Martel Abreu brengt een bezoek aan Paseo del Prado 72

Terwijl Frankrijk trots is op Marianne, zijn vrijheidssymbool, is Marta Abreu, de vrouw die voor eeuwig de personificatie zal zijn van de trouw en de liefde voor haar vaderland, door Cuba totaal vergeten. In de laatste vier decennia is elk symbool van vrijheid en liefde verkeerd geïnterpreteerd en in vele gevallen verwijderd. Marta's familie was afkomstig van de Canarische Eilanden, haar grootvader van vaderskant werd geboren in Santa Cruz de Tenerife en arriveerde op Cuba aan het einde van de achttiende eeuw met het plan een winkel te beginnen. Zij die in die tijd aankwamen in de provincie Las Villas troffen daar slechts kale velden aan en vanzelfsprekend waren er geen scholen en ziekenhuizen. De koloniale regering zorgde alleen voor een strenge militaire controle en het innen van belastingen via talrijke belastingkantoren. Daar legde de Canariër Manuel Gonzalez Abreu, door zich veel inspanning te getroosten en keihard te werken, de basis voor een fabelachtig fortuin, een van de grootste van het eiland. Hij trouwde met Rosa Maria Jiménez Pena. Ze was erg vruchtbaar en baarde vele kinderen. Pedro Nolasco de Jesüs Gonzalez Abreu was hun twaalfde kind. In april 1843 trouwde hij in Villa Clara met Rosali'a Justiana Arencibia en uit die verbintenis werden drie dochters geboren: Rosa, Marta de los Angeles en Rosalia Paula Luz de la Caridad. De drie zusters groeiden op in welstand en werden katholiek opgevoed. Hun ouders leerden hen vrijgevig te zijn voor de armen en al op zeer jeugdige leeftijd besteedden ze het grootste deel van hun tijd aan liefdadigheid.

Het huis van de familie Abreu-Arencibia was beroemd om zijn pracht en praal. De ruime vertrekken waren ingericht met elegante, comfortabele meubels, en een naar jasmijn geurend briesje dartelde er als stofgoud in het glinsterende licht. Een van meest waardevolle bezittingen was de door prachtige paarden voortgetrokken koets. Ze hadden een strenge huishoudster in dienst genomen en het huishoudelijk personeel bestond uit zwarten. De slaven werden echter zeer goed behandeld, uiteraard binnen de onmenselijkheid van de slavernij. Maar Marta de los Angeles was niet blind voor het onrecht dat de negers elders werd aangedaan en ze deed haar uiterste best om de slavinnen die haar dienden te behandelen alsof ze van haar eigen bloed waren. Toen don Pedro Abreu zag dat de in Yara uitgebroken oorlog zich over het land dreigde te verspreiden, besloot hij met zijn gezin naar de hoofdstad te verhuizen. Daar kocht hij het hoekhuis van twee verdiepingen aan de Paseo del Prado, nummer 72. Met zijn talrijke ramen, brede voorportaal met symmetrische bogen en marmeren trappen had het 'de grandeur die hoorde bij een echt herenhuis'. Marta's ouders verhuisden ook naar de hoofdstad omdat hun dochter al negenentwintig was en zich alleen interesseerde voor boeken en voor de historische gebeurtenissen in het land. Er moest een manier worden gevonden om haar belangstelling voor een jongeman en die van een jongeman voor haar te wekken, en daartoe bood Havana de meeste kansen. Dat bleek al tijdens een van de eerste ontvangsten die don Pedro en dona Rosalia met dat doel organiseerden. Marta kon haar ogen niet afhouden van de advocaat Luis Estévez, die vier jaar jonger was dan zij. De huwelijksakte werd getekend op 16 mei 1874, tegen de wil van de ouders van de bruid, die meenden dat Luis Estévez niet in de schaduw kon staan van Marta de los Angeles. Maar daar vergisten ze zich in.

Marta besteedde haar tijd aan werken van liefdadigheid die niet onbeduidend maar heel concreet en nuttig waren. Met de steun van haar zusters richtte ze onderwijsinstellingen op waar arme kinderen gratis les kregen. Met de opbrengst van het huis in Santa Clara waar ze haar jeugd had doorgebracht besloot ze een groot opvangcentrum voor zwarte kinderen te openen. En ze was de eerste die op Cuba een school stichtte waar gratis onderwijs werd gegeven aan slavenkinderen. Deze school kreeg de naam La Trinidad. Verder zette ze zich in voor de bouw van een andere school in Havana, de meisjesschool Santa Rosalia, waarvoor haar familie een bedrag van negentigduizend peso schonk. Ze stichtte tehuizen voor de armen en was ook verantwoordelijk voor de bouw van het Teatro de la Caridad in Santa Clara, op de plek waar voorheen een kazerne stond, dat op een achtste september feestelijk werd geopend. Ontelbaar waren de goede werken die verricht werden door Marta Abreu en haar echtgenoot, die onder president Tomas Estrada Palma vice-president van de republiek werd: ze lieten openbare wasgelegenheden, een elektrische centrale en poliklinieken bouwen en kochten zelfs wapens voor de Cubaanse patriotten. En toen de Spaanse generaal Weyler een groot aantal arme Cubanen opsloot in een concentratiekamp dat sindsdien zijn naam draagt en waar ze bezweken aan ziektes en honger, stuurde Marta Abreu vanuit haar ballingsoord Parijs geld naar de pastoor van het dorp om medicijnen en voedsel voor de arme stakkers te kopen. Dat was een van haar aandoenlijkste daden. Ze was een vrouw wier naam boven aan de lijst van historisch belangrijke figuren hoorde te staan. Maar die is willens en wetens uit de schoolboeken geschrapt. Als we nu aan een kind vragen wie Marta Abreu is, weet het niet over wie we het hebben en er zijn ook niet veel volwassenen meer die zich haar herinneren. Het is een schande.

In het huis aan de Paseo del Prado 72 is geen spoor van elegantie overgebleven, er vallen stukken uit de afgeschilferde muren, de vloeren kraken onheilspellend, het marmer is gestolen om de residentie van de een of andere hoogwaardigheidsbekleder te verfraaien, het edele hout van de vensters is aangetast door de hitte en de luchtvervuiling. Op de drempel van de voordeur speelt een zwart meisje met een stuiterbal. Ze draagt een kort broekje dat haar billetjes nauwelijks bedekt, een gerafeld bloesje en versleten linnen schoentjes. Het meisje laat het balletje tegen de stoep stuiteren, houdt haar hoofd tussen haar magere knietjes en gaat helemaal op in haar spel. Ze heeft treurige ogen vol slaap, haar klitterige kroeshaar is in dagen niet gekamd en zit helemaal in de war. Voor het huis is een koets gestopt waaruit een dame stapt die eenvoudig maar elegant gekleed is. Een beeldschone vrouw, net of ze niet echt is, denkt het meisje. Het meisje zou gewild hebben dat die vrouw haar moeder was, maar dat kan niet, haar moeder is verdronken en waar haar vader uithangt weet niemand. Ze is een van de vele zwerfkinderen die nu de hoofdstad Havana bevolken. De dame buigt zich voorover en tilt de kin van het meisje op met haar hand die ruikt naar een doordringend, fris parfum. Ze nodigt haar binnen, wil haar de geheimen van haar leven tonen. Maar het meisje heeft geen belangstelling voor de geheimen van wie dan ook, ze sterft van de honger, legt bijna het loodje. Al drie dagen heeft ze niets gegeten, alleen samen met de schurftige honden water uit de plassen gedronken, en het laatste wat ze heeft gegeten was een stuk pizza dat een toerist uit het raam van zijn luxehotel had gegooid. Haar huid vertoont krabben en beten, want om het stuk pizza moest ze een gevecht met de honden leveren. De voetballer die een ontwenningskuur moet volgen verscheen voor het raam en nodigde de anderen met een zwaar Argentijns accent uit om naar het spektakel te komen kijken: 'Moetje zien, niet te geloven! Een pionierster die honden afmaakt! Dit is te gek, ze moeten je neerknallende maakt de Cubaanse kindertjes te schande! Je bent nog hondser dan die honden !' Waarna de Engelse vriend van de voetballer, een pedofiele, beroemde popster die haar al heel vaak had verkracht, haar was komen ophalen. Dit alles vertelde het meisje aan de vrouw terwijl die haar de vertrekken van het huis liet zien.

'Hier, in deze salon, danste ik voor het eerst met mijn Luis, hier kuste ik hem en werd verliefd...' Terwijl ze dat zei stroomden de tranen over haar wangen.

'Ik wil nooit verliefd worden. De mannen in dit land zijn lullemietjes, sukkels. En de buitenlanders komen hier om ons aan te randen.'

'Je zou naar school moeten gaan.'

'Ik word op geen enkele school toegelaten. Ik ben een dochter vangusanos, verraders. Eneenluizenbos.'

'Waarom ga je niet met me mee ? Ga je met me mee naar Parijs?'

'Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, u hebt dan misschien wel veel poen, maar geen ogen in uw hoofd. Weet u niet dat een elfjarig meisje niet op reis mag ?'

'Dat regel ik allemaal, ga intussen maar mee naar mijn hotel. Vannacht slaap je in mijn kamer, we gaan samen eten in een goed restaurant of we laten het menu boven brengen. Je moet niet zo tegen me praten... Ik ben toch aardig voor je?' zei ze, in het besef dat ze te maken had met een slecht opgevoed kind, dat verdrietig haar hoofd liet hangen.

Met de koets gingen ze samen naar het luxehotel buiten de stad, midden in een bos. Gelukkig konden ze de lobby binnenglippen terwijl de veiligheidsagenten het te druk hadden met het aftuigen van een tuberculeuze, syfilitische hoer. Toen de dame vroeg waarom er zoveel geweld werd gebruikt tegen een weerloze vrouw, antwoordde de bedrijfsleider: 'Ze is een vijand vanhet vaderland.'

Zij, die leefde in een tijd waarin elke vijand van het vaderland ook haar vijand was, begreep niet dat die woorden hun betekenis hadden verloren. Het meisje was intussen naar de vierde verdieping geslopen, naar de kamer waarvan ze in de gauwigheid het nummer had kunnen lezen op de sleutel van de dame. Toen die bovenkwam wachtte het meisje haar liggend voor de deur op, als een hond. Ze zette haar meteen onder de douche, gaf haar een flinke wasbeurt, haalde de luizen een voor een uit haar haren en leende haar een zijden pyjama.

'Morgen gaan we kleren voor je kopen.'

'Ik blijf liever hier, ik ben bang om de straat op te gaan en te verdwalen tussen het gepeupel.'

Dat begreep de vrouw. Ze gebruikten een overvloedig avondmaal en keken een tijdje naar een van de Amerikaanse televisiestations. Daarna viel het kind in slaap, eerder dan de vrouw.

De volgende ochtend liet ze het meisje slapen en ging kleren voor haar kopen. Daar deed ze tamelijk lang over, want ze kon zich haar maat niet zo goed herinneren. Eindelijk was ze tevreden met de aankoop van drie jurkjes, een aantal broeken en bermuda's, dunne bloesjes, vier paar sportschoenen, nachtponnen, sokken, slipjes, elastiekjes en gekleurde haarspelden en zelfs speelgoed: een pop, nog een set stuiterballen, kleurboeken en kleurpotloden, een speelgoedvliegtuigje, een strandbal, een muziekdoos... Ze schrok van het tumult voor de ingang van het hotel, van het grote aantal politieagenten. De bedrijfsleider hield haar staande.

'Iemand heeft geprobeerd in te breken in uw kamer, maar de politie heeft dat met succes kunnen voorkomen.'

Op dat moment werd het lichaam van het meisje weggevoerd. Haar hoofdjewas verbrijzeld. De vrouw liet haar boodschappen vallen, slaakte een onderdrukte kreet, duwde iedereen opzij en rende naar de brancard. De politieagent die de operatie had geleid, naderde haar.

'Dat kleine serpent was uw kamer binnengedrongen en doorzocht de laden toen het kamermeisje binnenkwam. Gelukkig heeft ze ons meteen gewaarschuwd. We gingen naar binnen en zij wilde op de vlucht slaan. Verder konden we niets doen. Ze is uit het raam gevallen. Het kleine kreng!'

De vrouw keek hem aan met uitpuilende ogen, haar hand doorkliefde de lucht en ze gaf de verbijsterde agent een klap in zijn gezicht. In een reflex bracht deze zijn hand naar de koppelriem waar hij nog geen kwartier daarvoor zijn pistool in had gestoken na in de lucht te hebben geschoten.

Diezelfde avond nam de vrouw het vliegtuig terug naar Parijs, hoewel ze van plan was geweest nog een maand op het eiland te blijven en niet zo onverwacht te vertrekken. Er verstreek veel tijd voordat ze, in haar appartement in de Europese stad, weer kon glimlachen. En zeker is dat ze het nooit heeft kunnen vergeten.