HOOFDSTUK 41
‘Kazi! Kazi, we!’ riep mijn moeder van beneden. Ze klonk geïrriteerd, alsof ze me al heel lang riep.
‘Shit,’ zei ik tegen Phil, ‘weer bezoek.’
Telkens als er de afgelopen dagen mensen langskwamen, werd van me verwacht dat ik de gedienstige dochter speelde, thee aanbood en het bezoek de gelegenheid gaf om me van top tot teen op te nemen, alsof ik op een schoonheidswedstrijd was, zodat ze mijn figuur, mijn kleren en mijn gezicht goed konden zien. Helemaal uit Engeland gekomen, hoorde ik hen denken. Nou, nou, die heeft het hoog in haar bol. Als ik wachtte terwijl de gasten me nauwlettend bekeken of als mijn moeder me wegstuurde om thee te gaan zetten, voelde ik me bij mijn eigen familie opeens geen volwassene meer, maar was ik weer een kind.
Ik pakte mijn schoenen en keek erin. Het was jaren geleden dat ik in schoenen had gekeken om na te gaan of er geen schorpioenen in zaten en even wist ik niet wat ik nu eigenlijk zocht.
‘Daar is ze,’ zei mijn moeder, toen ik de trap naar zolder afkwam en de woonkamer binnen stapte. Het was donker in de kamer, alsof er nodig moest worden gestoft, en meteen wilde ik dat ik buiten was. Maar mijn moeder zat op me te wachten op de tweezitsbank, naast een vrouw in een jurk met groen-met-oranje patronen en grote pofmou-wen. De vrouw keek op toen ik binnenkwam en ik zag haar met een mengeling van achterdocht en jaloezie naar me kijken. Ik groette haar dus voorzichtig en uitvoerig, totdat mijn moeder tevreden leek.
‘Dit is MaNeo,’ zei ze, terwijl ze haar vriendin op de dij klopte. ‘Ze is een vriendin van Isaac.’
‘We zijn allemaal vrienden van Isaac, hoor,’ zei MaNeo lachend.
Mijn moeder knikte. ‘Tjonge, wat is het heet,’ zei ze, en ze wuifde zich met een grote witte envelop koelte toe. Ik zag dat die was opengemaakt en weer dichtgeplakt. Toen ik naar de envelop keek die ze op de armleuning van de bank legde, voelde ik een lichte opwinding.
‘En, kind,’ zei MaNeo, ‘hoe is het in Engeland?’
‘Prima,’ zei ik. Ik keek naar mijn vaders oude kgotla-stoel en vroeg me af of ik daarop kon gaan zitten. Ik kon niet zeggen dat het in Engeland geweldig was, want dat zou verkeerd vallen, maar ik kon ook niet zeggen dat het er vreselijk was.
‘En nu ben je terug,’ zei MaNeo. Ze hield haar blik op mijn schoenen gericht, bewonderde ze stiekem.
‘Nu ben ik terug.’ Ik glimlachte naar haar en voelde mijn kaakspie-ren straktrekken. MaNeo leek op veel andere bezoekers die naar mijn moeders huis waren gekomen. Ze behandelden me alsof ik me te goed voelde voor deze plek. Maar als dat zo was, was ik toch nooit teruggekomen? Ik wist dat er, georkestreerd door mijn moeder, foute informatie was doorgegeven. Daarom dacht iedereen dat mijn moeder op de een of andere manier was beduveld en ik niet de respectvolle dochter was die ik hoorde te zijn. Het was net alsof ze me liet inspecteren, zodat anderen kritiek op me konden leveren en ze dat zelf niet hoefde te doen.
‘Is dit de eerste keer in al die vijftien jaar dat je terug bent?’ vroeg MaNeo, waarbij ze een zijdelingse blik op mijn moeder wierp. Ik kon het niet uitleggen, had geen puf om te zeggen: moet je horen, ik schrijf mijn moeder al vijftien jaar brieven en stuur haar al tien jaar geld. Maar zal ik je eens wat vertellen? Ze heeft nooit geantwoord.
Zo hoorde het niet te gaan. Dit wilde ik niet. Ik had gedacht dat ik terug zou komen en door het dorp zou lopen, dat mensen naar me zouden zwaaien en dat ik dan terug zou zwaaien. Ik zou bijkletsen met vrienden van vroeger en zou de laatste roddels te weten komen. Hoewel ik nog niet in het dorp was geweest, verstikte Sehuba me nu al. Zulke hitte was ik niet gewend en ‘s nachts gonsden de muskieten om mijn oren. Overdag kwamen er mensen op bezoek die me aangaapten. Ik voelde me gevangen in dit huis en was de controle kwijt. Ik bepaalde niet langer wanneer en wat we aten, wanneer de kinderen zich moesten wassen of hoe laat ze naar bed moesten. Buiten hoorde ik Maya en Joe. Maya zat weer op de schommel en Joe speelde met Bulldog. Ik wist niet of ze hadden gegeten en kon me niet herinneren of ik Joe’s gezicht had gewassen.
‘He hè he!’ Isaac kwam naar de deuropening van de woonkamer gelopen en gluurde naar binnen.
‘Mijn zoon, mijn zoon!’ zei mijn moeder.
Naast haar rechtte MaNeo stralend haar rug.
‘Pak eens een stoel voor je broer,’ zei mijn moeder, met een knikje naar mij.
Ik negeerde haar.
Toen kwam Phil van de zolder en stapte de kamer binnen. ‘Goedemorgen,’ zei hij tegen iedereen. Hij droeg mijn lievelingsshirt, dat hij zojuist moest hebben aangetrokken. Het was een zwart T-shirt met een zilveren wolk op de voorkant.
‘Dumela Rra,’ antwoordde mijn broer. Ik keek naar de twee mannen, naar Phil en mijn broer, en de manier waarop ze elkaar spiegelden. Ze stonden allebei met hun handen in hun zakken, alsof ze in gevechtshouding waren gaan staan. Dat had ik Phil nooit eerder zien doen. Even was ik blij, en had ik het gevoel dat er iemand aan mijn kant stond.
‘Goed geslapen?’ vroeg Isaac.
‘Ja, we zijn inmiddels wat beter gewend,’ loog ik. ‘Hoe gaat het met je kamp?’ vroeg ik. Petra had me over het kamp verteld, maar Isaac had er nog niets over gezegd.
‘De laatste keer dat ik erheen ging, was het er nog,’ zei Isaac lachend.
‘Ik zou het graag willen zien,’ zei ik.
‘Ja, dat zouden we heel leuk vinden,’ beaamde Phil. ‘Ik zou graag wat landschapsfoto’s maken.’
‘Je was toch voor onze moeder gekomen?’ zei Isaac. Terwijl ik naar hem keek in de lege deuropening, vroeg ik me af hoe het kwam dat hij er nooit aan toe was gekomen er een deur in te hangen.
‘Natuurlijk ben ik voor haar gekomen,’ zei ik voorzichtig. ‘Maar aangezien ze niet in het ziekenhuis ligt en het nu blijkbaar goed met haar gaat, wil ik jouw kamp wel eens zien.’
‘O, het kamp is prachtig,’ zei MaNeo enthousiast. ‘Het is zo’n succes. Er komen veel beroemde mensen, hè, Rra?’ Zelfs de president is er geweest!’
Isaac ontspande zijn schouders.
‘We zouden er graag op vakantie gaan, Isaac.’
‘Vakantie?’ vroeg mijn broer. Hij trok zijn wenkbrauwen op en keek me aan alsof hij wilde zeggen: dat had je gedroomd. ‘Helaas zitten we al lang van tevoren volgeboekt.’
‘Helemaal vol? Is er echt geen plek voor ons, al is het maar voor één nacht? Phil wil de Okavangodelta graag zien en de kinderen zouden het geweldig vinden.’
‘Kinderen moeten minimaal acht zijn,’ zei Isaac.
‘Hoezo?’
Isaac rammelde met de autosleutels in zijn zak. ‘Al hebben we ongeveer een week geleden wel een Amerikaans kind gehad.’
Ik keek hem afwachtend aan. Als ik aardig tegen hem deed en me gedroeg alsof ik een gunst van hem wilde, iets wat alleen hij me kon geven, zouden we dan weer goed met elkaar kunnen opschieten? Hij was niets veranderd, bedacht ik, hij had nog steeds de rol van poortwachter, de rol die hij zich tijdens zijn puberteit had toegeëigend. Hij was nog steeds de broer die me had betrapt toen ik uit de moerbeiboom klauterde. Nu meende hij dat hij echt de baas was en dat onze moeder van hem was. ‘We kunnen mama toch meenemen?’ zei ik.
‘Ao!’ protesteerde ze vanaf de bank.
‘Waarom niet?’ vroeg ik. Mijn stem klonk nukkig, als die van een kind, omdat mijn broer en mijn moeder tegen me samenspanden. ‘Waarom kunnen we niet met z’n allen gaan?’
‘Omdat ze niet fit is,’ zei Isaac. Hij liep de kamer in en ging naast mama staan. Hij gebaarde dat ze een eindje naar voren moest komen en zette toen een kussen achter haar rug. De afgelopen dagen had hij me niet bij haar in de buurt gelaten. Telkens als ik haar alleen aantrof of als ik met haar wilde praten, dook hij op en zei dat ze moest rusten.
‘Hoe gaat het met Candy?’ vroeg ik gemeen. ‘Ik heb haar vanmorgen niet gezien.’ Ik zag Phil zijn wenkbrauwen optrekken toen hij de kamer uit liep, omdat Joe buiten hard riep.
‘Met Candy gaat het prima,’ snauwde mijn broer, die terugliep naar de deuropening.
‘Is de school al weer open?’
‘Ja, de school is weer open.’
‘En gaat het goed met haar?’
‘Ia.’
‘Wil je proberen of we toch in je kamp terechtkunnen?’
‘Ik zal kijken wat ik kan doen,’ zei Isaac.
Toen ging ik op de kgotla-stoel van mijn vader zitten, iedereen uitdagend om tegen me te zeggen dat ik daar weg moest. Op datzelfde moment stond MaNeo op om te vertrekken.
‘Is dat een van mijn brieven?’ vroeg ik toen Isaac MaNeo uitliet.
Mijn moeder antwoordde niet. Ik kon haar ogen niet goed zien achter haar bril en dus kon ik haar gezichtsuitdrukking niet peilen.
‘Die daar. Is dat een brief van mij?’ Ik boog vanuit de stoel naar voren en wees naar de brief waar ze zich eerder koelte mee had toegewuifd.
Ze keek verward. ‘Deze?’ Ze pakte de brief van de armleuning van de tweezitsbank. ‘Nee, die is van de bank.’
‘O, dus niet van mij?’
‘Van jou?’ vroeg mijn moeder lachend. ‘Welke brieven heb jij ooit geschreven? Nee, kind, ik heb het jaren geleden al opgegeven om nieuws van jou te verwachten.’
‘Hoe bedoel je?’ Ik hoorde mezelf praten. Het klonk als een jammerklacht, zoals Maya reageerde als ik tegen haar zei dat de tv uit moest terwijl ze naar haar lievelingsprogramma zat te kijken. ‘Wat nou ‘welke brieven’? De brieven die ik je elke maand heb gestuurd vanaf het moment dat ik in Engeland was komen wonen. Vanaf de dag dat ik daar ben aangekomen.’
Mijn moeder wuifde ontkennend met haar hand voor haar gezicht.
‘Ze is moe,’ zegt Isaac. Ik keek op en zag dat mijn broer terug was. Hoe lang stond hij daar al? ‘Je put haar uit,’ zei hij, en hij pakte haar bij de arm om haar overeind te helpen.
‘Wacht!’ zei ze. ‘Ik wil meer weten over die onzin die ze uitkraamt.’
‘Het is geen onzin!’ Mijn huid tintelde. ‘Ik heb je brieven gestuurd, maar jij hebt nooit geantwoord. Vertel het haar, Isaac. Je moet die brieven hebben gezien. Nou, vooruit.’
‘Je broer werkt heel hard,’ zei mijn moeder.
‘Wat?’
‘Terwijl jij weg was, kind, en jij in Engeland aan het feesten was, heeft je broer hard gewerkt om naam te maken en een kamp op te bouwen. Hij heeft vele jaren hard gewerkt, heeft al zijn geld in dat kamp gestoken en nu is het een groot succes.’
En ik dan, mama, wilde ik zeggen. Heb ik dan geen succes gekend? ‘Je beweert dus dat je nooit brieven van me hebt gekregen?’ Ik stond op en trok mijn jurk recht. ‘Hoe kan dat?’
Mijn moeder haalde haar schouders op alsof dat haar probleem niet was.
‘En heb je het geld dan ook niet gekregen? Het is wel degelijk overgemaakt, want het is van mijn rekening afgeschreven.’
‘Welk geld?’ vroeg mijn moeder ongeduldig. Toen Isaac zich weer bukte om haar overeind te helpen, duwde ze hem weg. ‘Waar heeft je zus het over?’
‘De brieven, mama. Ik heb het over de brieven.’ Toen keek ik naar Isaac en zag de wanhoop op zijn gezicht, zag hoe hij mama opnieuw van de bank probeerde te hijsen, en opeens wist ik het. ‘Je hebt ze achterovergedrukt, hè?’
Isaac stak zijn handen in zijn zakken en ik hoorde het gerammel van sleutels.
‘Vertel op,’ zei ik woedend. ‘Vooruit, vertel haar hoe het zit.’
‘Het was van Kazi,’ zei hij uiteindelijk.
‘Wat was van Kazi?’ vroeg mijn moeder.
‘Het geld.’
‘Rra?’ Mijn moeder fronste haar wenkbrauwen.
‘Ze heeft een paar keer een brief geschreven…’
‘Een paar keer!’ schreeuwde ik.
‘Ze heeft brieven geschreven,’ zei Isaac nonchalant, met zijn handen nog steeds in zijn zakken. ‘Maar ik wist dat je van streek zou raken als je ze zou zien.’
Mijn moeders mond trilde even.
‘Daar wilde ik je tegen beschermen, Mma. Ik wilde niet dat je van streek zou raken.’
‘En het geld?’ vroeg ik.
‘Het geld ook,’ zei hij, waarbij hij naar mama knikte. ‘Dat heb ik voor je bewaard.’
‘En waar is het nu?’ vroeg ik.
‘In de loop der jaren was het een flink bedrag geworden,’ zei Isaac. Hij sprak nu zacht, alsof hij het tegen zichzelf had. ‘Ik dacht dat ik het wel mocht gebruiken.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg mijn moeder met een bang gezicht.
Maar ik snapte het, ik wist precies wat er was gebeurd: Isaac had mijn brieven en het geld verzwegen en had het geld in zijn eigen zak gestoken. ‘Dat was geld dat ik met modellenwerk had verdiend, mama. Daar heb ik hard voor gewerkt. Vanaf mijn allereerste opdracht, nadat ik bij Craig was weggegaan.’ Ik keek haar aan en wilde dat ze de ernst van de situatie inzag. ‘Ik heb je geld gestuurd. Je hebt nooit gereageerd. Toch bleef ik geld sturen.’
‘Contant?’ vroeg mijn moeder.
‘Wat maakt het nou uit hoe ik het stuurde? Nee, natuurlijk niet contant. Ik heb het overgemaakt.’
‘Maar ik ga nooit naar de bank. Isaac doet mijn bankzaken.’
Ik hield mijn adem in, in de hoop dat ze zou beseffen wat ze zojuist had gezegd. ‘Wat heb je met het geld gedaan? Heb je dat voor je eigen bedrijf gebruikt?’ Ik richtte me tot Isaac en merkte dat mijn stem trilde, want opeens was er nog iets tot me doorgedrongen. ‘Dat kamp van jou is dus eigenlijk van mij!’
‘Nou, het is hoofdzakelijk van Lenny,’ zei Isaac.
Maar ik liet me niet afschepen. ‘Heeft Lenny Krause er ook geld in gestoken? Hoeveel?’
‘Dat weet ik niet uit mijn hoofd,’ protesteerde Isaac.
‘Waarom niet?’
‘Hij heeft het beginkapitaal aangeleverd en ik heb er een nog hoger bedrag in gestoken.’
‘Het beginkapitaal,’ bauwde ik mijn broer na. ‘En waar praten we dan over?’
‘Dat is jaren geleden, zusje. Dat weet ik niet meer. Een paar duizend pula. Het kamp is net zo goed van hem als van mij.’
‘Het is helemaal niet van jou!’
‘Hij heeft de bouwkosten betaald,’ vervolgde Isaac. ‘Hij heeft het land gekocht en in het begin heeft hij mensen in dienst genomen. Verder heeft hij de marketing geregeld en ervoor gezorgd dat we klanten uit Zuid-Afrika en Amerika kregen.’
‘Aha,’ zei ik, en ik stak mijn hand op om hem het zwijgen op te leggen. ‘Maar hoe kwam Lenny Krause aan dat geld? Hij is een oplichter, Isaac, dat weten we allemaal. Mama zegt dat hij altijd al een zwendelaar is geweest. Zo is het toch?’
Mama knikte, maar haar lippen trilden.
‘Als je mijn geld hebt gebruikt, is het dus mijn kamp. Het is al die tijd van mij geweest, en jij maar doen alsof het van jou was! Ik heb net moeten smeken of ik er alsjeblieft naartoe mocht! Je stond daar en zei dat het niet kon, dat het kamp vol was! Mijn kamp is volgeboekt. Het is heel simpel, we gaan er morgen heen.’
‘Kinderen, niet zo’n herrie maken. Ik ben moe,’ zei mijn moeder. Toen Isaac naar haar toe liep om haar overeind te helpen, duwde ze zijn hand weg. ‘Ik doe het zelf wel.’
Ik zag haar naar haar stok tasten en vervolgens liep ze wankelend naar haar slaapkamer. Waar blijven de verontschuldigingen? dacht ik. Ga je niet zeggen dat het je spijt? Maar misschien had ze geen reden om haar verontschuldigingen aan te bieden, want al die jaren dat ik weg was geweest, had ze echt gedacht dat ik nooit contact had gezocht. Ze meende echt dat ze al die jaren niets van me had gehoord.
Terwijl mijn moeder die middag sliep, bezocht ik het graf van mijn vader. Het was de eerste keer dat ik in de gelegenheid was om door Se-huba te lopen. Ik nam het pad vanaf ons huis dat bij de rivier vandaan liep, langs het huis van de familie Krause voerde en dan op de asfaltweg uitkwam. Aan weerszijden van de weg zaten kuilen, alsof het een zandbak was waar kinderen net vertrokken waren nadat ze er de hele dag hadden gespeeld. Ik zag enkele ronde huizen tussen een groepje aca-cia’s. De huizen hadden de kleur van zand, van uitgedroogde aarde. Ik zag een stapel brandhout, stoffige blokken hout en een bouwsel van V-vormige palen die gouden bundels dakstro omhooghielden.
Ik voelde de zon branden en wilde oversteken om in de schaduw te gaan staan, de schaduw die de bomen op het zand wierpen. Vroeger kende ik dit land, dacht ik. Waarom ervaar ik dat nu niet? Toen ik verder liep, had ik het gevoel dat ik naar mezelf keek, zoals ik dat ook had gedaan toen ik in Engeland over Sehuba droomde.
De eerste winkel die ik passeerde, was die van mijn moeder. Het pand zag er oud en verweerd uit, alsof het al honderden in plaats van tientallen jaren daar stond. Ik herinnerde me dat ik op de dag dat ik terugkwam uit Gaborone vanaf de andere kant was gekomen. Dat was nadat ik de nationale missverkiezing had gewonnen. Aan mijn voeten voelde ik weer de nette schoenen, die knelden. Opeens schoten me dingen te binnen waar ik in geen jaren aan had gedacht, waarvan ik niet eens wist dat ze in mijn geheugen waren opgeslagen, zoals een mierenhoop vlak bij de winkel waar ik urenlang bij had gezeten om termieten te zoeken, waar ik dan met een stok naar prikte. Ik dacht aan de dag dat Isaac bij ons huis de bananenbomen had geplant. Ik herinnerde me een vreselijke onweersbui, met als gevolg dat enkele huizen in Sehuba waren overstroomd en de mensen de regering om hulp hadden gevraagd. Ook herinnerde ik me de dag dat ik Isaac tussen de struiken had betrapt met de gestolen schooltas, die hij in brand had gestoken om het bewijsmateriaal te vernietigen.
Ik kwam langs een standpijp, waar kinderen in gescheurde T-shirts op hun beurt stonden te wachten om bij de kraan te kunnen. Eén jong meisje had een baby op haar rug. Ik passeerde twee jongens die op het dak van een nieuw huis stonden, dat op een rond skelet van twijgen rustte. Toen zag ik een ander huis, dat half was ingestort en de rieten muur van het huis ernaast naar beneden leek te duwen, en het enige wat daar leefde en groeide, was een reusachtige papajaboom.
Ik kwam langs de slijterij annex bar, en toen was ik bij mijn oude school. Ik kon hem net tussen twee bomen door zien liggen. De lange lage lokalen waren nu wit geverfd en aan het eind van het eerste gebouw boog een boom zo ver door dat het leek alsof hij door de harde wind daarheen was geblazen en toen daar was blijven hangen, zodat hij nooit meer recht zou groeien. Ik liep verder en was nog steeds kwaad. Het kamp was van mij. Al die jaren was het mijn kamp geweest. Daar was mijn geld dus gebleven.
In mijn herinnering was de begraafplaats een eenzame, lege plek aan de rand van het dorp, nog voorbij de slagers en de kgotla, op een woest stuk land. Soms gingen we er op zondag met mama heen om bloemen neer te leggen of omdat ze ons wilde vertellen over papa, die zo’n goede jager was geweest. Nu leek het wel een parkeerplaats, het ene graf na het andere, met amper ruimte ertussen. Ik kon me niet herinneren dat er vroeger metalen constructies boven de graven werden geplaatst. In mijn herinnering waren er alleen hopen grond. Nu waren er tientallen metalen constructies met groene daken erboven, alsof men de overledenen schaduw wilde bieden. Er hingen bordjes aan die constructies, met de geboorte- en sterfdatum. Die waren in een stuk hout gebrand of met witte verf op een tinnen plaat geschilderd. Ook in de verte waren constructies. Vanuit de lucht leek het wel een barakkendorp. Toen ik langs twee recent gedolven graven liep, waarvan de aarde nog donker en vochtig was, huiverde ik ondanks de zon.
Het graf van mijn vader, waarvan we altijd te horen hadden gekregen dat je het een mausoleum moest noemen, alsof dat iets indrukwek-kends was, zag er erbarmelijk uit. Ik keek ernaar en wilde iets voelen, probeerde tot me door te laten dringen dat ik een vader had. Ik overwoog om tegen hem te praten, hem te vertellen over het leven dat ik nu leidde, over alles wat er was gebeurd sinds ik uit Sehuba was vertrokken, dat ik het in Engeland had gemaakt en dat ik een safarikamp bezat op de plek waar we oorspronkelijk vandaan kwamen, op zijn oude jachtterrein.