PROLOOG
De avond valt snel in de Okavangodelta. Om zes uur krijgt de hemel de kleur van een romige perzik en staan de palmboombladeren op de waterrijke eilanden als zwarte breinaalden afgetekend tegen de lucht. Binnen een half uur is al het licht verdwenen en heeft de lucht de kleur van een rozijn.
Het was het moment waarop de treurtortel ‘s-avonds zijn laatste zielige kreet liet horen voordat de zon onderging en zijn gele ogen in de schemering hun glans verloren. Het was het tijdstip waarop de safari-gidsen de mekoro vastbonden: ze maakten de kano’s stevig vast aan de rij houten palen bij de aanlegsteigers van de Khwai River, waar vanwege de overvloedige regenval van de laatste tijd veel water in stond.
Toen de mekoro vastlagen, gooiden de mannen hun vaarbomen neer, en de van mopanihout vervaardigde stokken kletterden met een doffe dreun tegen de zijkanten van de kano’s. Het geluid weerkaatste over het vlakke land. Zelfs de kamermeisjes in het hoger gelegen, dichtbegroeide gedeelte van het kamp hoorden het, terwijl ze de bedden van de gasten opmaakten en chocolaatjes zo dun als een schelp op de kussens legden.
Leapile Muyendi was de oudste gids. Daarom hielden de anderen de pas in en lieten hem voorgaan. Zijn laarzen waren nat en versleten. Er zaten knopen in de veters om zijn enkels, omdat ze herhaaldelijk waren gebroken en weer aan elkaar waren geknoopt. Hij was een paar uur bezig geweest papyrus uit een van de vaargeulen weg te halen, zodat de toeristen de volgende ochtend vrij zicht op de nabijgelegen lagune zouden hebben. Terwijl hij aan het werk was, hadden twee moerasfiskalen hem vanuit het riet gadegeslagen. De ene floot en de andere reageerde daarop met een ratelend geluid.
Leapile Muyendi droeg altijd laarzen als hij in het water stond, omdat hij ervan overtuigd was dat die bescherming boden. Hij werkte al twaalf jaar voor Wilderness Camp, was de eerste safarigids geweest die in dienst werd genomen en had het het langst volgehouden van allemaal. Een voormalige collega was door een nijlpaard gedood toen hij een vaargeul schoonmaakte. Een ander was in de wildernis door een leeuw gegrepen. Maar Leapile was er nog.
Hij zei niets terwijl hij naar het kamp liep, was een man van weinig woorden. Als hem een vraag werd gesteld, antwoordde hij het liefst door zijn wenkbrauwen op te trekken. Dat was een van de redenen dat hij hier al zo lang was: hij deed niet mee aan het geroddel in het kamp en in tegenstelling tot zijn oudste zoon, Electricity, weigerde hij partij te kiezen als het om politieke kwesties ging.
Leapile kwam bij het eind van de aanlegsteiger. Zijn laarzen beschermden hem tegen de latten die nog warm waren doordat het overdag erg heet was geweest. Hij sloeg links af en ontspande zich een beetje toen zijn laarzen het gras betraden. Hij hoorde dat er een lucifer werd afgestreken en rook opeens een scherpe zwavellucht. Twee gidsen deelden een sigaret.
‘Morgen is er vlees,’ zei de een.
Leapile kuchte als waarschuwing. Natuurlijk zou er de volgende dag vlees zijn. Dan kwam Isaac Muyendi. Maar het was nergens voor nodig dat aan te kondigen. Gesprekken moesten beperkt blijven tot belangrijke mededelingen. Bovendien nam Leapile een wat verdedigende houding aan omdat hij Isaacs neef was. Hij was de zoon van de oudste broer van Isaacs vader, wijlen Nkapa Muyendi. Leapile wist echter dat veel mensen vonden dat ze een band met Isaac hadden. Ze beschouwden zichzelf als Isaacs neef of oom, of beweerden op een andere manier familie van hem te zijn, omdat ze met zo’n succesvolle man geassocieerd wilden worden. Isaac Muyendi zorgde als een leider voor de mensen die lager op de maatschappelijke ladder stonden dan hij, en als je familie van hem was, werd er gegarandeerd goed voor je gezorgd.
Toen de safarigidsen verder liepen, zagen ze rechts in de verte het eetgedeelte en de olifantenbomen, waarvan de bladeren nog groen waren. Leapile rook gebraden kip met rozemarijn, en ook een chocoladegeur. De toeristen zouden zo terugkomen van hun safaritocht. Het avondeten werd klaargemaakt. De gids die over vlees was begonnen, mopperde over wat hem de avond ervoor was overkomen. Hij was de struiken in gegaan om te plassen en was toen bijna over een slang gestruikeld.
De gidsen gingen uiteen en volgden over de uitgesleten slingerpaden hun eigen route naar het achterste deel van het kamp. Het waren zandpaden. Met korte stokken die strak tegen elkaar aan lagen, werd voorkomen dat de struiken over het pad heen groeiden. Aan het zand was te zien dat dit pad vandaag al diverse malen was gebruikt. Je zag voetsporen van de vrouwen die ‘s-ochtends het wasgoed bij de tenten van de toeristen hadden opgehaald. Ook was het zigzaggende spoor van een pofadder te zien, die ‘s middags het pad was overgestoken om een schaduwrijk plekje onder de struiken te zoeken. Verder zag je vage pootaf-drukken van een neushoornvogel, die over het pad had geparadeerd toen het koeler werd. Eveneens waren er grote afdrukken van laarzen zichtbaar, van toeristen die hier laat in de middag hadden gelopen toen ze vertrokken voor hun safaritocht.
Leapile ging naar de voorraadtent om daar om een kom zure melk te vragen voor zijn jongste zoon, want die was die ochtend ziek geworden. Zijn vrouw beweerde dat het kind van zure melk zou opknappen. Als hij koorts bleef houden, zouden ze om hulp moeten vragen, maar op dit moment wilden Leapile en zijn vrouw geen van beiden dat iemand wist dat de jongen hier was. Zijn vrouw was nu aan het werk, dekte de tafel voor het avondeten. Vanuit de eettent hoorde hij het gedempte gekletter van zwaar tafelzilver dat op tafel werd gelegd. De vrouw in de keuken zei dat Leapile later moest terugkomen. Dan zou ze zure melk voor hem hebben. Hij trok zijn laarzen uit, zette ze netjes op het gras, dat nat was doordat de sproei-installatie van het kamp had aangestaan, en ging zitten wachten.
Tim Loveless stond bij de haard, met zijn benen uit elkaar en zijn handen stevig op zijn rug. Zijn rechtervoet rustte op een stapel hout. Op de een of andere manier vond hij de zool van zijn sandaal er kwetsbaar uitzien vergeleken met het grote stuk mopanihout. Hij voelde de hitte van het vuur en zag de blonde haren op zijn benen oplichten door de flakkerende vlammen. Elke avond om zeven uur werd het kampvuur aangestoken. Tim stond altijd op dezelfde plek om zijn gasten op te wachten. Dit onderdeel van zijn werk vond hij het leukst: als het aan het eind van de dag rustiger werd, als de toeristen buiten wilden zitten en elkaar wilden vertellen wat ze hadden beleefd, als ze hun buik vol kwamen eten en uiteindelijk naar bed gingen.
Het kamp was volgeboekt. Dat kwam doordat dit het begin van het jachtseizoen en tevens van het toeristenseizoen was. Het kamp was twee maanden dicht geweest, maar was onlangs weer opengegaan. Tim had zojuist met acht gasten een safaririt gemaakt: een Duits stel, een Amerikaans gezin met een dochtertje, twee Italianen en een oudere Engelsman. De meeste gasten kwamen uit Zuid-Afrika en Namibië. Wat dat betreft was het vanavond een ongebruikelijk gezelschap. Over het algemeen had Tim het liefst met Duitsers te maken. Hoewel ze continu beziggehouden wilden worden, waren ze gul met fooien en complimenten. Amerikanen wilden alleen groot wild zien en Italianen schenen te denken dat het om een modeshow ging. Engelsen stonden te boek als zeurkousen.
‘Ha, daar zijn jullie!’ riep Tim naar het Duitse stel, dat van de vlonder van hun tent af stapte. Ze logeerden in het oostelijke deel van het kamp, in een van de zes tenten die onder enkele sycomorevijgen en koorsbessies stonden. Het tweetal liep over het gazon naar het kampvuur. Zelfs vanaf deze afstand zag Tim dat ze hadden gedoucht en andere kleren hadden aangetrokken. Hun gezichten straalden in het halfdonker. Aan de vouwen te oordelen waren hun kleren onlangs gestreken.
Tim had zich ook omgekleed en droeg een blauw overhemd en een kakikleurige korte broek. Verder had hij een riem van krokodillenleer om zijn middel, waaraan hij zijn Leatherman-zakmes en de band van zijn walkietalkie had bevestigd. Hij had zich ook geschoren en had gel in zijn haar gedaan, zodat het nu glom als een natte secretarisvogel. Tim haalde zijn rechtervoet van de stapel hout af en stak automatisch zijn linkerhand uit om zijn gasten te verwelkomen.
De Duitsers keken hem verwachtingsvol aan. Tim wist dat ze over het luipaard zouden beginnen dat ze een uur geleden sierlijk op de takken van een acacia hadden zien liggen. Hij was er trots op dat hij het dier had ontdekt en had meteen radiocontact gemaakt met twee kampen in de buurt om de drie gidsen die net zoals Tim in safarivoertuigen door het gebied trokken op het beest te attenderen. Tim hield van de plaagstootjes en de concurrentiestrijd met Craig, de manager van een van de lodges op Chief’s Island. Hij had een punt gescoord doordat hij het luipaard als eerste had gezien. Het was het eind van het regensei-zoen. Dan was er minder wild en lieten de dieren zich niet zo vaak zien als in de droge maanden. Tim wist dat het puur een kwestie van geluk was.
Hij pakte een stoel, een houten klapstoel met een groene canvas rugleuning, zo’n model dat volgens hem ook door regisseurs in Hollywood werd gebruikt. De Duitse vrouw keek haar man aan alsof ze om toestemming vroeg. Hij knikte. Ze pakte de stoel en ging zitten. Toen ze zat, vloog er een zwerm vleermuizen onder de overhangende rand van het rieten dak van de bar vandaan, die achter de haard lag. De vleermuizen fladderden kriskras door elkaar en verdwenen in de nacht.
‘Het ware Afrika,’ zei de Duitse man, Klaus, met een zucht, terwijl hij voor zichzelf een stoel pakte.
‘Inderdaad,’ zei Tim. Hij knikte enthousiast en wreef zijn handen voor het vuur. Daar betaalden de gasten voor, hier was het hun om te doen en dit was wat Wilderness Camp te bieden had. Wilderness Camp was een van de oudste en meest succesvolle kampen die de afgelopen twintig jaar in de Okavangodelta waren ontstaan. De kampen lagen zowel aan de buitenrand als bij de eilanden in het binnenland en langs de vaargeulen. Tim pakte nog een stoel toen het Amerikaanse stel, zonder hun dochter, arriveerde.
‘Ze slaapt,’ zei de moeder, een nerveuze, bleke, magere vrouw. ‘Ze ligt alleen in een tent. Dat kan toch geen kwaad?’
‘Welnee,’ zei Tim. Hij glimlachte en de kraaienpootjes, het gevolg van jaren zijn ogen dichtknijpen tegen de felle Afrikaanse zon, werden dieper. Hij wachtte tot de Amerikaanse vrouw was gaan zitten en liet zijn hand toen op de rugleuning van haar stoel rusten in wat hij een beschermend gebaar vond.
Er kwam een serveerster aan met een dienblad met daarop flesjes bier en gekoelde glazen met amandelkleurige wijn die die ochtend met het bedrijfsvliegtuig vanuit Zuid-Afrika was ingevlogen.
‘Vorige week waren we in Etosha,’ zei Klaus, die achteroverleunde in zijn stoel. ‘Daar had je het idee dat je in een dierentuin zat!’
Tim zuchtte vermoeid en instemmend. ‘In Namibië wordt het veel te druk. Het gaat dezelfde kant op als in Zimbabwe, een land dat erg slecht wordt geleid.’ Hij zweeg en lachte even. ‘Voor dieren in het wild moet je hier zijn. We staan niet voor niets bekend als het wildmekka van Afrika.’ Tim haalde zijn hand weg van de stoel van de Amerikaanse vrouw, spreidde zijn armen en zwaaide ermee door de avondlucht. ‘Moet je dit zien. Volledig ongerept. We hebben het over ruim vijfduizend vierkante kilometer moerasland. In het Moremi-wildreservaat staan geen hekken. Er zijn geen bewakers…’
‘Is toerisme erg belangrijk voor uw land?’ vroeg Klaus.
Tim glimlachte, maar zei niet dat dit zijn land niet was. ‘Het toerisme is goed voor tienduizend banen in Botswana. De stam die hier oorspronkelijk woonde, heeft het Moremi-wildreservaat zelf aangelegd.’
‘Het ware Afrika,’ zei Klaus opnieuw. ‘Maar we hebben nog geen krokodillen gezien,’ voegde hij er wat humeurig aan toe. Hij haalde een beduimelde reisgids tevoorschijn en bladerde erdoorheen tot hij een lijst met dieren vond. Hij begon hardop te lezen. ‘Leeuw, ja. Olifant, ja. Nijlpaard, ja.’
‘Sabelantilope,’ vulde zijn vrouw aan.
‘Sabelantilope, ja. Krokodil, nee.’
‘Dat klopt,’ beaamde Tim gladjes. ‘Dat komt morgen.’
‘Zitten hier veel krokodillen?’ vroeg de vrouw van Klaus. Door de wijn was haar gezicht een beetje rood geworden. Ze ontspande zich nu en werd spraakzamer.
‘In deze omgeving? Er zijn hier enorme nijlkrokodillen gezien, van ruim vier meter. Zelfs in Maun, waar jullie zijn aangekomen, zitten er veel. Vorige week heeft een man er een van drie meter in zijn tuin doodgeschoten.’
‘Doodgeschoten?’ vroeg Klaus.
‘Ja. Het beest had zijn hond opgegeten.’
‘Dat vind ik wreed, hoor.’
‘Zeker,’ zei Tim, ‘maar Afrika is nu eenmaal wild. Daarom moeten jullie ook een formulier ondertekenen waarop staat dat jullie verblijf op eigen risico is. Geintje,’ zei hij tegen de Amerikaanse vrouw, die hem geschrokken aankeek. ‘Als je op een wild dier schiet omdat het je hond heeft opgegeten, wat blijft er dan voor ons over om te bewonderen?’
‘We zullen zien,’ zei Klaus.
‘Precies,’ beaamde Tim. ‘En daarom,’ voegde hij eraan toe, waarbij hij zijn stem wat verhief, zodat de mensen bij het kampvuur zich naar hem omdraaiden, ‘is dit de plek die door velen wordt beschouwd als het laatste overblijfsel van het oude Afrika.’
Het gesprek stokte. In de stilte namen de gasten de omgeving in zich op: het gazon dat zich uitstrekte tot aan de aanlegsteiger, de kluiten donkere papyrus aan de waterrand, de waaierpalmen op het open grasland aan de overkant van de rivier, de smalle maansikkel die zijn positie aan de donkere lucht had ingenomen. Het bleef niet lang stil. Algauw waren er allerlei geluiden te horen: geklater, gefluit, gespring en getril. Vogels, vleermuizen en kikkers die in het donker naar elkaar riepen.
‘Hoe ver is het naar het dichtstbijzijnde dorp?’ vroeg de vrouw van Klaus, die haar glas neerzette.
‘Dorp?’ zei Tim. ‘We zitten hier midden in de wildernis!’
‘Wonen hier dan geen mensen?’ vroeg Klaus.
‘Nee,’ antwoordde Tim. Dat kon hij in ieder geval met een gerust hart zeggen, want de gidsen zorgden er wel voor dat de gasten met zo’n grote boog om Khwai heen werden geloodst dat ze het dorp niet te zien kregen. ‘Dit is een van de laatste overgebleven stukken ongerepte natuur in Afrika. Hier heb je toch het gevoel dat je het hele gebied voor jezelf hebt?’
‘O!’ zei de Duitse vrouw. ‘We hoopten eigenlijk een traditionele dans te kunnen zien.’
‘Mijn vrouw is dol op culturele uitstapjes,’ zei Klaus.
‘O ja?’ reageerde Tim beleefd. ‘Bent u al in onze souvenirwinkel geweest? Daar vindt u volop typische streekproducten: manden, leren gebruiksvoorwerpen…’
‘Worden die hier gemaakt?’ vroeg de vrouw van Klaus.
‘Uiteraard,’ zei Tim.
De gasten keken toe hoe een man langzaam over het pad liep dat bij het kampvuur vandaan voerde. Om de paar meter bukte hij zich om kaarsen aan te steken die in schalen met water dreven. In de verte, een heel eind verderop in het donker, klonk trillend gelach, gevolgd door een hoge, schrille kreet, ‘wuwu WE! wuwu WE!’
‘Een hyena,’ zei Klaus.
Tim knikte.
‘Ik vind het lelijke aaseters,’ zei Klaus.
‘Eh…ja,’ reageerde Tim voorzichtig, omdat hij zijn gast niet wilde tegenspreken. ‘Al jagen ze zelf natuurlijk ook.’
‘Dat klopt.’
‘Onvoorstelbare kaken,’ mijmerde Tim, terwijl hij naar de Duitse vrouw keek, die leek te grijnzen. ‘U zou eens moeten zien hoe ze botten openbreken.’
‘De Masa’ï,’ zei Klaus op gezaghebbende toon, ‘leggen hun doden buiten neer, zodat de hyena’s ze kunnen opruimen.’
Tim glimlachte beleefd. ‘Dat hebben we vorig jaar een keer gezien. Twintig hyena’s deden er nog geen half uur over om een zebra van tweehonderd kilo mét jong weg te werken, nadat ze ze eerst allebei hadden gedood.’ Hij twijfelde of hij zou vertellen hoe hyena’s elkaar begroeten, namelijk door aan elkaars geslachtsdelen te likken, maar besloot dat niet te doen. Hij pakte zijn bier en nam een slok. Morgen kwam Isaac Muyendi. Dan mocht hij geen kater hebben. Er hing altijd een gespannen sfeer als Isaac het kamp bezocht. Tim had veel liever met Lenny Krause van doen. Die sprak dezelfde taal als hij en Lenny had hem deze baan bezorgd, niet Isaac.
‘Wat zijn de plannen voor morgen?’ vroeg Klaus.
‘Ik geloof dat er bij zonsopgang een wandelsafari op het programma staat.’
‘Dan bent u toch wel gewapend, hè?’ vroeg de vrouw van Klaus.
‘Zeker,’ zei Tim. Hij vond het niet nodig om erbij te zeggen dat hij geen wapenvergunning had en dat vuurwapens sowieso niet waren toegestaan in een natuurreservaat. Hij genoot ervan om de toeristen bij zonsopgang met een wapen in zijn hand het kamp uit te leiden en vertelde hun nooit dat het niet geladen was.
Om acht uur zaten de twaalf gasten allemaal gerieflijk in de eettent aan een lange mukwahouten tafel, waar een wit tafellaken overheen lag. Het was knus in de tent. De canvas zijkanten waren aan één kant opgerold, zodat je zicht had op de aanlegsteiger en de rivier, een tafereel dat nu met tientallen flakkerende kaarsen werd verlicht. De keukenbe-dienden ruimden de tafel af, haalden de grote witte aardewerken borden weg en verwijderden de sporen van kip met rozemarijn, van struis-vogelfilet met peperkorrels en van rundvlees met monkey gland sauce, een soort barbecuesaus. De vrouwen deden stilletjes hun werk. Hun zwarte gymschoenen trippelden zacht over de zandvloer van de tent. Het schijnsel van twee kaarsen op tafel vormde dansende patronen op hun lange, geblokte schorten. De vrouwen hielden hun ogen neergeslagen, keken alleen af en toe naar Tim of naar zijn assistente Julie, een Australische vrouw uit Melbourne met een glimmende rode neus en een vlinderspeld in haar haar.
Tim was gaan staan en wilde net het wijnglas van de Amerikaanse vrouw bijvullen toen de eerste kreet te horen was.
‘Wat was dat?’ vroeg de Amerikaanse vrouw huiverend.
‘Een hyena,’ zei Klaus.
Tim fronste zijn wenkbrauwen. Even meende hij dat het een baviaan was. De bavianen waren de laatste tijd lastig, renden dwars door het kamp, haalden eten weg uit de voorraadtent en gooiden vuilnisbakken om. De Amerikaanse vrouw keek hem vragend aan. Hij glimlachte en wilde haar net geruststellen toen er een tweede kreet te horen was. Tim zette de fles snel neer, te snel, want hij morste en de rode wijn drong meteen in het gesteven tafellaken, verdween erin, als water in het zand.
‘Het klinkt als een kind!’ zei Klaus. De Amerikaanse vrouw stond op en draaide zich geschrokken om naar de kampbeheerder. Tim had de eettent echter al verlaten en rende over het stenen pad dat naar het toilet voerde. Van daar liep het eerst langs de voorraadtent, vervolgens langs een tuinhuisje met een strodak waar rieten stoelen en voetenbankjes bij stonden, en daarna splitste het zich in tweeën. Via het ene pad kwam je rechtstreeks bij de tenten van de toeristen, het andere pad slingerde in westelijke richting door het kamp naar het gedeelte waar het personeel woonde. Uiteindelijk kwamen alle paden samen bij de ingang van het kamp. Schuin tegen de wit geworden overblijfselen van een nijlpaardschedel stond een stuk hout waar letters in waren gebrand.
Toen Tim ter hoogte van de voorraadtent was, dook Leapile op uit het donker en voegde zich bij hem, zijn blote voeten geruisloos in het zand.
‘Wat is hier verdorie…’ zei Tim in het duister. Hij onderscheidde twee geluiden: het gegil van een kind en het spottende geschreeuw van een hyena.
Leapile rende inmiddels ook. Het gekrijs werd erger en uiteindelijk hoorden ze een hele roedel hyena’s. Hun langgerekte kreten klonken steeds hoger en steeds hysterischer. Het gegil doorboorde de nachtelijke stilte als het gelach van een dronkaard. Toen hield het geluid opeens op en maakte plaats voor gegiechel en gejank.
Leapile was als eerste bij de tent. Het was ook Leapile die de hyena naar buiten zag schieten, die de beige huid met de donkerbruine tekening direct herkende. Leapile zag dat het dier zijn oren had gespitst, dat het zijn lange staart over zijn rug naar voren boog en dat de karamel-kleurige nekharen rechtovereind stonden.
Tim reikte naar zijn walkietalkie en maakte het ding met onhandige bewegingen los van zijn riem. ‘Craig,’ zei hij, waarbij zijn stem tegelijkertijd dringend en opgelucht klonk: ‘We hebben een dode. Over en sluiten.’
DEEL 1
Candy