Z E V E N T I E N

img1

Later gebruikten we allemaal ons avondeten in de woonkamer, verzameld rond Vivians bed. Jennifer zat in een fauteuil met William, Bibi zat in kleermakerszit op de grond en ik stond. Alex voerde Vivian zoete aardappelen.

‘Maak de huwelijkscadeautjes open!’ zei zijn moeder.

‘Niet nu,’ zei Alex. ‘Dat doen we later.’ Ik voelde me al schuldig over de cadeautjes en wilde ze ook niet openmaken.

Alex en Jennifer begonnen te praten over een jeugdzonde. Ze hadden roestig water uit het toilet in een oude skihut geschept waar ze vroeger naartoe gingen en probeerden andere kinderen in de hut ervan te overtuigen dat het ijsthee was en het hen te laten drinken.

‘Jij hebt het ook een keer gedronken,’ zei Alex tegen Jennifer.

‘Ik heb het nooit gedronken,’ zei ze. ‘Dat andere kind wel. Was dat niet een Canadees?’

‘Ik zou nooit wc-water drinken!’ zei Bibi. ‘Ik zou ook nooit proberen het William te laten drinken!’

‘Natuurlijk niet, Bibi. Jíj bent het perfecte kind,’ zei Vivian met een kalme glimlach. ‘Die twee moesten nog leren om braaf te zijn. Jij bent zo geboren.’

Ze praatten en praatten terwijl Vivian kleine hapjes zoete aardappelen at. Uiteindelijk hield ze haar hand op ten teken dat ze genoeg had gehad. Ze trok aan Alex’ mouw en hij leunde naar haar toe zodat ze in zijn oor kon fluisteren.

‘Oké,’ fluisterde hij terug en hij knikte. ‘Oké.’ En toen leidde hij ons allemaal de kamer uit. Hij legde zijn arm om Jennifer heen en zei iets over morfinegehalte waarna ze zich een paar minuten terugtrokken.

Ik ruimde de keuken op terwijl Jennifer met een verpleegster belde en ook nog de baby verzorgde; Alex bracht Bibi naar bed.

Toen hij weer naar beneden kwam, zag hij eruit alsof hij bijna zelf in slaap was gevallen. Zijn haar zat in de war en zijn oogleden waren zwaar. Ik droogde net de garnalenpan af. Jennifer was naar binnen gegaan om met haar moeder te praten. Alex was uitgeput maar glimlachte naar me – een zachte, vermoeide glimlach.

Ik wees naar een foto van hem aan de muur, de foto waarop hij als een nukkige tiener stond afgebeeld. ‘Kijk,’ zei ik. ‘Bewijs!’

‘Bewijs waarvoor?’ vroeg hij.

‘Alex Hull, de piekeraar.’

Hij lachte. ‘Moet je dat haar zien, en die geblokte korte broek. Waar dacht ik toen aan?’ Hij stak zijn handen in zijn zakken en zag er afwezig uit.

‘Gaat het?’ vroeg ik.

Hij glimlachte. ‘Ik had je een hele verzameling roeiboten beloofd. Heb je zin in een avondtochtje?’

‘Heeft Jennifer je niet nodig?’

‘Nu niet,’ zei hij. ‘Ik heb haar gevraagd of we er even tussenuit konden. Ik heb haar eraan herinnerd dat we pasgetrouwd zijn.’

Ik dacht weer terug aan de kus, de zachte tederheid van zijn lippen, en dat Vivian had gezegd dat liefde onmiskenbaar is. Ik voelde me ook alsof ik pasgetrouwd was – verlangend en blozend. Was liefde – echte liefde – onmiskenbaar? ‘En wie kan een pasgetrouwd stel iets weigeren?’ zei ik.

‘Niet met een gerust geweten,’ zei Alex.

Het was rustig bij het meer, op een paar kinderen na die op een steiger ver weg met sterretjes in de hand stonden. Alex zat tegenover me in de roeiboot, de peddel lag op zijn schoot. We zaten zo dicht bij elkaar dat ik mijn knieën tussen de zijne had moeten schuiven. De roeiboot dreef. Het meer reflecteerde een heldere volle maan.

‘Je hebt een lieve familie,’ zei ik.

‘Ze zijn lief,’ zei Alex terwijl hij naar de hemel keek.

‘Heb je het ooit bijgelegd met je vader?’ vroeg ik. Ik wist nog hoe gekwetst hij in onze studententijd was geweest toen hij voor het eerst besefte dat hij kwaad op zijn vader was en daar goede redenen voor had. Voor zover ik me kon herinneren, had hij het gezin verlaten voor een andere vrouw en had hij vervolgens nauwelijks nog een rol gespeeld in Alex’ leven.

‘Ik heb hem een brief geschreven een paar jaar na mijn afstuderen, en ik heb hem gezegd dat hij een waardeloze vader was geweest, maar dat ik nog steeds van hem hield.’

‘Heeft hij teruggeschreven?’

‘Ja,’ zei hij, terwijl hij heftig knikte. ‘Hij was heel hartelijk. Het was een mooie brief. We praten nog steeds niet echt met elkaar.’

‘Dat spijt me.’

‘Nee, geeft niet,’ zei hij, en toen keek hij naar de kinderen aan het einde van de steiger, die met hun sterretjes verlichte cirkeltjes in de lucht maakten. ‘Je verbaasde me daarbinnen bij mijn moeder, hoe je op al haar vragen antwoord gaf. Vroeger vond je dat soort vragen niet prettig.’

‘O nee?’

‘Nee,’ zei hij, en het klonk alsof hij zich daaraan had gestoord.

Ik dacht terug aan ons tweeën in het ijskoude ondiepe gedeelte van het universiteitszwembad. Alex had me allemaal vragen gesteld waarop ik geen antwoord had. ‘Je stelde van die moeilijke vragen, en ik was nog zo jong. Ik was er niet klaar voor.’

‘En nu wel?’

Het klonk als een strikvraag. Ik wist niet hoe ik moest antwoorden. ‘Dat weet ik niet.’

‘Zal ik hem nog een keer stellen?’

‘Wat?’

‘De vraag die jou er in die kroeg toe bracht mijn gezicht vast te grijpen en nooit meer met me te praten.’

‘Ik herinner me die specifieke vraag niet meer,’ zei ik, maar mijn hart begon sneller te kloppen, alsof een deel van me zich hem wel herinnerde, misschien niet de woorden maar wel het gevoel. Zoals die keer dat er in mijn flat was ingebroken toen ik nog alleen woonde: niet zozeer gefrustreerd omdat er dingen waren gestolen, maar een gevoel van geschonden zijn, het besef dat de dief in al je spullen had gerommeld.

‘Echt niet?’

Ik schudde mijn hoofd, keek hem aan en wendde mijn hoofd weer af.

‘Zal ik hem nog een keer stellen?’

‘Nee,’ wilde ik antwoorden, maar ik wilde niet toegeven dat ik er nog steeds niet klaar voor was – waarvoor, wist ik eigenlijk niet. ‘Doe maar,’ zei ik. Het briesje dat vanaf het meer opstak, was koel en ik sloeg mijn armen om mijn middel en drukte mijn kin tegen mijn borst.

‘Vroeg in de ochtend, toen we nog in bed lagen, kwam het ineens bij me op dat jij in de auto zat toen je moeder dat ongeluk kreeg. Ik weet niet hoe of waarom, maar het leek mij de reden waarom je zo bang was geweest in het water, waarom je in het zwembad had gehuild. Ik moedigde je aan erover te vertellen, maar jij werd kwaad. Uiteindelijk gaf je toe dat ik gelijk had, maar je wilde er niet meer over praten.’

‘En toen begon je er weer over in die kroeg,’ herinnerde ik me nu. We waren met een groep op stap, maar zoals gewoonlijk zaten we uiteindelijk met z’n tweeën in een hoekje te praten.

‘Mijn moeder vroeg je vandaag of je jouw moeder had vergeven dat ze was gestorven. Maar ik zag het anders. Je gedroeg je niet als iemand die zijn moeder niet kon vergeven. Je gedroeg je als iemand die zichzelf niet kon vergeven.’

‘Wat betekent dat?’ vroeg ik, terwijl ik me aan de rand van de boot vasthield, die nu eerder leek te deinen dan te drijven.

‘Herinner je je er echt niets meer van? Moeten we weer die ruzie maken?’

‘Daar lijkt het op,’ zei ik. ‘Want ik heb geen idee waar je het over hebt.’

‘Ik vroeg je of je je schuldig voelde, of je vond dat het jouw schuld was dat je moeder was gestorven.’

‘Hoe had ik me nu schuldig kunnen voelen? Het was mijn schuld niet. Ik was vijf jaar. Ik was een kind in een auto.’

‘Dat zei je toen ook. Je zei: “Vijfjarigen kunnen zich niet schuldig voelen voor dat soort dingen. Ze begrijpen het niet.” En ik zei toen dat je intussen ouder was en dus beter wist en dat je het op een dag wel had begrepen. Je moest het begrepen hebben.’

‘Wat begrepen hebben?’ vroeg ik terwijl ik me nog steeds vastklampte aan de rand van de boot.

‘Dat jij nog leefde en zij niet, dat iemand jou gered had – een vreemde, iemand die op diezelfde weg had gereden, redde eerst jou en had vervolgens geen tijd meer om haar te redden. Hij moest een beslissing nemen en hij koos jou.’

Alex had gelijk, en ik wist het zodra hij het had gezegd. Ik dacht aan de toespraak van zijn moeder – dat kinderen de waardevolle moordenaars van een ouder werden. Het kwam op me over als eerlijk, want het was waar. In mijn geval had het letterlijk waar geleken. Na het tripje naar het verzorgingshuis waar een oudere tante zich had laten ontvallen dat ik tijdens het ongeluk bij mijn moeder in de auto had gezeten, en nadat ik mevrouw Fogelman, de buurvrouw, had gevraagd dat te bevestigen, gingen er een paar maanden voorbij waarin deze nieuwe waarheid door mijn huid in mijn botten drong. En daarop volgden enkele jaren waarin ik me voor het slapengaan de vreemdeling voorstelde die me had gered. Ik herinnerde me nu het beeld van die vreemdeling, dat hij zijn auto had geparkeerd, het water in was gerend en onder water was gedoken om me te redden – maar niet mijn moeder. Ik zweeg.

‘Gwen,’ zei Alex. ‘Gaat het?’

De kinderen hadden weer nieuwe sterretjes, twee in elke hand. Ze leken letters in de lucht te vormen, maar ik kon ze niet lezen. Ik keek naar Alex. Hij raakte mijn hand aan terwijl ik me nog steeds vasthield aan de rand van de roeiboot en probeerde in evenwicht te blijven. ‘En wat zei ik daarop?’ vroeg ik. ‘Vertel verder.’

‘Dat ik moest oprotten.’

‘Ah, mijn vocabulaire was in die tijd nogal beperkt,’ zei ik, maar het klonk veel te luchtig. ‘En wat nog meer?’

‘Je zei vanmiddag tegen mijn moeder dat je het je moeder niet hebt vergeven omdat je het haar nog niet eens kwalijk hebt genomen. Hoe komt dat?’

‘Dat weet ik niet. Maar wat kan jou het schelen?’ Ik moest ineens denken aan de uil, die kerkuil die Bibi’s uilenbal had uitgebraakt. Ik dacht aan de muis die met huid en haar levend was verslonden.

‘Is het omdat je nog steeds jezelf de schuld geeft?’

Alex’ ogen waren nat en glanzend. Ook de mijne voelden waterig aan. Het briesje stak snel op van het meer. ‘Vertel me de rest van je verhaal,’ zei ik. ‘Op welk moment sloeg ik je?’

‘Je hebt me niet geslagen…’

‘Wanneer heb ik je gezicht vastgepakt?’

Alex keek naar zijn handen. Hij had zichtbaar tegenzin om verder te gaan met het verhaal. Hij zette zijn handen op zijn knieën. ‘Je zei dat je de dood van je moeder had geaccepteerd en dat ik dat ook zou moeten doen. Je zei dat ik moest stoppen met je psyche te analyseren. Ik zei toen tegen je dat je het volgens mij niet had geaccepteerd. En dat was ook niet zo. Heb je dat nu wel?’

De roeiboot had geleidelijk aan een halve draai gemaakt. Ik kon de kinderen op de steiger niet meer zien – alleen het zwarte oppervlak van het meer. Ik was nooit een goede zwemmer geweest. Ik vroeg me af of ik in staat zou zijn helemaal terug naar Alex’ steiger te zwemmen als de boot zou kapseizen. Hoe was ik helemaal hier terechtgekomen, in een roeiboot op een meer samen met Alex Hull? Ik had een keurig leven waarin niemand belangrijke vragen stelde, niemand me aanmoedigde om iets te onthullen wat ik niet wilde onthullen en niemand in mijn verleden groef om te ontdekken waarom ik was zoals ik was. ‘Wanneer heb ik je gezicht vastgepakt?’ vroeg ik weer.

‘Je vroeg me waarom ik dit allemaal oprakelde,’ zei Alex. Hij fluisterde nu bijna, zijn stem gedempt, gepijnigd en vreemd genoeg liefdevol. Hij zag er prachtig uit, het donkere meer in zijn rug, de wind die zijn overhemd deed opbollen. ‘Je vroeg me waarom het zo verdomd belangrijk was. Ik antwoordde dat het zo verdomd belangrijk was omdat ik je beter wilde kennen dan ik mezelf kende, omdat ik de rest van mijn leven met jou wilde doorbrengen omdat ik zoveel van hield.’

Ik keek naar Alex. Dat was het deel geweest waartegen ik niet opgewassen was geweest, het deel dat zo ondraaglijk, zo onvergeeflijk was. Niet het feit dat hij in mijn jeugd had gewroet, mijn psyche. Nee: de reden van dit alles – zijn liefde, zijn ongegeneerde bekentenis van zijn liefde voor mij – dat was wat ik niet kon accepteren.

Ik greep Alex’ gezicht vast – teder dit keer. Ik hield zijn gezicht in mijn hand en toen boog hij naar me toe, waardoor de boot iets meegaf, en kuste me. En ik liet hem begaan en kuste hem terug, terwijl de roeiboot langzame rondjes draaide op het meer.