T W E E
Er is een theorie ontwikkeld over de vraag waarom mensen zich hun baby- en peutertijd niet kunnen herinneren. Het geheugen kan niet bestaan zonder iets om aan te refereren. Je herinnert je iets omdat het aanhaakt bij een eerdere ervaring. Herinneringen ontstaan niet omdat het bewuste kwadrant van het brein zich eindelijk heeft ontwikkeld, maar omdat ons leven uit lagen bestaat. In deze zin is het geheugen geen laag die zich boven op de ervaring vormt – als een ijskap – maar eentje die eronder ontstaat –zoals rivieren onder de grond kunnen stromen.
Mijn relatie met Alex Hull is net zo. Om echt te begrijpen waarom ik zo’n blijdschap ervoer toen ik hem in die ijssalon zag en hoe alles wat er nog meer gebeurde daarop volgde, heb ik Peter nodig. Alex bestaat eigenlijk niet zonder Peter, althans niet helemaal. En Peter zou niet in mijn leven zijn geweest zonder mijn vader, een man die was getekend en gekenschetst door verlies. En dat verlies kon natuurlijk niet bestaan zonder de vroegtijdige dood van mijn moeder.
Laat ik laag voor laag afpellen.
Ik ontmoette Peter in de wachtruimte van een dierenartsenpraktijk. Hij was er met de oude hond van zijn moeder, een kruising tussen een cockerspaniël en een poedel die kampte met incontinentie. En ik zat onder het bloed en was verdiept in een boek over het menselijke brein. Die ochtend was er een boerderijhond voor me de weg op gerend. Ik was onderweg naar een psychologiecollege, ook al stond ik niet als student ingeschreven. Ik was vijfentwintig en had net mijn baan in de marketing opgezegd waarin ik me compleet over de kop had gewerkt. Ik was weer gaan werken als serveerster – met veel plezier – en dacht erover om psychologie te gaan studeren.
In die tijd was ik helemaal vol van gesprekstherapie –vooral omdat ik me pas bij een therapeut had aangemeld, een heel lieve oudere vrouw met een bril met dikke glazen, die haar ogen zodanig vergrootten dat het leek alsof ze me aandachtig opnam. Ik was niet gewend aan zoveel aandacht en hoewel het me een ongemakkelijk gevoel gaf, had ik haar nodig. Ze liet me wekelijks een uur lang praten over mijn jeugd. Ze liet me dagdromen over mijn moeder – echt – en over hoe mijn jeugd geweest had kunnen zijn als ze nog had geleefd. We gingen met deze fantasieën aan de slag in de hoop… een of andere elementaire waarheid te ontdekken? En wat was die waarheid? Op een herfstdag, ik was nog maar vijf jaar oud, overleed mijn moeder. Een auto-ongeluk waarbij een brug en een waterpartij betrokken waren, een simpel ongeluk dat mijn leven op de gecompliceerdste manieren zou bepalen. Het veranderde mijn vader in heel iemand anders, een behoedzame weduwnaar die bootschoenen en gebreide kabeltruien droeg en die zijn leven wijdde aan het geborrel van bepaalde vissoorten. Een man die het grootste deel van de tijd onder water leefde. Het was alsof ik bij twee verdronken ouders opgroeide – een letterlijk en een figuurlijk.
Wat ik de therapeut niet vertelde, was dat ik bij mijn moeder in de auto had gezeten – dat dit een goed bewaard familiegeheim was dat door mij was opgerakeld. Een oudere tante, die we een bezoekje brachten onderweg naar Cape Cod, had zich per ongeluk versproken terwijl ze mijn haar aan het borstelen was. Toen we na afloop van het bezoek weer in de auto zaten, vertelde mijn vader me dat tante Irene hard achteruit was gegaan. ‘Ze heeft ze niet meer allemaal op een rijtje.’ Ik denk dat de therapeut had kunnen weten dat ik bij mijn moeder in de auto had gezeten als ze goed had opgelet. Maar al zou ik jaren bij haar in therapie zijn, dan nog zou ik het haar niet vertellen. Het kon me gewoon niet schelen. Ze liet me praten over alles waar ik het maar over wilde hebben. Ze luisterde. Wat wilde ik nog meer? Kon ik andere mensen niet op dezelfde manier helpen?
Die ochtend op de weg gleed ik in en uit een dikke mist. Ik had net mijn vaders Volvo geërfd en luisterde naar cassettebandjes die ik sinds de middelbare school nauwelijks meer had gedraaid – op deze specifieke ochtend The Smiths. De Volvo had een uitlaatprobleem waardoor de auto sterk naar rook stonk. Door de mist, The Smiths en de rook was de ochtend gehuld in een surrealistisch waas.
Het was een blonde labrador, zo een die je doet denken aan een oude gymleraar – iets dikkig maar nog altijd gespierd. Hij dook op uit het niets. Ik remde hard, maar raakte zijn achterpoot. Zijn lijf knalde tegen de grille en draaide, waarna het via een schuin aflopende berm naar beneden rolde.
Ik liet de auto op de verlaten weg staan en klauterde naar beneden. Er was niemand in de buurt. De ogen van de hond stonden glazig, zijn borst schokte. Hij droeg een gerafelde rode halsband met zilverkleurige identificatieplaatjes. Ik had nooit iets met honden gehad. Ik was er niet mee opgegroeid – hoewel het misschien best prettig was geweest, aangezien ik me behoorlijk eenzaam voelde. Het had kunnen helpen. Maar ik had het altijd een vreemd idee gevonden om er een in huis te hebben – het idee dat er elk moment een beest je woonkamer binnen kon komen sjokken.
Ik was bang dat hij me zou bijten, dus stelde ik me netjes voor en aaide hem over zijn nek. Daarna schoof ik mijn arm onder zijn lijf en tilde hem op. Hij was zwaarder dan ik had verwacht. Maar ik tilde hem op, waarbij zijn identificatieplaatjes klingelden als belletjes, en klauterde de helling op, balancerend onder zijn gewicht. Ik legde hem op de achterbank, legde mijn jas over hem heen en keerde de auto in de richting waar ik vandaan kwam.
Volgens mij heb ik stiekem altijd te hulp willen schieten in een noodsituatie – al had ik deze zelf veroorzaakt – en een getuige willen zijn die een slachtoffer hielp overleven. Ik had me altijd afgevraagd of iemand mijn moeders auto de weg af had zien schuiven, tegen de palen van de brug het meer in –misschien iemand die een etentje had gehad en op weg naar huis was? Iemand die een late dienst had gedraaid? En natuurlijk: waarom was mijn moeder nog zo laat met mij op pad?
De receptioniste van de dierenarts had het telefoonnummer van de eigenaar van de hond overgenomen van een van zijn identificatieplaatjes en een boodschap ingesproken. De hond heette Ripken, waarschijnlijk naar de sterspeler van de Orioles. Ik stelde me Ripkens baasjes voor – twee oude honkbalfans die op een gegeven moment binnen zouden wandelen met dezelfde honkbalpetjes. Omdat ik mijn college toch al had gemist, besloot ik bij de hond te blijven om te kijken of hij de operatie zou overleven. Volgens mij hield ik toen al van hem. Hij had naar me opgekeken toen ik hem op de achterbank legde, alsof hij begreep dat ik hem aan het redden was.
De operatie duurde lang en ik probeerde mezelf af te leiden met wat leeswerk voor mijn studie. Verzonken in beschrijvingen van de synaptische signaaltjes in het menselijk brein hoorde of zag ik Peter niet binnenlopen, dus was het alsof hij vanuit het niets was verschenen – een lange man in een fris overhemd en een bandplooibroek met op zijn schoot een kruising tussen een cockerspaniël en een poedel.
Ik betrapte hem erop dat hij me opnam, waarop hij snel wegkeek. Op een aquarium en een grote kooi met vier jonge katjes na waren wij de enige twee in de wachtkamer. Ik keek omhoog naar de balie van de receptioniste om te zien of ik haar blik kon vangen, een update kon krijgen, maar ze zat aan de telefoon.
Toen vroeg Peter: ‘Kan ik je ergens mee helpen? Gaat het wel?’
‘Hoezo?’ vroeg ik.
‘Ik wil me nergens mee bemoeien, maar je ziet eruit alsof je een zware dag hebt gehad.’
Ik probeerde voor het eerst te bedenken hoe ik eruit moest zien: verwaaid, onverzorgd, onder het bloed. ‘O, ja, het is een vreemde dag geweest.’
‘Wordt je huisdier geopereerd?’
‘Ja, de hond wordt geopereerd, maar het is niet míjn hond,’ zei ik.
‘O.’
‘Ik heb de hond aangereden. Ik wacht nu op de eigenaren. Eigenlijk ben ik dus de slechterik.’
‘Maar je hebt de hond wel hiernaartoe gebracht… Dat is nobel, en je bent gebleven.’ Dit vond ik op mijn beurt nobel van hem om te zeggen. Hij glimlachte, een prachtige glimlach waarbij er een kuiltje vlak onder zijn mond verscheen.
‘In elk geval heb ik weer iets nieuws om tijdens therapie over te praten,’ flapte ik eruit. Ik zat nog voor een deel in de mist, denk ik. Ik wist al dat de hond op een of andere manier voor mijn dode moeder stond en dat dit tot veel discussie zou leiden.
‘Ben je altijd op zoek naar nieuwe gespreksonderwerpen voor je therapeut?’ vroeg hij.
‘Ik probeer boeiend te zijn. Dat is het minste wat ik kan doen.’
‘Ik begraaf mijn problemen liever,’ grapte hij. ‘Om een maagzweer te kweken.’
‘Dat is heel Hemingway van je,’ zei ik.
‘Heel groteprooi-jager,’ zei hij.
‘Heel rennen met stieren in Pamplona.’
Ineens klonk de stem van de vrouw achter de balie: ‘Lillipoo Stevens?’
Hij keek naar de receptioniste. ‘Yep!’ zei hij. Toen draaide hij zich met een verontschuldigende blik om naar mij: ‘Het is de hond van mijn moeder.’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
En daarna nodigde hij me uit voor een drankje.
‘Ah, om een maagzweer te kweken?’ vroeg ik. ‘Zou je een vrouw die onder het bloed zit wel mee uit vragen? Voor hetzelfde geld ben ik een moordenaar…’
‘Nou, ik heb nog nooit een afspraakje gehad met een moordenaar, dus wat dat betreft…’
En dit was ouderwets. Een afspraakje dat een afspraakje werd genoemd. ‘Oké dan, maar alleen als je Lillipoo meeneemt,’ zei ik.
Ik gaf hem mijn telefoonnummer, waarvoor ik in mijn tas moest rommelen op zoek naar een pen en een kassabonnetje dat niet voor tampons was – een vernederend ritueeltje. Ineens zei hij, serieus: ‘Ik hoop dat alles goed gaat daarbinnen.’
‘Bedankt,’ zei ik.
Toen liep hij weg met Lillipoo onder zijn arm, haar dikke staart heen en weer zwaaiend.
Peter en ik hadden een jaar gelat voordat we gingen samenwonen – en Ripken voegde zich bij ons. De operatie was duur geweest. De eigenaren – die ik nooit heb ontmoet maar die nog altijd in mijn gedachten bestaan met hun glimmende fluitjes – hadden de hond geërfd van een oude tante. Zij was naar een verzorgingstehuis gegaan, en de nieuwe baasjes lieten hem rondzwerven omdat hij winderig was. Ze weigerden voor de operatie te betalen en wilden de hond eigenlijk ook niet terug. Dus erfde ik Ripken – mijn eigen oude winderige gymleraar, mijn eerste hond – minus een poot.
Een jaar later verloofden Peter en ik ons en daarna zijn we getrouwd. Alles was perfect in balans. Er hing een lome tevredenheid over ons – iets wat we ons konden veroorloven vanwege Peters doorslaggevende zelfvertrouwen. Hij was grootgebracht door twee uitzonderlijk zelfverzekerde mensen, van die mensen die er als gevolg van statistische waarschijnlijkheid meestal toe worden gedwongen een toontje lager te zingen. Iedereen wordt op een gegeven moment in zijn leven geconfronteerd met een tragedie. En toch wisten zijn ouders aan tragedies te ontkomen – Gail en Hal Stevens waren hiervan vrijgesteld. Ze hadden op een of andere manier een achterdeurtje gevonden. Hun eigen ouders waren vrij plotseling gestorven. Er was nog tijd geweest om afscheid te nemen, maar niet om te lijden. Bomen vielen bij wijze van spreken altijd op de daken van hun buren. Het waren kerkgangers – maar niet streng religieus – en ze hadden zichzelf wijsgemaakt dat God hen had uitverkoren. Hij toonde hun dat ze bevoorrecht waren door hen te behoeden voor geheugenverlies, auto-ongelukken, kanker, zelfmoord, drugsverslaving… Ze vonden niet dat ze mazzel hadden, maar er recht op hadden, en dit stellige geloof gaven ze door aan Peter. En ik was dol op dat achterdeurtje, dat via mijn huwelijk aan mij werd doorgegeven en beloofde ons ons hele leven te beschermen. Het leven met Peter was zo veilig als een gloednieuwe Volvo.
Onze verkeringstijd en het eerste jaar als getrouwd stel waren goed. We aten bagels en dronken kwaliteitskoffie die vanuit Seattle werd verscheept. Ik ging weer werken in de marketing omdat het tijd werd voor mij om volwassen te worden. Waarom zou ik een graad in de psychologie halen? Al dat gepraat had uiteindelijk niets opgelost, toch? Nee, dat had Peter gedaan – Peter en het achterdeurtje. Mijn oudere therapeut met de uitvergrote ogen ging met pensioen, en ik verving haar niet. Ik was opgelucht dat ik van haar starende blik was verlost. Mensen met een achterdeurtje hebben geen therapeut nodig. Bovendien was Peter anesthesist. Dus nam ik voortaan een klein gelukspilletje in – de rest van mijn rusteloze droefheid werd verzacht door koopdrang. We gingen voor mooie tegels – travertijn- en marmeraccenten – en banken en bijzettafeltjes en dressoirs en espressomachines. We waren langdurig verslaafd aan glasservies. Ik leerde chique gerechten maken en wanneer we mensen te eten hadden, stak ik het dessert aan – een prachtige blauwe vlam.
Heb ik in al die tijd ook maar één keer aan Alex Hull gedacht? Aan hoe hij naar me keek, in het tl-licht van de bibliotheek, liggend op het gazon van de campus, leunend op één elleboog, zelfs in de sfeerverlichting van die bedompte bar? Jazeker. Ik gaf toe aan die herinneringen wanneer ik een bepaald liedje op de radio hoorde, wanneer mijn gedachten afdwaalden naar mijn chaotische verleden. Hij was geen vluchtige herinnering, niet een of ander vaag gezicht. Hij was een stabiele factor – een gestalte om je hoed aan op te hangen. Hoe hij altijd naar me had gekeken… Dat was heel anders dan Peter deed. Alex bekeek me met zijn hele lichaam. Hij keek niet naar me, hij keek rechtstreeks ín me. Hij was te gedreven, op het onbeleefde af. Hij zou nooit hebben begrepen hoe hij zijn liefde moest verdelen en doseren. Hij zou me eronder bedolven hebben als ik hem er de kans toe had gegeven – te veel, te veel, te veel.