HOOFDSTUK 2

Het is inmiddels donker, zo aardedonker dat je al lang niet meer van schemering kunt spreken, maar ons huis baadt in een zee van licht. Ik heb de vrouwen geholpen het eten uit te stallen op de schragentafels in het zand. Vooral op de tafel bij de moerbeiboom staan veel schalen, want die tafel is voor belangrijke gasten. Er ligt een glimmend rood ta-fellaken overheen, zodat het niet erg is als er iemand knoeit, want alles glijdt er zo vanaf.

In alle bomen hangen lampen, zelfs boven in de takken van de moerbeiboom, zo hoog dat ik me afvraag hoe iemand daar heeft kunnen komen. Waar het zand ophoudt en het terrein schuin afloopt naar de rivier, staan blikjes op stokken met daarin in paraffme gedrenkte lonten. Mijn vader zegt dat die in de kampen ook worden gebruikt. Ze zijn mooi, want ze flakkeren als sterren. Alles beweegt, de lichtpeertjes en de vlammen en de mensen die van alle kanten bij het huis arriveren. Het ruikt naar houtskool. Straks wordt het vlees geroosterd en net zo lang omgedraaid tot het gaar is en zo bruin als chocolade.

Onze oprijlaan staat vol met auto’s. Ik heb nog nooit zo veel auto’s bij elkaar gezien. Ze staan zelfs achter in onze tuin geparkeerd, en aan de overkant van de rivier, waar het fijne zand wit is en waar de enige bomen hoog zijn en hun bladerdak zo dun is dat je er dwars doorheen kunt kijken. Iemand is zelfs op de stam van een dode boom gereden, die wit en glad is en op de grond ligt als de slagtanden van een olifant die ik ooit achter in een landrover heb zien liggen bij ons in de tuin. Het ene moment lagen ze daar en even later waren ze weg. Die boomstam ligt er al zolang ik me kan herinneren, hij lag er al voordat ik werd geboren. Het is dood hout, en net zoals de mensen die door de president uit de regering zijn gezet omdat hun ambtsperiode erop zit: je hebt er niets meer aan.

Mijn moeder komt de keuken uit en loopt haastig over het zand. Ik hoor dat de dj Stiger draait. Vlak naast de moerbeiboom heeft hij een tafel en boxen neergezet. Zijn generator doet het zand trillen. Ik zie dat mijn moeder even blijft staan. Stiger zingt ‘Mamalodi’ en ik weet dat mijn moeder dol is op dat nummer. Ze fronst haar wenkbrauwen omdat ze het te druk heeft. Ze moet te veel doen en alles had al lang klaar moeten zijn.

Mijn vader staat op de trap van ons huis om mensen te verwelkomen. Hij draagt zijn lievelingsshirt, van een zwarte, soepele stof die beweegt alsof het water is. Het heeft een ronde kraag en onderaan twee zakken, ook al zijn dat geen echte zakken, want ze zijn dichtgenaaid. Het begroeten van MaNeo duurt lang. Ze heeft mijn vader een hand gegeven, heeft de tuin bewonderd en vraagt of het klopt dat er voor vanavond drie geiten zijn geslacht. Ze blijft daar maar staan. Haar gouden oorbellen bungelen heen en weer. Ze trekt zich er niets van aan dat er nog meer mensen zijn die mijn vader willen begroeten.

‘Candy, we!’ roept MaNeo naar me. ‘Tla kwano!

Ik loop schuchter haar kant op en weet al wat ze gaat doen. Ze gaat naar mijn borstjes kijken en dan zal ze zeggen: ‘Tjonge, je wordt groot!’

Mijn vader lacht en klopt op mijn hoofd. ‘Ee, we geven haar elke dag water.’

MaNeo lacht heel hard en doet alsof ze steun moet zoeken bij mijn vader om bij te komen. Ze legt zelfs haar hand op zijn borst. Haar vingers glijden over zijn zwarte shirt. Ik vind haar net een mealie in die jurk, een grote, ingepakte maiskolf. MaNeo heeft alleen belangstelling voor me omdat ze mijn vaders aandacht wil vasthouden. Als ik haar in het dorp tegenkom, kijkt ze dwars door me heen of krijg ik op mijn kop.

‘Ontzettend leuk. Wat een geweldig feest,’ zegt MaNeo, en ze praat heel netjes, heel anders dan ze normaal praat. ‘Is je zus er ook?’

Mijn vader bijt op zijn wang, omdat hij het vervelend vindt als mensen naar tante Kazi vragen. Volgens mij weet MaNeo dat best, want het is algemeen bekend.

Hij geeft geen antwoord. In plaats daarvan roept hij: ‘MaBoipuso!’ Er verschijnt een brede glimlach op zijn gezicht als een vrouw, die zo kort is als een oude kaars, langs de zijkant van het huis naar hem toe komt lopen.

‘Ik heb gehoord dat ze ontzettend rijk is,’ vervolgt MaNeo, voordat MaBoipuso de kans krijgt iets te zeggen. ‘Ze is toch fotomodel in Engeland? Een heel beroemd model?’

‘Ja, dat hebben we gehoord,’ zegt mijn vader. Zijn kaakspieren spannen zich en hij klemt zijn kaken zo stijf op elkaar dat ik verwacht ze te horen kraken. Mijn vader zegt dat tante Kazi al vanaf haar geboorte een luizenleven leidt. Zij kan met een vliegtuig naar Engeland vertrekken, maar iemand moet hier blijven om voor de familie te zorgen.

MaNeo klopt mijn vader op de borst. ‘Het is toch leuk dat onze zuster het zo goed doet in Engeland?’

Inmiddels is het schoolhoofd erbij komen staan. Mijn vader praat met hem. Ik vraag me af wiens buik zachter is, want ze zijn allebei erg dik, hoewel het schoolhoofd een stuk langer is dan mijn vader. De dokter is inmiddels ook gearriveerd. Zijn hoofd glimt als een schoon achterwerk en ik zie even zijn grote horloge als hij de arm van mijn vader op en neer beweegt alsof hij water uit een lege standpijp probeert op te pompen. Maar de dokter hoeft nooit water te halen, want hij heeft thuis kranen, een in de tuin en ook nog eens twee in huis. Ik weet dat het stamhoofd er ook aan komt, want ik hoor de mannen die altijd voor hem uit lopen om te controleren of iedereen er is voordat het stamhoofd arriveert. Als je belangrijk bent, wil je niet op een feest aankomen als er nog bijna niemand is.

Ik loop de andere kant op en pluk aan mijn feestjurk, die strak om mijn lijf zit, omdat hij nog nieuw is. Hij komt uit onze eigen winkel. Kleding wordt achter in de winkel bewaard, achter een gordijn. Sommige kleren zitten in plastic, dat zo zacht is dat het aan je vingers blijft plakken als je het aanraakt. Toen ik een vrouw was geworden en ik het huis weer uit mocht, mocht ik een jurk uitzoeken. Voor dit feest heb ik er weer een mogen kiezen.

Ik zie Mary en haar vriendinnen bij de dj staan. Ze vragen een plaatje aan. Ik zie dat Mary een blikje Fanta achter haar rug houdt. Wie heeft gezegd dat ze dat mocht pakken? Daar zou ze een pak rammel voor moeten krijgen. Vroeger waren Mary en ik vriendinnen, maar dat was toen ik nog op school zat. Ik ben al lang niet meer naar school geweest, omdat mijn grootmoeder wil dat ik haar thuis help. Mijn vader beweert dat hij op school niets heeft geleerd en dat ik voor hem kan komen werken. Maar niet in het kamp, zegt mijn grootmoeder, want er zitten te veel dieren in de wildernis en ze wil me thuis hebben. Mary zwaait naar me. Ik voel me belangrijk omdat ik de dochter van Isaac Muyendi ben en omdat dit ons feest is.

‘Oma vraagt naar je,’ roept mijn vader. Ze vraagt altijd om mij, nooit om Bulldog, want ik ben haar lievelingskleinkind. Omdat ik een meisje ben, weet ik hoe ik haar moet helpen. Ze draagt Bulldog nooit op om iets voor haar te doen, want hij is een jongen en kan dat niet. Dus loop ik terug naar de tafels op het zand.

Ik zie mijn grootmoeder in het midden van de belangrijkste tafel zitten, waar witte manden met plastic rode rozen op staan. Haar ellebogen steunen op het glimmende rode tafellaken. Eerder vandaag klaagde ze over hoofdpijn, maar nu ziet ze er tevreden uit. Ze draagt een wit pakje. De rechte hals van het topje is afgezet met blauw borduursel. Datzelfde borduursel zit ook aan de voorkant, van boven naar beneden, bij de gouden knopen.

Er staan veel flessen op tafel en ook smalle hoge glazen, zo dun en hoog als lelies, maar dan niet bovenaan omgekruld. De mensen staan in de rij om mijn grootmoeder te begroeten. Ze roept hen een voor een bij zich, zodat ze hun handen kan vastpakken en hen in de lichtkring kan trekken om te zien wat ze dragen. Daar kunnen we dan later over praten.

Ke mangyo?’ vraagt ze, als ze naar een vrouw kijkt die zojuist achter haar is komen staan. De vrouw loopt naar voren en stelt zich voor. Mijn grootmoeder grijpt haar vast en kijkt haar recht aan om te zien wie het is. De vrouw zegt dat ze uit Khwai komt. Dat is vlak bij de plaats waar onze familie oorspronkelijk vandaan komt.

Mijn grootmoeder is vandaag jarig en ook al zegt ze niet te weten wanneer ze is geboren en vindt ze verjaardagen vieren iets voor blanken, ik zie dat ze het fijn vindt dat er een feest voor haar is georganiseerd. Ze zegt dat het net zo is als jaren geleden, toen er voedsel in overvloed was. Mijn grootmoeder vertelt graag over vroeger, toen het leven nog goed was.

Mijn vader is ook blij. Ik weet dat hij de pachtovereenkomst heeft ondertekend en dat de mensen in de buurt van Khwai, waar wij oorspronkelijk woonden, hem hebben uitgeroepen tot de beste werkgever. Dat betekent dat hij het kamp mag houden. Daar is hij blij om. Hij zegt dat het jaar 2000 een goed jaar zal worden en hoewel het niet rechtvaardig is dat Batswana moeten inschrijven om stukken van hun eigen land te kunnen bemachtigen, is het wel beter dat de mensen nu zelf kunnen bepalen voor wie ze willen werken. Mijn vader is gekozen omdat hij een van hen is. Ze hebben niet gestemd op blanken, die alle andere kampen bezitten, maar op hem. Hij heeft hun veel eten en drinken gegeven, en hij heeft hen naar de plek gebracht waar de verkiezing plaatsvond, omdat het te ver was om erheen te lopen.

‘Candy!’ roept mijn grootmoeder luid, hoewel ik me niet verroerd heb en nog steeds naast haar sta. ‘Tlisa metsi!

Ik ga naar de tafel en schenk water voor mijn grootmoeder in uit de grote glazen karaf die vlak voor haar neus staat.

Nnyaa!’ Ze bedenkt zich. ‘Tlisa Coke!’ zegt ze, en ze lacht ondeugend.

Dus pak ik een blikje cola uit een van de kuipen vol ijs die onder de tafel staan. Ik maak het blikje open en geef het haar. Ze pakt het aan en neemt een grote slok. Pas als het helemaal leeg is, zet ze het neer. Als mijn vader dit zou zien, zou hij boos worden, want mijn grootmoeder heeft een hoge bloeddruk en de dokter heeft gezegd dat ze geen cola meer mag.

‘Ah!’ Mijn grootmoeder glimlacht en smakt met haar lippen. Ik zie haar ogen glinsteren. Dat komt door de cola. Ze trekt me naar zich toe en fluistert in mijn oor: ‘Moet je die Engelsman zien.’

Ik kijk om me heen en weet wie ze bedoelt, want ik zie Norman Ntshinogang in gezelschap van drie vrouwen tegen de moerbeiboom aan leunen. Hij draagt een strakke broek, witte sportschoenen en een T-shirt met de opdruk OXFORD op de voorkant. De vrouwen zien er leuk uit. Een van hen heeft dunne vlechtjes die losjes opgestoken zijn. Een andere vrouw heeft steil haar dat ze achter haar oren heeft gestreken. De derde heeft een lok voor haar oog hangen die koperkleurig is geverfd, de kleur van geld. Norman Ntshinogang heeft een aktetas in zijn hand en als hij iets zegt, klinkt het alsof hij door zijn neus praat: twing, twing, twing. Zo praatten wij vroeger als we een blanke wilden nadoen.

‘Kijk die Norman eens!’ zegt mijn grootmoeder. Ze spreekt zijn naam op een grappige manier uit, Nor-man, want zo noemt hij zichzelf sinds hij in Engeland is geweest en zichzelf heel belangrijk vindt. Als de vrouwen het folie van de schalen met salades verwijderen en als straks de rest van het eten op tafel wordt gezet, weet ik dat Norman Ntshino-gang om mes en vork zal vragen.

‘Zie je die vrouw die hij bij zich heeft?’ fluistert mijn grootmoeder.

‘Welke?’

‘Die met dat geitenhaar. Dat is zijn vriendin. En zie je die andere?’

‘Welke?’

‘Die met die kinderkleren die zo kort zijn dat je bijna haar voort-plantingsorganen kunt zien. Dat is zijn andere vriendin. Wat denk je dat er in die aktetas zit?’

‘Geld?’ fluister ik terug.

‘Helemaal niets!’ Mijn grootmoeder giechelt. Dan recht ze haar rug. De mensen die in een rij staan te wachten om haar te begroeten, draaien zich om. Ik draai me ook om, omdat ik het idee heb dat iedereen zich omdraait. Lenny Krause komt eraan. Hij loopt als een nijlpaard, met zijn hoofd naar beneden. Lenny Krause heeft brede schouders en ook al heeft hij verder een normaal postuur, mensen gaan voor hem opzij, alsof ze bang zijn dat hij anders over hen heen zal lopen. Hij draagt een korte broek in de kleur van een mierenhoop en zijn benen zien eruit als rauwe worstjes, van die vette worsten die Zuid-Afrikanen eten. Er is iets met zijn been, waardoor hij raar loopt. Sommige mensen beweren dat hij ooit door een leeuw is aangevallen, maar er zijn ook mensen die zeggen dat het door een ziekte komt die je als blanke krijgt als je te veel drinkt. Die ziekte tast je been aan.

Ik wil me buiten de lichtkring verstoppen, maar dan zie ik wie er achter hem loopt en raak ik helemaal opgewonden, want het is de blanke vrouw met haar dat op vuur lijkt. Andere mensen zijn ook geïnteresseerd, maar ze zeggen niets. Ze wachten tot Lenny Krause en zijn dochter zijn gepasseerd en dan zullen ze gaan praten. De dochter blijft staan om iets tegen MaNeo te zeggen. Vanaf mijn plek naast mijn grootmoeder zie ik rechts van me mijn vader op de trap van ons huis staan en links Lenny Krause naar de tafel toe komen. Het lijkt op dat spelletje waarbij je kogeltjes in een putje moet zien te krijgen. Lenny Krause en mijn vader zijn de kogeltjes en mijn grootmoeder en ik zijn het gat. Ik ben bang voor Lenny Krause, iedereen is bang voor hem.

Mijn vader staat met het stamhoofd te praten. Ik weet dat hij weet dat Lenny Krause er is. Plotsklaps draait hij zich om alsof dat zojuist pas tot hem is doorgedrongen. Hij steekt zijn hand op en roept: ‘Lenny!’ Andere mensen lachen nu ze horen dat een blanke bij zijn voornaam wordt genoemd. Maar Lenny Krause is al jaren onze buurman en het valt ons niet eens meer op dat we naast een blanke wonen.

Lenny Krause wacht tot mijn vader dichterbij is, mept hem op zijn rug en zegt met brommende stem: ‘Kgosi!’ Hij praat zo hard dat ik hem gemakkelijk kan verstaan. Zo noemt hij mijn vader altijd, kgosi, alsof mijn vader een leider is.

‘Lenny!’ zegt mijn vader opnieuw. ‘Wat wil je drinken?’ Hij wenkt het dienstmeisje van mijn grootmoeder.

‘Whisky,’ zegt Lenny Krause. Mijn vader gebaart dat het meisje vlug een glas whisky moet halen.

‘Een familiefeestje, zei je?’ merkt Lenny Krause op, terwijl hij om zich heen kijkt.

Mijn vader lacht bescheiden. ‘Je weet hoe dat bij Batswana gaat. Waarom zou je een feest geven als je niet iedereen kunt uitnodigen?’

De mensen die vlakbij staan en het gesprek hebben gevolgd, gaan verder met hun eigen zaken. Mijn vader dempt zijn stem en Lenny Krause en hij buigen allebei hun hoofd alsof ze naar iets kleins op de grond kijken, een kever of zo. Toch hoor ik wat ze zeggen, omdat ik erg mijn best doe om hen te verstaan. ‘Ik heb vanmorgen de pachtovereenkomst opgestuurd. Ik heb hem zelf al ondertekend. Als jij er nu voor zorgt dat die andere handtekening ook in orde komt, dan kom ik de papieren morgen ophalen voordat ik naar het kamp ga…’

Ag, het kamp,’ zegt Lenny Krause. Hij pakt het glas whisky. Het is een speciaal glas, heel dik met minuscule glasbelletjes erin. Hij houdt het omhoog en laat de whisky ronddraaien.

Mijn vader fronst zijn wenkbrauwen. ‘Ik ga er morgen heen. Dat was ik toch al van plan. Eerlijk gezegd stond ik al op het punt van vertrek toen…Nou ja, je weet wel…Ik heb de details nog niet gehoord en ik heb Leapile nog niet gesproken.’ Mijn vader steekt zijn hand uit alsof hij Lenny Krause met zich mee wil trekken.

‘Aha!’ zegt Lenny. Hij heeft zijn whisky op, wat vast een brandend gevoel in zijn mond geeft, want die hangt nu open. ‘Leapile. Ik krijg geen stom woord uit die man.’

‘Hij is volledig op de hoogte,’ zegt mijn vader. ‘Dat kan niet anders.’

Lenny Krause knikt. Hij kijkt niet naar mijn vader, maar naar de lucht. Dan zegt hij minachtend: ‘Ze overdrijven flink in Maun.’

‘O ja?’

‘Man, ze hebben niets beters om over te praten.’

Ik huiver, want ik snap nu waar het over gaat: over de jongen die door een hyena is aangevallen.

‘Van Heerden beweert dat het kamp daardoor een slechte naam krijgt,’ zegt Lenny Krause. ‘‘Ag, man,’ heb ik tegen hem gezegd. ‘Praat geen kak. Wat kan het de toeristen schelen of er een picanin is gebeten? Die stomme toeristen weten alles toch al.’’

Mijn vader kijkt Lenny Krause aan en ik zie dat zijn kaakspieren zich spannen.

‘‘Moet je horen, Van Heerden,’ heb ik tegen hem gezegd, ‘dit is geen tekenfilm. Dit is Afrika. Als de toeristen daar niet tegen kunnen, moeten ze wegblijven. Sz’s, man.’’ Lenny Krause spuugt op het zand.

Mijn vader zegt niets en ik voel waar hij naar kijkt. Hij kijkt naar de vrouw, naar Petra, de dochter van Lenny Krause, de vrouw die door het stamhoofd van de kgotla is weggestuurd. Aanvankelijk snap ik er niets van, want ze draagt geen broek, maar een groene rok en een groen topje, zoals de mensen die voor mijn vader werken. In de zak van haar rok zie ik de contouren van iets vierkants. Dat zou een taperecordertje kunnen zijn.

Mma Ramotswe heeft aan mijn grootmoeder verteld dat dit bij het werk van Petra Krause hoort, dat ze gesprekken opneemt en aan mensen vraagt om haar over de safarikampen te vertellen. Ze heeft haar haar opgestoken en boven op haar hoofd staat een zonnebril. Ik zie haar nauwlettend opzij kijken, alsof ze in de gaten houdt wie er naar haar kijkt. Het valt me op dat als je een streep van haar voorhoofd naar het puntje van haar neus zou trekken, je de letter C krijgt.

Ik wacht tot ze zich weer omdraait en kijk naar mijn vader. Dan bedenk ik dat het opvalt als ik te lang kijk, en ik pak de karaf en schenk water in de smalle, hoge glazen, ook al weet ik dat het eigenlijk wijngla-zen zijn.

‘Candy, we! zegt mijn grootmoeder op zangerige toon. Ze steekt haar hand uit en trekt me naar zich toe. ‘Ik zal je een verhaal vertellen. Als dit mijn verjaardag is, dan zal ik je vertellen over mijn geboorte en over het leven vroeger.’ Ze gaat tevreden op haar stoel zitten en vervolgt haar verhaal. ‘Het gaat ook over je grootvader, wijlen Rweendo Muyendi. Ik zal je alles over hem vertellen, want hij was een goede, hardwerkende man. Heel wat anders dan de nietsnutten die tegenwoordig in het dorp rondhangen. En het gaat over je oudtante, die als een moeder voor me was, en over je overgrootvader en het dorp waar we toen…’

Ik sta vlak naast haar als ze zich naar voren buigt en plotseling haar hand uitsteekt. Ik neem aan dat ze een slokje water wil nemen, zodat ze nog meer over vroeger kan vertellen, maar haar hand komt niet eens in de buurt van het glas. Ze stoot de karaf om. Als ze me aankijkt, ligt er een verwarde uitdrukking op haar gezicht. Terwijl ik naar haar kijk, zie ik haar rechterooglid naar beneden zakken, als een afgevallen bloemblaadje. Ik vraag me af hoe ze het voor elkaar krijgt om haar ene ooglid te sluiten en het andere open te houden. Dat verbaast me. Dan klapt ze achterover in haar stoel. Ze gooit haar hoofd in haar nek en haar ogen draaien weg naar boven. Ze verstijft helemaal. Iemand schreeuwt: ‘Jeso!’ Er rennen mensen naar de tafel toe en ik word opzij geduwd, zodat ik niet kan zien wat er gebeurt. Een vrouw begint te jammeren en een andere vrouw roept dat iemand pillen moet gaan halen. Ik hoor een man zeggen dat ze is flauwgevallen en een ander vraagt of ze dood is.

Mijn grootmoeder ligt nu op de grond. Gelukkig blijft haar rok plat liggen, zodat de mensen haar fietsbroek niet zien en ook niet haar benen die op de pootjes van een kever lijken. Ik kijk naar de mensen en mijn hart gaat tekeer en ik vraag me af wie dit gedaan kan hebben. Ik kijk naar de mensen en het is net een nachtmerrie waarin je door heksen achterna wordt gezeten.

De volwassenen worden gek. Mijn vader roept dat er een ambulance moet komen. De dokter zit op zijn knieën bij mijn grootmoeder, tilt haar armen op en zegt dat de mensen afstand moeten houden. Norman Ntshinogang en de drie vrouwen staan naast elkaar, met hun rug tegen de moerbeiboom aan en met hun mond open.

Als de ambulance komt, kan ik niet dicht genoeg in de buurt komen om mijn grootmoeder te zien. Ik ben wanhopig en duw mensen weg, wurm me tussen hen door en maak me zo klein mogelijk. Ze mogen haar niet van me afpakken, want ze beschermt me en biedt me veiligheid. Mijn grootmoeder zorgt ervoor dat ik geen erge dingen hoef te zien, maar nu is er iets ergs gebeurd met haar en zie ik het toch. Ik ben erbij als ze haar op de brancard leggen, de brancard optillen en aan de achterkant in de ambulance schuiven. Ik zie de ogen van mijn grootmoeder, maar het zijn haar ogen niet. Het zijn geen mensenogen, maar de piepkleine bruine oogjes van een dier dat niet weet waar het is. Dan begint mijn hart snel te kloppen, want als de portieren worden dichtgedaan, weet ik één ding opeens heel zeker. Mijn vader zal tante Kazi moeten bellen om te zeggen dat ze naar huis moet komen.

DEEL 2

Nanthewa