27

img1.png

 

De zomer dat Jenny tien werd, hadden haar ouders haar meegenomen naar Cornwall. Ze hadden gekampeerd in de buurt van Penzance en op de laatste dag had haar vader hen via de kustweg naar een kleine baai gebracht. Als die al een naam had, had ze die nooit geweten, maar ze herinnerde zich nog dat het zand fijn en wit was en dat de klippen erachter vol nestelende vogels zaten. Het was warm geweest en de zee was heerlijk verkoelend. Ze had in het ondiepe water en op het strand gespeeld en was daarna op het strand gaan liggen met het boek dat ze net had gekregen: De Kronieken van Narnia, van C.S. Lewis. Ze had zich heel volwassen gevoeld dat ze dat tijdens de vakantie las.

Ze waren er de hele dag gebleven. Er waren wat andere gezinnen op het strand, maar die waren een voor een allemaal weggegaan, totdat Jenny en haar ouders de enigen waren. De zon was langzaam in zee gezakt en de schaduwen waren steeds langer geworden. Jenny had niet gewild dat de dag zou eindigen en had gewacht totdat een van haar ouders zich eindelijk zou uitrekken en zou zeggen dat het tijd was om te gaan. Maar dat deden ze geen van beiden. De middag ging over in de avond, haar ouders leken net zo min als Jenny een einde te willen maken aan de vakantie.

Ze hadden truien aangetrokken toen het kouder werd, hadden gelachen om het kippenvel van Jenny’s moeder toen ze erop had aangedrongen dat ze nog één laatste keer het water in zouden gaan. De baai lag op het westen zodat ze een prachtig uitzicht hadden op de zonsondergang. Die was schitterend geweest, met een hemel vol gouden en paarse vegen, en ze waren alle drie helemaal stil geworden terwijl ze toekeken hoe het langzaam donker werd. Pas toen de laatste strepen zonlicht achter de horizon waren verdwenen, was haar vader in beweging gekomen. ‘Tijd om te gaan.’

Ze waren langs het strand teruggelopen door de schemering, de dag werd langzaam alleen nog een blijvende herinnering aan de meest perfecte dag van haar jeugd.

Daar dacht ze nu aan terug en ze riep het gevoel op van de zon op haar huid en de snelle stroombeweging van het zand dat door haar vingers gleed. Ze kon de kokosgeur van haar moeders zonnebrandolie ruiken, proefde de zoute, scherpe smaak van de zee op haar lippen. De baai bestond nog, en Jenny kon bijna geloven dat ergens in het universum die jongere versie van haarzelf ook nog bestond, voor eeuwig gevangen op het puntje van de golf van een dag die nooit ten einde liep.

Ze lag op de vloer van haar cel. De pijn van haar geamputeerde teen was opgegaan in die van de andere wonden, een grote, rollende golf van pijn die haar leek mee te voeren. Maar zelfs dat leek nu ver weg, alsof ze alles van een afstand bekeek in plaats van het zelf mee te maken. Het verschil tussen bewusteloosheid en bewustzijn vervaagde en ze vond het steeds moeilijker onderscheid te maken tussen haar delirium en de brute werkelijkheid. Ze wist ergens wel dat dat een veeg teken was, dat ze langzaam in een coma aan het raken was. Maar misschien was dat beter dan ervaren wat haar bewaker voor haar in petto had. Hé, je kunt het ook van de zonnige zijde bekijken. Maar hoe dan ook, Jenny wist dat ze hier zou sterven.

En het was veel beter als dat gebeurde voor hij terugkwam.

Ze dacht aan haar ouders, vroeg zich af hoe ze zouden reageren als ze het nieuws hoorden. Ze had verdriet om hen, maar ook dat was veraf. De gedachte aan David bracht een dieper verdriet. Maar ook daar kon ze niets aan doen. Zelfs haar angst was verdund en wazig geworden, alsof ze alles door een laagje water bekeek. De emotie die nog het felst brandde, met een koortsachtige hevigheid, was woede. Woede tegenover de man die bereid was haar leven te verspillen alsof hij gewoon wat stof wegblies.

Tijdens een van die heldere momenten probeerde ze de knoop om haar enkel los te krijgen, maar het bleef bij een zwakke poging. Ze had nauwelijks nog kracht in haar vingers en al snel maakte het trillen van haar lichaam ook dat onmogelijk. Ze was uitgeput achterovergezakt en was weer gaan ijlen. Ze had op een bepaald moment gedroomd dat ze het mes vasthield dat haar bewaker op haar had gebruikt. Het was een heel groot en glanzend mes, als een zwaard, en ze was er gemakkelijk mee door het touw gegleden en voelde hoe ze gewichtsloos omhoogzweefde, op weg naar de vrijheid en het zonlicht.

Toen liet de droom haar in de steek en was ze terug op de vloer van de kelder, smerig en onder het bloed.

Ook het schrapende geluid leek eerst een droom te zijn. Zelfs het licht dat haar bescheen, ging naadloos over in de beelden van een blauwe lucht, bomen en gras. Pas toen iets haar gezicht raakte en de snee in haar wang openhaalde en een pijn zo scherp als ijs haar bereikte, werd ze zich weer bewust van haar omgeving. Ze voelde dat iemand haar schouders van de grond tilde en haar ruw heen en weer schudde.

‘David…?’ zei ze, in een poging de wazige figuur te herkennen die over haar heen stond gebogen. Of misschien probeerde ze dat alleen maar te zeggen, omdat het enige geluid dat over haar lippen kwam een zwak, droog gekreun was. Haar hoofd knakte opzij toen een ruwe hand haar nog een keer sloeg.

‘Wakker worden! Wakker worden!’

Het dreigende gezicht vlak voor haar werd scherp. O. Niet David. De gelaatstrekken van de man waren verwrongen van woede en teleurstelling. Ze wilde huilen. Ze zou dus toch niet op tijd sterven. Wat oneerlijk. Maar ze begon alweer weg te drijven. Ze merkte het amper toen hij haar liet vallen. Zelfs toen haar hoofd hard op de grond terechtkwam, veroorzaakte de pijn slechts een kleine irritatie.

Door de schok van iets ijskouds werd ze plotseling terug in haar lichaam geduwd. Haar hart leek een slag over te slaan. Ze probeerde te ademen, haar middenrif verkrampte en leek wel van steen. Ze slaagde erin naar adem te happen, en nog een keer, terwijl ze ondertussen het water wegknipperde en hem boven haar zag staan. Hij had een lege emmer vast die nog nadrupte.

‘Nog niet! Niet nu al doodgaan!’

Hij liet de emmer vallen en greep ruw haar voet vast. In een paar soepele bewegingen was de knoop losgemaakt. Terwijl ze nog steeds naar adem hapte, werd Jenny overeind getrokken. Hij sleepte haar naar de andere kant van de kelder. Naar een afscheiding van steen. Hij dumpte haar daarachter op een bikkelharde vloer. Ze zag met haar wazige blik dat er boven haar een roestige kraan uit de muur stak. En toen zag ze nog iets anders, iets dat zelfs doordrong tot de om insuline schreeuwende mist. Naast haar was een ronde, ijzeren afvoerput en Jenny wist plotseling wat daardoor zou worden afgevoerd.

Hij had haar naar de executieplaats gebracht.

Hij kwam weer tevoorschijn, met een zak. Hij maakte hem open, hield hem ondersteboven en liet vlak bij haar hoofd een bundel veren naar beneden dwarrelen. Jenny besefte dat ze in de gele ogen staarde van een doodsbange uil.

De man lachte nu naar haar. ‘Een wijze vogel. Voor een onderwijzeres.’

Met het mes in zijn hand reikte hij omlaag en greep de vogel bij zijn poten. Jenny zag dat die waren vastgebonden, maar toen hij de vogel omhooghield, was er een plotselinge explosie van beweging. De vogel leek heel even aan zijn hand te blijven kleven. Het mes kletterde op de betonnen vloer, terwijl de vleugels als een gek tekeergingen, en toen sloeg de man het dier keihard tegen de muur. De vogel stortte naar beneden in een zachte explosie van veren. Hij staarde half verdoofd naar de wond op zijn handpalm, naar het bloed dat drupte uit de plek waar de vogel met zijn bek zijn huid kapotgescheurd had. Goed zo, riep een opgewonden stem in haar hoofd terwijl de kamer weer wazig werd. Maar toen hij zijn mond aan zijn hand zette om het bloed weg te zuigen, ontmoetten hun ogen elkaar. Nog niet. Nog heel even. Dan kan het me niets meer schelen wat je doet, dacht ze toen ze zag wat hij van plan was.

Maar hij kwam al op haar af. ‘Je staat aan de kant van de uil, nietwaar? Arme uil. Arme kleine uil.’

Hij boog zich over haar heen, keek bedachtzaam. Hij hield zijn hoofd een tikje schuin, luisterde. Door de grijze mist die haar gezichtsvermogen vertroebelde, zag ze verbazing op zijn gezicht verschijnen. Een paar seconden later kwam door de watten waarin ze was gehuld iets wat Jenny ook hoorde. Een zwaar gebonk, boven hen.

Er was iemand boven.