hij kon prijsgeven. ‘Nee, ik denk van niet,’ zei hij uiteindelijk. ‘De vleugels op Palmers lichaam zorgden voor heel wat opwinding. In het begin werd er geroepen dat de moordenaar gebruikmaakte van religieuze of klassieke symboliek, alles, van engelen tot god mag weten wat. Nu ben ik daar niet meer zo zeker van. Als de eend geofferd was of verminkt, misschien wel. Maar gewoon met een stuk draad vastgebonden? Nee, ik denk dat onze jongen het gewoon leuk vindt om pijn toe te brengen. Of dat het een kwestie is van indruk maken, zoiets.’
‘Zoals met de strikken.’
‘Zoals met de strikken. Het houdt ons inderdaad op. Omdat we ons niet volledig op de zoektocht kunnen richten als we ons zorgen moeten maken over wat hij nog meer heeft achtergelaten. Maar waarom al die moeite? Als je zo lijp bent om die moeite te doen, weet je ook hoe je je sporen moet uitwissen. In plaats daarvan hebben we die vogel die is achtergelaten, de staken die hij heeft gebruikt om zijn slachtoffer te laten struikelen en nu dit allemaal. Of hij maakt zich geen zorgen dat we iets zullen vinden, of hij is gewoon, ik weet het niet…’
‘Zijn gebied aan het markeren?’ vulde ik in.
‘Zoiets, ja. Hij wil ons laten zien dat hij de touwtjes in handen heeft. En daar hoeft hij niet eens veel moeite voor te doen. Hij laat gewoon een paar strikken achter op strategische plaatsen en kijkt dan rustig toe hoe leuk dat is.’
Ik zweeg even en dacht na over wat hij had gezegd. ‘Kan het niet meer zijn dan dat?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Hij heeft van het bos en het moeras een ontoegankelijk gebied gemaakt. Mensen durven geen wandeling meer te maken omdat ze dan misschien in een van zijn strikken terechtkomen.’
Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Dus?’
‘Dus houdt hij er misschien niet alleen van om pijn toe te brengen. Misschien vindt hij het ook leuk om mensen bang te maken.’
Mackenzie staarde peinzend door de voorruit, die bespikkeld was met de geplette overblijfselen van dode insecten. ‘Het zou kunnen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Zou je me willen vertellen waar je tussen zes en zeven uur gisterochtend was?’
De plotselinge koerswijziging verraste me. ‘Om zes uur stond ik waarschijnlijk onder de douche. Daarna heb ik ontbeten en ben ik naar de praktijk gegaan.’
‘Hoe laat?’
‘Rond kwart voor zeven.’
‘Dat is vroeg.’
‘Ik had slecht geslapen.’
‘Kan iemand die tijdstippen bevestigen?’
‘Henry. Ik heb een kop koffie met hem gedronken toen ik binnenkwam. Zwart, zonder suiker, voor het geval je dat ook moet weten.’
‘Het zijn routinevragen. Je hebt genoeg politieonderzoeken meegemaakt om te weten hoe het werkt.’
‘Zet de auto eens aan de kant.’
‘Wat?’
‘Stop nou maar even.’
Hij stond op het punt te protesteren, maar zette zijn richtingaanwijzer aan en stopte aan de kant van de weg.
‘Ben ik hier als verdachte of omdat je mijn hulp wil?’
‘Luister eens, we vragen iedere…’
‘Welke van de twee?’
‘Oké, het spijt me, misschien had ik het niet zo op je moeten afvuren. Maar dat zijn nu eenmaal vragen die we moeten stellen.’
‘Als je denkt dat ik er iets mee te maken heb, zou ik hier niet moeten zijn. Denk je dat ik dit leuk vind? Ik zou het prima hebben gevonden als ik niet nog een keer een lijk had hoeven zien. Dus als je me niet vertrouwt, kan ik nu maar beter uitstappen.’
Hij zuchtte. ‘Luister, ik denk niet dat je er iets mee te maken hebt. Als ik dat wel dacht, dan mag je me op mijn woord geloven dat we je niet zouden inschakelen. Maar we stellen iedereen in het dorp dezelfde vraag. Ik dacht gewoon dat ik het nu meteen maar moest doen zodat ik ervan af was, snap je?’
De manier waarop hij me de vraag had gesteld, stond me nog steeds niet aan. Hij had me willen overrompelen, om te zien hoe ik zou reageren. Ik vroeg me af of de rest van ons gesprek een vergelijkbare test was geweest. Maar of ik het nu leuk vond of niet, dat hoorde bij zijn werk. En ik begon te beseffen dat hij daar ook goed in was. Ik knikte met tegenzin.
‘Mag ik weer doorrijden?’ vroeg hij.
Ik moest lachen. ‘Ja, doe maar.’
Hij reed de weg weer op. ‘Hoe lang gaat dit ongeveer duren? Het onderzoek?’ vroeg hij na een tijdje, de stilte doorbrekend.
‘Moeilijk te zeggen. Veel hangt af van de staat van het lichaam. Heeft de patholoog-anatoom iets gevonden?’
‘Niet veel. Het lichaam is in een te vergaande staat van ontbinding om te kunnen zeggen of er sprake was van aanranding. Gezien het feit dat ze naakt is gevonden, ligt dat echter wel voor de hand. Het lijkt alsof er meerdere kleine sneden in de romp en ledematen zitten, maar die zijn slechts oppervlakkig. Hij kan niet eens met zekerheid zeggen of het de halswond of de verwondingen aan haar hoofd zijn die tot haar dood hebben geleid. Enige kans dat je daar iets over kunt zeggen?’
‘Dat weet ik nog niet.’ Doordat ik de foto’s van de plaats delict had gezien, had ik wel een paar vermoedens, maar ik wilde me voorlopig nergens op vastleggen.
Mackenzie keek me even van opzij aan. ‘Ik weet dat ik waarschijnlijk spijt krijg van deze vraag, maar wat ga je precies doen?’
Ik had daar bewust niet aan gedacht. Maar de antwoorden kwamen als vanzelf. ‘Ik zal röntgenfoto’s moeten nemen van het lichaam, als dat niet al gebeurd is. Dan neem ik wat monsters van het bindweefsel om het pmi te bepalen, en…’
‘Het wat?’
‘Het post-morteminterval, de tijd tussen het aantreffen van het lijk en het tijdstip van overlijden. Het komt erop neer dat je veranderingen in de structuur van het lichaam kunt analyseren om te kijken hoe lang iemand al dood is. Zoals de samenstelling van de aminozuren, de vluchtige vetzuren, de hoeveelheid eiwit die is afgebroken. Daarna zal ik het resterende bindweefsel moeten verwijderen zodat ik het skelet zelf kan onderzoeken. Om te zien wat voor soort letsel het heeft opgelopen, welk soort wapen het heeft veroorzaakt. Dat soort dingen.’
Mackenzie fronste vol walging. ‘En hoe doe je dat?’
‘Nou, als er niet veel bindweefsel over is, kun je een scalpel gebruiken, of een forceps. Of je kookt het lichaam een paar uur in schoonmaakmiddel.’
Mackenzie trok een gezicht. ‘Nu weet ik waarom je huisarts wilde worden.’ Ik zag dat hij zich opeens mijn andere redenen herinnerde. ‘Sorry,’ voegde hij toe.
‘Laat maar.’
We reden een tijdje in stilte voort. Het viel me op dat Mackenzie in zijn nek krabde.
‘Heb je daar al naar laten kijken?’ vroeg ik.
‘Waarnaar laten kijken?’
‘Die moedervlek. Je krabde eraan.’
Hij trok snel zijn hand omlaag. ‘Gewoon wat jeuk.’ Hij draaide een parkeerterrein op. ‘We zijn er.’
Ik volgde hem het ziekenhuis in. We namen de lift naar de kelder. Het mortuarium lag aan het einde van een lange gang. De geur ervan trof me zodra ik de deur door was: een weeïge, scherpe chemische deken die al na één keer ademen je longen leek te bedekken. Binnen was het een studie in wit, roestvrij staal en glas. Een jonge Aziatische vrouw in een witte doktersjas stond op vanachter een bureau toen we binnenkwamen.
‘Goeiemiddag, Marina,’ zei Mackenzie losjes. ‘Dr. Hunter, dit is Marina Patel. Zij zal je hier verder helpen.’
Ze glimlachte toen we elkaar de hand schudden. Ik probeerde me nog steeds een houding te geven, me aan te passen aan een omgeving die zo vertrouwd maar tegelijkertijd zo vreemd was.
Mackenzie keek op zijn horloge. ‘Oké, ik moet naar het bureau. Bel me maar als je klaar bent, dan zorg ik wel voor een lift terug.’
Toen hij was vertrokken, keek de jonge vrouw me verwachtingsvol aan, wachtend op instructies. ‘Jij bent dus de patholoog?’ vroeg ik, het moment nog even voor me uit schuivend.
Ze grinnikte. ‘Nog niet. Arts-assistent. Maar ik blijf hopen.’
Ik knikte. Geen van ons beiden kwam in beweging.
‘Wilt u het lichaam zien?’ vroeg ze uiteindelijk.
Nee. Nee, dat wilde ik niet. ‘Prima.’
Ze gaf me een witte jas en liep voor me uit door een stel zware klapdeuren. Daarachter was een kleinere ruimte, een soort operatiekamer. Het was er koud. Het lichaam lag op een roestvrijstalen tafel. Het viel uit de toon op de dof geworden metalen oppervlakte. Marina deed de felle lampen aan die erboven hingen waardoor het in al zijn treurigheid zichtbaar werd.
Ik keek naar wat ooit Sally Palmer was geweest. Er was niets meer van haar over. De opluchting die ik voelde, was vluchtig, meteen vervangen door een klinische afstandelijkheid.
‘Oké, laten we maar beginnen,’ zei ik.
De vrouw had betere tijden gekend. Haar pokdalige gezicht zag er afgeleefd uit, haar gelaatstrekken waren nog maar nauwelijks te zien. Met haar gebogen hoofd leek ze de last van de wereld op haar schouders te dragen. Toch was er iets nobels aan haar berusting. Alsof ze haar lot, hoe ongewenst ook, desalniettemin accepteerde.
Het beeld van de onbekende heilige trok mijn aandacht tijdens de kerkdienst. Het stond op een stenen zuil en ik kon niet precies zeggen wat me erin aantrok. Het was ruw uitgehouwen en zelfs mijn ongeschoolde oog kon zien dat de beeldhouwer geen al te best gevoel voor verhoudingen had. Of het nu kwam door het verzachtende effect van de tijd of door iets wat minder duidelijk was, het beeld had toch iets aantrekkelijks. Het had eeuwen doorstaan, eindeloos veel dagen vol vreugde en tragedie voor zich langs zien trekken. En het zou er nog steeds staan, waakzaam en stil, lang nadat alle anderen tot het verleden zouden behoren. Het was een herinnering aan het feit dat alles, goed of slecht, vergankelijk is.
En dat was nu een geruststellende gedachte. Zelfs op deze warme avond was de oude kerk koel en muf. Het licht dat door de glas-in-loodramen filterde, was blauw en zachtpaars van kleur, het antieke glas was krom en gebogen in de loden omlijsting. Het middenpad was geplaveid met oneffen, platte stenen die glad waren gesleten, hier en daar lag er een oude grafsteen tussen. De steen het dichtst bij me had een schedel erop en een duistere inscriptie die een middeleeuwse steenhouwer erin had gegraveerd:
zoals u nu bent, was ik ook ooit
zoals ik nu ben, zult u ooit zijn.
Ik verplaatste mijn gewicht op de harde houten bank terwijl Scarsdales temerige bariton tussen de stenen muren echode. Wat oorspronkelijk bedoeld was als herdenkingsdienst, was zoals te voorzien een excuus geworden voor de dominee om zijn eigen vorm van vroomheid op te leggen aan zijn aandachtige publiek.
‘Zelfs nu we bidden voor de ziel van Sally Palmer en voor de bevrijding van Lyn Metcalf, is er ongetwijfeld een vraag die we allemaal beantwoord willen zien. Waarom? Waarom moest dit gebeuren? Is het een straf dat die twee jonge vrouwen zo wreed uit ons midden zijn genomen? Maar straf waarvoor? En voor wie?’
Scarsdale greep de oude, houten preekstoel met beide handen vast en keek zijn gemeente dreigend aan.
‘Straf kan ieder van ons treffen, op ieder moment. Het is niet aan ons daar vraagtekens bij te zetten. Het is niet aan ons te roepen dat het niet eerlijk is. God is genadig, maar we hebben niet het recht Zijn genade te verwachten. En Gods genade komt op manieren die we misschien niet kunnen bevatten. Het is niet aan ons daar geringschattend over te doen, louter uit onwetendheid.’
Toen Scarsdale een adempauze nam, gingen er geluidloos flitsen af. Hij had de pers toestemming gegeven aanwezig te zijn, wat bijdroeg aan de onwerkelijkheid van het geheel. Meestal was de opkomst mager, maar nu puilde de kerk uit. Tegen de tijd dat ik was gearriveerd, waren de banken al vol en ik had me een weg moeten banen naar een plekje achterin.
De kerkdienst was me helemaal ontschoten. Ik dacht er pas aan toen ik zag dat het kerkhof uitpuilde van de mensen. Mackenzie had geregeld dat ik naar Manham werd teruggebracht door een zwijgzame politiebrigadier in burger die duidelijk gepikeerd was dat hij voor taxichauffeur moest spelen. Mackenzies telefoon stond uit toen ik hem had gebeld om te zeggen dat ik het voor vandaag voor gezien hield. Maar ik had een berichtje achtergelaten op zijn voicemail en hij had bijna meteen teruggebeld.
‘Hoe is het gegaan?’
‘Ik heb wat monsters opgestuurd voor gaschromatografietesten. Als die terugkomen, kan ik je een betere indicatie geven van het tijdstip van overlijden,’ had ik hem verteld. ‘Morgen kan ik beginnen met het onderzoeken van het skelet. Dat zou ons een beter idee kunnen geven van welk soort wapen er gebruikt is.’
‘Dus je hebt nog niks?’ Hij klonk teleurgesteld.
‘Alleen dat Marina me vertelde dat de patholoog-anatoom denkt dat de doodsoorzaak waarschijnlijk eerder het hoofdletsel was dan de keelwond.’
‘En daar ben je het niet mee eens?’
‘Ik zeg niet dat dat niet fataal was. Maar ze leefde nog toen haar keel werd doorgesneden.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Het lichaam is voortijdig uitgedroogd. Zelfs met de hitte van de afgelopen tijd was dat zonder groot bloedverlies anders niet zo snel gebeurd. Dat kan niet als je al dood bent, zelfs niet als je keel wordt doorgesneden.’
‘De bodemmonsters van de plek waar het lichaam is gevonden, bevatten een laag ijzergehalte.’
Dat betekende dat er op de plek waar het lichaam was gevonden niet veel bloed in de grond was gesijpeld. Gezien de hoeveelheid die er uit de doorgesneden halsslagader moet hebben gestroomd, zou het ijzergehalte torenhoog moeten zijn geweest.
‘Dan is ze ergens anders vermoord.’
‘En hoe zit het met die hoofdwonden?’
‘Of ze waren niet fataal of ze zijn na haar dood toegebracht.’
Hij bleef even stil, maar ik kon wel raden wat hij dacht. Wat Sally Palmer hadden moeten doormaken, stond Lyn Metcalf nu te wachten. En als ze nog niet dood was, was dat slechts een kwestie van tijd.
Tenzij er een wonder gebeurde.
Scarsdale begon zijn verhaal af te bouwen. ‘Sommigen van jullie vragen zich misschien nog steeds af waaraan die twee arme vrouwen dit hebben verdiend. Waaraan onze gemeenschap dit heeft verdiend.’ Hij spreidde zijn armen voor zich uit. ‘Misschien wel nergens aan. Misschien klopt het wel wat er tegenwoordig wordt gedacht; misschien is er geen reden, bestaat er geen alles overstijgende wijsheid achter het universum.’
Hij pauzeerde theatraal. Ik vroeg me af of hij dat vanwege de camera’s deed.
‘Of misschien hebben we onszelf laten verblinden door onze eigen arrogantie,’ vervolgde hij. ‘Velen van jullie hebben al jaren geen voet meer in de kerk gezet. In jullie drukke levens is geen plaats meer voor God. Ik kan niet zeggen dat ik Sally Palmer of Lyn Metcalf kende. Hun levens en deze kerk kwamen niet vaak samen. Dat ze tragische slachtoffers zijn, daar twijfel ik echter niet aan. Maar slachtoffers waarvan?’
Hij leunde nu naar voren, boog zijn hoofd nog verder naar ons toe.
‘We dienen allemaal, ieder van ons, in ons hart te kijken. Christus zei: “Wie zaait, zal oogsten.” En tegenwoordig doen we niet anders. We plukken niet alleen de vruchten van het morele verderf in onze samenleving, maar we willen het ook niet onder ogen zien. Het kwaad houdt niet gewoon op te bestaan omdat we ervoor kiezen het te negeren. Dus waar moeten we kijken als we op zoek zijn naar de schuldige?’
Hij stak een benige vinger uit en liet die langzaam over de volle kerk glijden.
‘Naar onszelf. Wij zijn degenen die hebben toegestaan dat de Slang zich vrijelijk onder ons kan bewegen. Niemand anders. En nu dienen we tot God te bidden en te vragen om kracht om hem uit ons midden te verdrijven!’
Er viel een ongemakkelijke stilte terwijl iedereen zijn woorden probeerde te verwerken. Die tijd gunde Scarsdale hun niet. Hij stak zijn kin omhoog en sloot zijn ogen, terwijl de cameraflitsen grillige schaduwen op zijn gezicht wierpen.
‘Laat ons bidden.’
Meestal wordt er na een kerkdienst buiten nog wat nagepraat, maar nu niet. Er stond een politietrailer op het dorpsplein, de witte, lompe aanwezigheid ervan was intimiderend en viel uit de toon. Ondanks de pogingen van de krantenjournalisten en de tv-camera’s, hadden maar weinig mensen zin om zich te laten interviewen. Daarvoor was alles nog te rauw, te persoonlijk. Kijken naar de berichtgeving over andere gemeenschappen die door een tragedie waren getroffen, was één ding. Er zelf deel van uitmaken, iets heel anders.
Dus volgden er op de opgewonden vragen van de journalisten ijzige antwoorden die even beleefd als ondoorgrondelijk waren. Op een paar uitzonderingen na, keerde Manham de ogen van de wereld collectief de rug toe. Verrassend genoeg was Scarsdale een van degenen die zich wel liet interviewen. Hij was niet iemand van wie je normaal gesproken zou verwachten dat hij in de publiciteit wilde komen, maar hij vond het blijkbaar, voor deze ene keer, toegestaan met de duivel uit één schotel te eten. Gezien de toon van zijn preek leek hij wat er gebeurd was te beschouwen als een rechtvaardiging voor zijn roeping. In zijn met gele adertjes doortrokken ogen had hij eindelijk gelijk gekregen en hij zou die gelegenheid met beide knokige handen aangrijpen.
Henry en ik keken hoe hij voor de kerk een preek afstak tegen de naar soundbites hunkerende journalisten, terwijl achter hem opgewonden kinderen op de Martelaarsteen klauterden in een poging in beeld te komen, en daarbij de verwelkte bloemen vertrapten die het monument nog steeds versierden. Hoewel we zijn exacte woorden niet konden verstaan, kon je zijn stem zelfs op het grasveld waar wij onder de paardenkastanje stonden, horen. Toen ik na de dienst naar buiten was gekomen, had ik Henry daar zien staan. Hij had me met een scheve glimlach aangekeken toen ik naar hem toe liep.
‘Kon je er niet meer in?’ vroeg ik.
‘Ik heb het niet geprobeerd. Ik wilde wel de laatste eer bewijzen, maar ik ga mijn ziel niet aan Scarsdale verkopen. En ik had ook weinig zin om naar zijn gal te luisteren. Wat was het? Gods oordeel over onze zonden? Hebben we dit aan onszelf te danken?’
‘Zoiets ja,’ beaamde ik.
Henry snoof. ‘Dat kan Manham nou net gebruiken. Een uitnodiging om paranoiagedrag te gaan vertonen.’
Achter Scarsdale, die doorging met zijn geïmproviseerde persconferentie, zag ik dat de gelederen van zijn allerfanatiekste parochianen met nieuwe bekeerlingen waren aangegroeid. Mensen als Lee en Marjory Goodchild en Judith Sutton en haar zoon Rupert werden nu vergezeld door anderen van wie ik betwijfelde of ze de afgelopen jaren ooit een voet in de kerk hadden gezet. Als een zwijgend, instemmend koor keken ze toe hoe de dominee zijn stem verhief om zijn boodschap voor de camera’s kracht bij te zetten.
Henry schudde vol walging zijn hoofd. ‘Moet je nou kijken. Helemaal in zijn element. Een man van God? Bah! Hij ziet gewoon zijn kans schoon om te zeggen: “Ik heb het toch gezegd”.’
‘Maar ergens heeft hij wel gelijk.’
Hij keek me sceptisch aan. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je bent bekeerd?’
‘Niet door Scarsdale. Maar degene die hier achter zit, komt wel uit de buurt. Het is iemand die de omgeving kent. Ons kent.’
‘In dat geval moge God ons bijstaan, want als Scarsdale zijn zin krijgt, worden de zaken eerst nog een stuk slechter.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ooit The Crucible gezien? Een toneelstuk van Arthur Miller over de heksenjacht in Salem?’
‘Op tv, ja.’
‘Nou, dat is niets vergeleken bij wat er in Manham gaat gebeuren als dit zo nog veel langer doorgaat.’ Ik dacht dat hij een grapje maakte, maar hij keek me doodserieus aan. ‘Hou je gedeisd, David. Zelfs zonder dat Scarsdale de boel ophitst, zal het moddergooien en vingerwijzen niet lang op zich laten wachten. Zorg dat je erbij uit de buurt blijft.’
‘Dat meen je toch niet echt?’
‘O nee? Ik woon hier al heel wat langer dan jij. Ik weet hoe onze goede vrienden en buren zijn. Ze zijn de messen al aan het slijpen.’
‘Kom op, vind je niet dat je een beetje doordraaft?’
‘Denk je?’
Hij keek naar Scarsdale, die zijn zegje had gedaan en terugliep naar de kerk. Toen de meest vasthoudende journalisten hem probeerden te volgen, stapte Rupert Sutton met gespreide armen naar voren om ze tegen te houden, een enorme vleesbarrière die niemand graag trotseerde.
Henry keek me veelbetekenend aan. ‘Zoiets als dit brengt het slechtste in de mens naar boven. Manham is niet groot. En kleine plaatsen brengen kleine zielen voort. Oké, misschien ben ik wat te pessimistisch. Maar als ik jou was, zou ik toch maar goed uitkijken.’
Hij bleef me even aankijken om er zeker van te zijn dat ik zijn boodschap begreep en keek toen over mijn schouder. ‘Hallo. Een vriendin van je?’
Ik draaide me om en zag een jonge vrouw die me glimlachend aankeek. Ze had donker haar en was een beetje mollig. Ik had haar wel eens gezien, maar wist niet hoe ze heette. Pas toen ze een klein stukje opzij boog, zag ik dat ze met Jenny was. Die keek daarentegen verre van blij.
De jonge vrouw negeerde de blik die Jenny haar toewierp en stapte op me af. ‘Hallo. Ik ben Tina.’
‘Aangenaam,’ zei ik, terwijl ik me afvroeg wat dit te betekenen had. Jenny schonk me een vluchtige glimlach. Ze zag er gespannen uit.
‘Dag, Tina,’ zei Henry. ‘Hoe is het met je moeder?’
‘Beter, dank u wel. De zwelling is bijna verdwenen.’ Ze wendde zich tot mij. Ze had een ondeugende glinstering in haar ogen. ‘Bedankt dat je Jenny gisteren naar huis hebt gebracht. Ik ben haar huisgenoot. Fijn dat er ook nog hoffelijke mannen bestaan.’
‘Eh, het was een kleine moeite.’
‘Ik zei net dat je maar een keertje langs moet komen. Voor een borrel of een etentje, of zoiets.’
Ik keek vlug naar Jenny. Haar gezicht was vuurrood. Ik voelde dat mijn eigen gezicht daarop begon te lijken.
‘Nou…’
‘Vrijdagavond bijvoorbeeld?’
‘Tina, ik weet zeker dat hij…’ begon Jenny, maar haar vriendin pikte de hint niet op.
‘Dan heb je toch nog niets? We kunnen ook op een andere avond afspreken.’
‘Eh, nee, maar…’
‘Mooi! Dan zien we je om acht uur.’
Ze bleef grijnzen, pakte Jenny’s arm en stapte weg. Ik staarde ze na.
‘Waar ging dat over?’ vroeg Henry.
‘Geen idee.’
Hij leek het wel grappig te vinden.
‘Echt niet!’ benadrukte ik.
‘Nou, je kunt me er tijdens de lunch zondag alles over vertellen.’ De glimlach verdween van zijn gezicht en hij keek me weer ernstig aan. ‘Maar onthou goed wat ik je net zei. Kijk uit wie je vertrouwt. En wees op je hoede.’
Daarop reed hij weg in zijn rolstoel.