N E G E N

img1

‘Ik heb alles eruit gezweet, elke laatste druppel,’ zei Peter, waarna hij aan zichzelf rook. ‘Het voelt alsof ik gestoomd en geperst ben.’ Soms kon Peter een radiostem opzetten – als een omroeper: luid, diep, snel, glad, en het allerergst: gerepeteerd. Hij lag onderuitgezakt op de bank, met zijn gezicht naar het plafond, en droeg een schreeuwerig gestreept poloshirt dat erg veel weg had van dat van Gary, de collega-anesthesist die we in de ijssalon hadden getroffen. Zijn golfschoenen stonden bij de deur. Zijn sokken had hij al uitgetrokken.

Ik liep langs hem heen en begon in de keuken te rommelen, zette wat rijst in de week voor in de rijststomer en stortte me op het schoon schrobben van een pan met aangekoekte lasagneresten. Ik overwoog of ik hem wel of niet zou vertellen over mijn moment met mijn vader. Het was echt seismisch – in relatie tot elk gesprek over mijn moeder dat eraan was voorafgegaan, dat altijd klein en broos had geleken. Ik had mijn vader alleen zien huilen op mijn diploma-uitreiking van de middelbare school. Ik had er zelf helemaal niets droevigs aan gevonden – ik was er echt klaar voor om weg te gaan. Zelfs toen had hij geklaagd over het stof in de sportzaal, zichzelf geëxcuseerd en was naar het herentoilet in de hal gevlucht. Ik durfde Peter niet goed te vertellen over het huilen van mijn vader die dag. Ik was bang dat Peter het verkeerde zou zeggen. En hoe kon hij ook het juiste zeggen? Ik was nooit in staat geweest hem mijn relatie met mijn vader volledig uit te leggen, onze relatie tot mijn moeders dood – ik had het nooit echt geprobeerd.

Zelfs als Peter iets liefs zou zeggen, zoals ‘die arme man, hij mist haar nog steeds’, zou het verkeerd zijn en zou ik boos worden. Het zou niet Peters schuld zijn, maar dat zou niet uitmaken. Plotseling zou ik vinden dat de herinnering vertroebeld werd door een of andere onbetekenende echtelijke twist. Ik wilde het helemaal voor mezelf hebben. Dit lijkt misschien iets kleins, maar dat was het niet. Het was onderdeel van onze relatie, diep ingebed, dat ieder van ons dingen voor zichzelf hield. Onze innerlijke levens waren privé, en dat is prima, denk ik, maar zodra twee mensen delen van hun eigen leven voor elkaar afsluiten, is het moeilijk om te weten waar je moet stoppen.

‘Heb je mijn briefje gevonden?’ riep Peter. ‘Heb je de PS gelezen?’

‘Ja,’ zei ik.

‘Jezus, wat waren we dronken. Ik ruik nog steeds naar kokosnoten.’ Hij zuchtte.

‘Er is geen hoffelijke manier om eronderuit te komen,’ zei ik. Met een spatel begon ik de aangekoekte pasta weg te schrapen. ‘Dat weet je.’

‘Nou, wie zegt dat het hoffelijk moet zijn? Dat is typisch iets voor zuiderlingen. Jouw ouders zijn in Massachusetts opgegroeid en de mijne komen uit Connecticut. We hoeven niet hoffelijk te zijn, het vormt onderdeel van onze geografische rechten.’

Ik liep om de bar van de keuken heen met nog steeds de schuimende pan in mijn handen. ‘Baltimore ligt technisch gezien onder de lijn Mason-Dixon. Bovendien heb ik, zuiderling of niet, mijn woord gegeven.’

‘Dat is tegenwoordig niet meer zo belangrijk als vroeger.’ Hij wreef met zijn blote voeten over het tapijt. Hij had een golferskleurtje gekregen – de kleur die zich concentreert op de schenen en kuiten en die de voeten zo smetteloos wit houdt.

‘Is mijn woord niet meer zo belangrijk als vroeger?’ Ik keek hem met samengeknepen ogen aan.

‘Je weet best wat ik bedoel. Het hele concept van je woord geven. Dat is iets van de vorige eeuw. Of eigenlijk, al sinds Vietnam…’ Hij hoefde zijn gedachtegang niet af te maken. Ik kende zijn post-Vietnam-speeches maar al te goed – dat de Amerikanen zich er door de oorlog toe genoodzaakt hadden gevoeld opnieuw literatuur en politiek en een zelfbewustzijn uit te vinden. Het was iets wat hij had geleerd van een inspirerende professor van wie hij les had gehad en wat hij gratis ten beste gaf.

Ik leunde tegen de deurpost, de pan werd zwaar en voelde ongemakkelijk in mijn handen. Er stond een foto van mijn moeder op de tafel naast hem. Ze was daarop nog een jonge vrouw, kende mijn vader nog niet, en gekleed voor een of andere formele gelegenheid in een jurk met spaghettibandjes en met een kralentas in haar handen. Ze glimlachte niet in de camera, ze lachte echt; haar ogen keken naar iemand of iets naast de fotograaf. Haar tanden overlapten elkaar ietwat maar ze waren mooi, zo ivoorkleurig, en ze droeg een nauwsluitende halsketting met een klein blauw steentje dat in het kuiltje van haar hals lag. Ik was aan de foto gewend geraakt en meestal merkte ik hem niet op, maar zo af en toe overrompelde hij me, zoals nu, en dan dacht ik aan mijn moeder als een jonge vrouw, zo levendig. ‘Je woord geven is helemaal geen concept. Het is gewoon je woord geven. Moet alles per se een concept zijn?’

‘Maar je bent geen huurauto,’ zei hij glimlachend, waarbij hij één vinger triomfantelijk in de lucht hield. ‘Dat heb je zelf gezegd!’

‘Ik weet het,’ zei ik terwijl ik weer terugliep naar de keuken. ‘Maar ik ga toch.’

‘Naar zijn moeder in het huis aan het meer?’ Hij dacht even na en zei toen: ‘Waarom? Waarom zou je gaan?’

‘Ik dacht dat je hier niet moeilijk over zou doen,’ zei ik terwijl ik bij de gootsteen stond.

‘Laat dat soort gezwets maar aan Helen over. Bovendien vind ik dat zij je hier ingeluisd heeft.’

Ik spoot wat meer afwasmiddel in de pan, draaide de kraan helemaal open en liet de pan vollopen. De zeep schuimde. Ik zette de kraan uit. ‘Ik zei dat ik zou gaan en ik vind dat ik dat ook moet doen.’

‘O, dus mensen mogen zich niet bedenken? Ik dacht dat het een privilege van de vrouw was om van gedachten te veranderen.’

Ik negeerde de opmerking. ‘En ten tweede moet je niet vergeten dat jij wílde dat ik ging.’

Ik hoopte dat hij de keuken in zou lopen om deze discussie te voeren. Ik weet dat ik had kunnen ophouden met schrobben en naar de woonkamer had kunnen lopen om hem ernstig aan te kijken. Maar hij deed daar helemaal niets behalve zijn bleke voeten laten ademen. Ik weigerde te stoppen met waar ik mee bezig was om bij hem te gaan zitten en een serieus gesprek te voeren. Bovendien was ik bang dat het de conversatie te veel gewicht zou geven. Geen van ons beiden wilde dat. ‘Oké, dus jij bent misschien niet van gedachten veranderd, maar wat als ik me wel heb bedacht?’

Ik legde mijn hand in het zijdeachtige schuim. ‘Is dat niet een beetje vrouwelijk voor jou?’ Zodra ik het zei, had ik er al een slecht gevoel over. Snel voegde ik eraan toe: ‘Er is een boothuis en er zijn schildpadden en je kunt er hoefijzers gooien. Ik wilde er al een hele tijd een poosje tussenuit, dat zei je zelf.’

‘Je kunt er ook tussenuit met je vriendinnen,’ zei hij. ‘Met Faith bijvoorbeeld. Faith moet er nodig tussenuit. Dat zou net zo’n goede daad zijn, om Faith een weekendje mee weg te krijgen.’

‘Jij gaat mij niet vertellen wat ik moet doen,’ zei ik, ‘om me vervolgens te vertellen dat ik het niet moet doen. Ik laat me überhaupt door jou niet vertellen wat ik moet doen.’ Ik zette een paar vuile borden in de vaatwasser.

‘Dat weet ik wel!’ zei hij, alsof dit een grondregel voor een goede echtgenoot was. ‘Maar ik vind het gewoon geen goed idee.’ Er viel een lange stilte waarin hij het, naar ik aannam, allemaal tot zich door liet dringen. ‘Misschien ben ik wel jaloers.’

Ik liep terug de woonkamer in, mijn handen glinsterden van de zeep. ‘Ben je jaloers?’ vroeg ik.

‘Misschien.’ Hij legde zijn handen in zijn nek en leunde achterover. Het was een verwaande pose. Hoorde jaloezie je niet kwetsbaar te maken?

‘Ik wist niet dat jij jaloers kon worden,’ zei ik. En dit was waar. Die genetische code leek hij te missen. Ik liep terug naar de keuken. ‘We doen maar alsof. Je kunt alleen maar doen alsof je jaloers bent over iets wat maar alsof is.’

‘Je kunt eronderuit,’ zei hij. ‘Bel Alex gewoon op en zeg dat je niet kunt. Dat je het te druk hebt.’

‘Ik heb hem al gesproken,’ zei ik, hoewel dit niet waar was. Ik wist niet eens of hij mijn telefoonnummer wel had.

‘O ja? Heeft hij gebeld?’

‘Ja, en hij is de boel aan het regelen. Hij heeft zijn moeder al ingelicht.’ Ik besloot de pan te laten weken en zette een paar koffiemokken in het bovenste rek van de vaatwasser.

‘Wat een eikel,’ zei Peter.

‘Hij belde toen jij aan het golfen was,’ zei ik. ‘Golfen duurt altijd heel lang.’ Voelde ik me schuldig omdat ik had gelogen? Niet echt. Ik weet niet precies waarom niet. Misschien omdat als je uit woede liegt, het eerder aanvoelt als het oplossen van iets onrechtvaardigs. En wat was er onrechtvaardig? Peter probeerde mij te vertellen wat ik moest doen terwijl hij deed alsof het niet zo was. En nog belangrijker, hij meende dat ik er het type niet naar was om zoiets te doen –en Helen wel? Hoe dan ook, ik hield er niet van om in een hokje gestopt te worden.

‘Heeft hij echt gebeld? Nu al?’ vroeg hij.

‘Ja.’ Ik schudde wat poeder in het vakje van de vaatwasser en sloot de zware deur.

‘Maar ik ruik nog steeds naar kokos,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij. ‘Heeft hij een datum vastgelegd?’

‘Nog niet, maar het gebeurt binnenkort.’ Ik sloot een paar kastdeurtjes.

‘Waarom zo’n haast? Er is geen haast bij!’ zei hij, en op dat moment hield ik van hem – zijn stem klonk totaal niet als die van een radio-omroeper. Hij haperde van de emotie – hij had iets jongensachtig jammerlijks, maar wel oprecht. Ik kon me de laatste keer dat hij zo oprecht had geklonken niet meer herinneren.

Ik pauzeerde en probeerde aan die liefde vast te houden, probeerde haar diep in me te nestelen. Maar ik kon het niet. Het bestond uit lucht. Het verdampte. En toen zei ik: ‘Alex’ moeder ligt op sterven. Vandaar die haast.’ Ik drukte op de startknop van de vaatwasser. De kamer vulde zich met het lawaai van sproeikoppen die water spoten. ‘Ze ligt op haar stérfbed,’ perste ik er nog uit, hoewel ik wist dat hij me niet kon horen.