20
Het was niet moeilijk te raden wat er was gebeurd. Het huis zelf vertelde het hele verhaal. Op dezelfde gammele tafel die we voor onze barbecue hadden gebruikt, stond nu een half opgegeten boterham die door de hitte al omkrulde aan de randen. Ernaast een onverstoorbaar spelende radio. De deur van de keuken naar de achtertuin stond nog wijd open, met het kralengordijn dat wild heen en weer zwiepte door alle politieagenten die erlangs liepen. Binnen was de kokosmat tegen een keukenkastje geschoven en iemand had de telefoon in de houder teruggezet.
Maar van Jenny geen spoor.
De politie had me niet willen binnenlaten toen ik arriveerde. Ze hadden het huis al afgezet en op straat stond een groepje kinderen en omwonenden met ernstige gezichten de uniformen aan te gapen die in- en uitliepen. Een jonge agent wiens ogen nerveus van het weiland naar de velden verderop schoten, blokkeerde mijn pad toen ik naar het hek wilde lopen. Hij weigerde naar me te luisteren, maar mijn manier van doen op dat moment werkte ook niet echt in mijn voordeel. Pas toen Mackenzie arriveerde, zijn handen omhoog om me te kalmeren, werd ik binnengelaten.
‘Nergens aankomen,’ zei hij, ten overvloede, toen we het huis ingingen.
‘Ik ben verdomme geen groentje!’
‘Hou dan op je zo te gedragen.’
Ik stond op het punt iets terug te snauwen, maar wist mezelf te bedwingen. Hij had gelijk. Ik ademde diep in en probeerde wat te bedaren.
Mackenzie keek me nieuwsgierig aan. ‘Hoe goed ken je haar?’
Bemoei je met je eigen zaken, had ik het liefst gezegd. Maar dat kon natuurlijk niet. ‘We gaan sinds kort met elkaar om.’ Ik balde mijn vuisten toen ik twee technisch rechercheurs de telefoon zag bepoederen voor vingerafdrukken.
‘Hoe serieus was het?’
Ik kon hem alleen maar aankijken. Hij knikte na een tijdje. ‘Het spijt me.’
Zeg niet dat het je spijt, doe iets! Maar alles wat gedaan kon worden, werd al gedaan. De politiehelikopter gonsde boven ons in de lucht, terwijl witgeüniformeerde gedaanten al door het weiland en de velden in de buurt ploeterden.
‘Vertel me nog eens wat er is gebeurd,’ instrueerde Mackenzie me. Dat deed ik, nauwelijks in staat te beseffen wat er was gebeurd. ‘Je weet zeker dat het zo laat was toen ze zei dat er iemand aan de deur was?’
‘Absoluut. Want ik keek op mijn horloge om te zien wanneer ik bij haar kon zijn.’
‘En je hebt niets gehoord?’
‘Nee! Jezus, het is midden op de dag, hoe kan iemand nou gewoon bij haar aankloppen en haar wegslepen? Het krioelt in het dorp van de politie! Wat waren die in godsnaam aan het doen?’
‘Luister, ik weet hoe je je voelt, maar…’
‘Nee, dat weet je niet! Iemand moet toch íéts gezien hebben!’
Hij zuchtte en praatte verder, met wat ik later zou herkennen als voor hem ongebruikelijk geduld. ‘We ondervragen alle buren. Maar niemand heeft zicht op de achtertuin. Er loopt een pad door het weiland dat precies hierachter uitkomt. Hij kan hier met een busje of een auto naartoe zijn gereden en diezelfde weg terug hebben genomen zonder dat iemand het vanaf de straat zag.’
Ik keek uit het raam. In de verte lag het spiegelgladde meer er onschuldig bij. Mackenzie moet hebben geraden wat ik dacht.
‘Er is geen spoor te bekennen van een boot. De helikopter is nog op zoek, maar…’
Hij hoefde het niet uit te leggen. Er was bijna een kwartier verstreken tussen het moment dat Jenny naar de deur was gelopen en het moment dat de politie was gearriveerd. Meer dan genoeg tijd voor iemand die de buurt hier kende om samen met iemand anders in de omgeving op te gaan.
‘Waarom heeft ze niet om hulp geroepen?’ vroeg ik, nu wat kalmer. Maar het was de kalmte van wanhoop, niet van rust. ‘Ze zal niet zonder tegenstribbelen met hem zijn meegegaan.’
Voordat Mackenzie antwoord kon geven, was er buiten wat commotie. Even later kwam Tina het huis binnenstormen, haar gezicht wit en ontzet.
‘Wat is er gebeurd? Waar is Jenny?’
Ik kon alleen maar mijn hoofd schudden. Ze staarde woest om zich heen. ‘Hij was het, hè? Hij heeft haar.’ Ik probeerde iets te zeggen, maar kon het niet. Tina sloeg haar handen voor haar mond. ‘O nee. O god nee, alsjeblieft.’
Ze begon te huilen. Ik aarzelde, maar stak toen mijn hand naar haar uit en raakte haar aan. Ze viel snikkend tegen me aan.
‘Meneer.’ Een van de mannen van de technische recherche was op Mackenzie afgekomen. Hij had een plastic bewijszakje in zijn hand. Er zat iets in wat leek op een vuil doekje.
‘Dit lag bij de heg achter in de hoek,’ zei de man. ‘Daar zit een gat dat groot genoeg is om doorheen te kruipen.’
Mackenzie opende het zakje en snoof er voorzichtig aan. Zonder iets te zeggen, gaf hij het aan mij. De geur was vaag maar onmiskenbaar.
Chloroform.
Ik deed niet mee aan de zoektocht. Allereerst omdat ik absoluut geen nieuws wilde missen. Rond Manham lagen allemaal dode gebieden waar je mobieltje zo goed als waardeloos was, en ik wilde niet het risico lopen in een of ander geïsoleerd deel van het moeras of het bos te zijn en niet meer te kunnen bellen of gebeld te worden. Bovendien wist ik dat een zoektocht zonde van de tijd was. We zouden Jenny niet vinden door zomaar wat over het platteland te banjeren. Niet totdat degene die haar had meegenomen, dat wilde.
Tina had ons verteld over de dode vos die ze twee dagen geleden had gevonden. Zelfs nu drong de betekenis daarvan nog niet tot haar door. Ze had verward gekeken toen Mackenzie haar vroeg of zij of Jenny de laatste tijd dode vogels of dieren hadden gevonden. Ze had eerst ontkennend geantwoord, maar had zich toen opeens de vos herinnerd. Ik voelde me misselijk worden toen ik begreep dat er een waarschuwing was geweest die niet was opgemerkt.
‘Vind je het nog steeds een goed idee om die verminkingen achter te houden?’ vroeg ik Mackenzie naderhand. Zijn gezicht werd rood, maar hij zei niets. Ik wist dat ik onredelijk was, dat dat besluit waarschijnlijk van hogerhand was. Maar ik wilde uithalen naar iets. Naar iemand.
Het was Tina die aan Jenny’s insuline dacht. Een technisch rechercheur was Jenny’s handtas aan het doorzoeken, toen Tina opeens lijkbleek werd. ‘O god, dat is haar pen!’
De politieagent had Jenny’s insulinepen in zijn hand. Het zag eruit als een dikke pen en bevatte afgepaste doses insuline. Ik had haar ’s ochtends als ze bij mij was die pen zien gebruiken, zichzelf terloops het medicijn toedienend dat haar metabolisme stabiel hield.
Mackenzie keek me vragend aan. ‘Ze is diabeet,’ legde ik hem uit, terwijl mijn stem brak vanwege deze nieuwe slag. ‘Ze moet zichzelf elke dag insuline toedienen.’
‘En als dat niet kan?’
‘Dan zal ze uiteindelijk in coma raken.’ Ik zei niet wat er daarna zou gebeuren, maar gezien de uitdrukking op Mackenzies gezicht had hij daar geen extra uitleg voor nodig.
Ik had genoeg gezien. Mackenzie was duidelijk opgelucht dat ik vertrok en beloofde me te bellen zodra er nieuws was. Toen ik naar huis reed, was er één gedachte die steeds door mijn hoofd bleef spelen. Dat Jenny naar Manham was gekomen nadat ze één aanval had overleefd, om vervolgens het slachtoffer te worden van een nog ergere. Ze was hier gekomen omdat het hier veiliger was dan in de stad. Het leek zo vreselijk oneerlijk dat het net was alsof er een natuurlijke wet was geschonden. Het voelde alsof ik in tweeën was gespleten, alsof het verleden over het heden was gelegd, zodat ik de nachtmerrie van het verlies van Kara en Alice weer helemaal opnieuw beleefde. Behalve dat dit een totaal ander gevoel was. Toen was ik verdoofd geweest door verdriet en verlies. Nu wist ik niet of Jenny nog in leven was. En zo ja, wat ze doormaakte. Hoe ik het ook probeerde, ik moest steeds denken aan de verwondingen en verminkingen die ik bij de andere twee vrouwen had gezien, de touwvezels die onder Lyn Metcalfs kapotte nagels waren achtergebleven. Ze waren vastgebonden en hadden voor hun dood god mocht weten welke afschuwelijke gruwelen ondergaan. En wat ze ook hadden meegemaakt, hetzelfde gebeurde nu met Jenny.
Ik was nog nooit zo bang geweest.
Zodra ik het huis binnenliep, kwamen de muren al op me af. Als een vorm van zelfkastijding, liep ik naar de slaapkamer. Ik dacht dat ik Jenny’s geur nog kon waarnemen, een schrijnende herinnering aan haar afwezigheid. Ik keek naar het bed waar we twee nachten geleden nog samen in hadden gelegen en kon het niet langer aan om thuis te blijven. Ik liep vlug naar beneden en naar buiten.
Zonder bewust een besluit te nemen, reed ik naar de praktijk. De avond was gevuld met vogelgezang en chlorofyl zonlicht. De pracht ervan deed wreed aan, alsof ik werd uitgelachen, er onnodig aan werd herinnerd dat het universum onaangetast was. Toen ik de voordeur achter me dichttrok, kwam Henry net in zijn rolstoel uit zijn werkkamer. Hij zag er nog steeds afgepeigerd en ziekelijk uit. Ik zag aan zijn gezicht dat hij het al had gehoord.
‘David… wat vreselijk voor je.’
Ik knikte alleen maar. Hij zag eruit alsof het huilen hem nader stond dan het lachen. ‘Het is mijn schuld. Als ik die avond niet…’
‘Het is niet jouw schuld.’
‘Toen ik het hoorde… ik weet niet wat ik moet zeggen.’
‘Er valt toch ook niet veel te zeggen?’
Hij wreef over de leuning van zijn stoel. ‘En de politie? Ze hebben toch neem ik aan iets van een… een aanknopingspunt of zo?’
‘Niet echt.’
‘God, wat een vreselijke toestand.’ Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en ging toen weer rechtop zitten. ‘Ik ga een borrel voor je pakken.’
‘Nee, dank je.’
‘Je krijgt er een, of je dat nu wilt of niet.’ Hij deed een poging erbij te lachen. ‘Doktersadvies.’
Ik gaf toe, gewoon omdat dat makkelijker was dan ertegen ingaan. We liepen naar de zitkamer in plaats van zijn werkkamer. Hij schonk voor ons allebei een whisky in. ‘Toe maar. In één keer opdrinken.’
‘Ik denk niet…’
‘Drink nou maar gewoon op.’
Ik deed wat hij me opdroeg. De alcohol brandde zich een weg naar mijn maag. Zonder iets te zeggen, pakte Henry mijn glas en vulde dat nog een keer.
‘Heb je iets gegeten?’
‘Ik heb geen honger.’
Hij leek me bestraffend te willen toespreken, maar bedacht zich. ‘Je kunt hier vanavond wel blijven slapen als je wilt. Je oude kamer is zo weer in orde.’
‘Nee. Dank je.’
Bij gebrek aan iets anders om handen, nam ik nog een slok whisky. ‘Ik kan de gedachte maar niet uit mijn hoofd zetten dat ik dit op een of andere manier over mezelf heb afgeroepen.’
‘Kom op, David, niet van die onzin uitkramen.’
‘Ik had het moeten zien aankomen.’ En misschien had ik dat ook wel, bedacht ik, me Kara’s waarschuwing in mijn droom herinnerend. Maar ik had ervoor gekozen die te negeren.
‘Dat slaat nergens op,’ zei Henry bits. ‘Aan sommige dingen kun je gewoon niets doen. Dat weet je net zo goed als ik.’
Hij had gelijk, maar dat hielp me geen steek verder. Ik bleef nog een uur of wat, terwijl we vooral samen zaten te zwijgen. Ik deed eindeloos lang over de rest van de whisky en sloeg al zijn pogingen af om nog meer in te schenken. Ik wilde niet dronken worden. Hoe aanlokkelijk het ook was, ik wist dat de alcoholroes het er niet beter op zou maken. Toen de muren weer op me afkwamen, stond ik op. Henry was zo overduidelijk aangedaan dat hij niet in staat was me te helpen dat ik bijna medelijden met hem kreeg. Maar de gedachte aan Jenny liet weinig ruimte over voor andere gevoelens.
Toen ik door het dorp reed, zag ik dat de politie langs de deuren ging in de zoveelste nutteloze vertoning van activiteit. Terwijl ik ze gadesloeg, voelde ik dat ik kwaad werd dat ze systematisch nog meer tijd verspilden. Ik reed langs mijn huis, wetende dat ik het daarbinnen nog net zo moeilijk zou hebben als eerder. Toen ik bijna het dorp uit was, werd de weg opeens geblokkeerd door een groepje mannen. Ik herkende de meeste gezichten en verminderde vaart. Zelfs Rupert Sutton was erbij, blijkbaar eindelijk bevrijd van zijn moeders leiband.
En wie stond er vooraan? Carl Brenner.
Ze staarden allemaal naar de auto, niemand deed een poging uit de weg te gaan toen ik uit mijn raampje leunde. ‘Wat is hier aan de hand?’
Brenner spuugde op de grond. Zijn gezicht was nog beurs van de oplawaai die Ben hem had verkocht. ‘Heb je het nog niet gehoord? D’r is er nog een meegenomen.’
Het voelde alsof iemand me daadwerkelijk in mijn hart stompte. Als er een vierde vrouw was gepakt, kon dat maar één ding betekenen. Dat er al iets met Jenny was gebeurd.
Brenner praatte verder, zonder iets in de gaten te hebben. ‘De onderwijzeres van school. Hij heeft haar vanmiddag gepakt.’
Hij zei nog iets anders, maar dat hoorde ik niet. Het bloed bonkte in mijn hoofd, maakte me doof, toen ik besefte dat hij oud nieuws vertelde.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg hij dreigend, blind voor het effect dat zijn woorden op me had.
Dat had ik hem best kunnen vertellen. Ik had het kunnen uitleggen of een of andere reden kunnen verzinnen. Maar nu ik hem zo zag, opgeblazen van zijn pas ontdekte eigendunk, voelde ik plotseling hoe mijn woede nog scherper werd. ‘Dat gaat je niks aan.’
Daar had hij even niet van terug. ‘Een huisbezoek?’
‘Nee.’
Brenner bewoog zijn schouders ongemakkelijk heen en weer, als een bokser die probeert al zijn agressie te verzamelen. ‘Niemand komt hier in of uit zonder ons te vertellen waarom.’
‘En wat ga je dan doen? Me uit de auto trekken?’
Een van de andere mannen stapte naar voren. Het was Dan Marsden, de boerderijknecht die ik behandeld had toen hij in een van de strikken van de moordenaar was beland. ‘Kom op, dr. Hunter. U moet het niet persoonlijk opvatten.’
‘En waarom dan niet? Het lijkt me verrekte persoonlijk bedoeld.’
Brenner had zijn gebruikelijke agressie hervonden. ‘Wat is er, dokter? Iets te verbergen?’
Hij sprak het woord uit als een belediging. Maar voor ik iets terug kon zeggen, had Marsden hem al bij zijn arm gepakt. ‘Laat hem gaan, Carl. Hij was met haar bevriend.’
Was. Ik greep het stuur krampachtig vast terwijl ze me met onverholen nieuwsgierigheid aanstaarden.
‘Aan de kant,’ zei ik.
Brenner legde zijn hand op het portier. ‘Pas als je…’
Ik gaf plankgas en schudde hem af. De mannen voor de auto sprongen opzij toen de Land Rover naar voren schoot. Verbaasde gezichten schoten langs me, en weg was ik. Ik hoorde hun boze geschreeuw maar minderde geen vaart. Pas toen ze uit het zicht waren, zakte mijn woede genoeg om weer enigszins helder te kunnen nadenken. Waar was ik in godsnaam mee bezig? Mooie arts was ik. Ik had wel iemand kunnen verwonden. Of nog erger.
Ik reed doelloos rond tot ik me realiseerde dat ik op weg was naar de pub waar ik een paar dagen geleden nog met Jenny was geweest. Ik trapte hard op de rem, alleen al de gedachte die plek weer te zien was ondraaglijk. Toen er achter me hard werd getoeterd, bracht ik de Land Rover in de berm tot stilstand en wachtte tot de andere auto me gepasseerd was voor ik omdraaide en terugreed.
Ik had geprobeerd de gebeurtenissen te ontvluchten, maar ik wist dat dat zinloos was. Ik was totaal uitgeput toen ik terugreed naar Manham. Er viel geen spoor te bekennen van Brenner en zijn kompanen. Ik weerstond de neiging naar Jenny’s huis te gaan of Mackenzie te bellen. Dat had toch geen zin. Als er nieuws was, zou ik het snel genoeg horen.
Ik deed de deur van mijn huis van het slot, schonk een whisky in waar ik eigenlijk helemaal geen zin in had, en liep naar de achtertuin om de zon aan de hemel naar beneden te zien zakken. Er was nu al bijna een halve dag voorbij sinds Jenny was ontvoerd. Ik kon mezelf wel wijsmaken dat er nog hoop was, dat degene die haar had gepakt zijn andere twee slachtoffers niet meteen had vermoord. Maar dat was geen geruststelling, verre van.
Ook al was ze nog niet dood – een mogelijkheid die me in al haar afschuwelijkheid aanstaarde – we hadden maar twee dagen om haar te vinden. Als ze door haar insulinetekort tegen die tijd nog niet in een coma was geraakt, zou het gezichtsloze monster haar vermoorden, net als hij met Sally Palmer en Lyn Metcalf had gedaan.
En ik kon niets doen om dat te voorkomen.