Een kasteel in de nevel

Ismaëls zeilboot dook keurig op tijd op uit de nevelsluier die over het wateroppervlak van de baai streek. Irene en haar moeder, die vredig op de veranda genoten van een kop koffie, wisselden een blik.

‘Ik hoef je niet te vertellen ...’ begon Simone.

‘Nee, dat hoef je niet,’ onderbrak Irene haar.

‘Wanneer was de laatste keer dat jij en ik het over mannen hadden?’ vroeg haar moeder.

‘Toen ik zeven werd en onze buurjongen Claude me had overgehaald hem mijn rok te geven in ruil voor zijn broek.’

‘Zo’n vlerk.’

‘Mam, hij was vijf.’

‘Als ze op hun vijfde al zo zijn, stel je voor wat er op hun vijftiende gebeurt.’

‘Zestien.’

Simone zuchtte. Zestien jaar, mijn god. Haar dochter was van plan te vertrekken met een oude zeewolf.

‘Dan hebben we het dus over een volwassene.’

‘Hij is maar een goed jaar ouder dan ik. Wat ben ik dan?’

‘Jij bent nog een kind.’

Irene glimlachte welwillend naar haar moeder. Simone Sauvelle was niet voor gendarme in de wieg gelegd.

‘Rustig maar, mam. Ik weet wat ik doe.’

‘Dat is nou net precies waar ik bang voor ben.’

De zeilboot voer de kleine baai in. Ismaël zwaaide vanuit de boot. Simone observeerde de jongen met een waakzaam opgetrokken wenkbrauw.

‘Waarom komt hij niet boven en stel je hem aan me voor?’

‘Mam ...’

Simone knikte. Ze geloofde eigenlijk zelf niet dat die truc zou werken.

‘Is er iets wat ik je moet vertellen?’ vroeg ze, bakzeil halend.

‘Wens me gewoon een fijne dag.’

Zonder op antwoord te wachten, liep Irene naar de aanlegsteiger. Simone keek toe hoe haar dochter de hand van die vreemdeling pakte (die in haar argwanende ogen weinig had van een jongen) en aan boord stapte van de zeilboot. Toen Irene zich omdraaide om te zwaaien, forceerde haar moeder een lach en zwaaide terug. Ze zag ze vertrekken in de richting van de baai onder een stralende, geruststellende zon. Op de reling van de veranda keek een meeuw, misschien ook wel een moeder in crisis, haar berustend aan.

‘Het is niet eerlijk,’ zei ze tegen de meeuw. ‘Wanneer ze geboren worden, vertelt niemand je dat ze uiteindelijk hetzelfde zullen doen als jijzelf op die leeftijd.’

De vogel, die onbekend was met dit soort overwegingen, volgde het voorbeeld van Irene en vloog weg. ­Simone glimlachte over haar eigen naïviteit en maakte zich klaar om naar Cravenmoore te gaan. Werk geneest alles, zei ze bij zichzelf.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Op zeker moment veranderde de verre kust in een witte lijn, getrokken tussen hemel en aarde. De oostenwind blies in de zeilen van de Kyaneos en de boeg sneed door de kristalheldere, smaragdblauw glinsterende oppervlakte, waardoorheen de bodem te zien was. Irene, wier enige ervaring aan boord van een schip de korte oversteek van een paar dagen geleden was, keek met open mond naar de hypnotiserende schoonheid van de baai vanuit dit nieuwe perspectief. Het Kaaphuis was gereduceerd tot een kleine witte inkeping tussen de rotsen, en het water weerspiegelde fonkelend de kleurige gevels van het dorp. In de verte dreven de uitlopers van een storm naar de horizon. Irene deed haar ogen dicht en hoorde het geruis van de zee overal om zich heen. Toen ze ze weer opendeed, was alles er nog steeds. Het was écht.

Nadat hij de boot op koers had gebracht, bleef voor Ismaël weinig anders te doen over dan naar Irene kijken, die onder de indruk leek te zijn van een soort zeetover. Met bijna wetenschappelijke grondigheid begon hij zijn observaties bij haar blanke enkels, en liet toen zijn blik langzaam en gedegen naar boven dwalen tot de plek waar haar rok met een ongewone impertinentie om de bovenste helft van haar dijbenen spande. Vervolgens nam hij de goedgelukte proporties van haar slanke bovenlijf in ogenschouw. Dit ging zo een tijdje door, tot zijn ogen onverhoeds die van Irene ontmoetten en ­Ismaël vaststelde dat zijn inspectie niet onopgemerkt was gebleven.

‘Waar denk je aan?’ vroeg ze.

‘Aan de wind,’ loog Ismaël vlotjes. ‘Hij is aan het veranderen en draait naar het zuiden. Dat gebeurt vaak als er storm op komst is. Ik heb zitten denken dat je misschien eerst om de kaap zou willen zeilen. Het uitzicht is er spectaculair.’

‘Welk uitzicht?’ vroeg Irene onschuldig.

Ditmaal was er geen twijfel mogelijk, dacht Ismaël; ze stak de draak met hem. Zonder in te gaan op de ironie van zijn passagier, stuurde Ismaël de boot naar het kantelpunt van de stroming, die een mijl van de kaap verwijderd langs het rif liep. Zodra ze voorbij dit punt waren gevaren, konden ze het immense, lege, woeste strand zien dat zich uitstrekte tot aan de nevelslierten die de Mont-Saint-Michel omgaven, dat uit de mist omhoogstak.

‘Dat is de Baie Noir,’ verklaarde Ismaël. ‘Die wordt zo genoemd, omdat het water er dieper is dan in de Baie Bleue. Baie Bleue is eigenlijk een zandbank van amper zeven of acht meter diep. Een ondiepte.’

Voor Irene klonken de zeetermen als Chinees, maar van de rauwe schoonheid die het landschap uitstraalde, kreeg ze kippenvel. Haar blik viel op een gat tussen de rotsen, een open muil naar de zee.

‘Dat is de lagune,’ zei Ismaël. ‘Het is een soort ovaal, alleen verbonden met de zee door die smalle opening. Aan de andere kant zie je de Vleermuisgrot. Die tunnel, zie je wel, die daar de rots ingaat? Het schijnt dat er in het jaar 1746 tijdens een storm een piratenschip naartoe was gedreven. De resten van het schip – en van de piraten – liggen er nog steeds.’

Irene wierp hem een sceptische blik toe. Ismaël mocht dan een goeie kapitein zijn, waar het op sterke zeemansverhalen opdissen aankwam, was hij maar een simpele scheepsjongen.

‘Het is echt waar,’ zei Ismaël heel beslist. ‘Ik ga er af en toe duiken. De grot gaat diep de rotsen in en het einde is niet te zien.’

‘Neem je me daar een keer mee naartoe?’ vroeg Irene, die deed alsof ze het absurde verhaal over de spookpiraten geloofde.

Ismaël kleurde lichtrood. Dat klonk naar voortzetting. Naar verplichtingen. Naar gevaar, kortom.

‘Maar er zijn daar vleermuizen. Vandaar de naam ...’ sputterde de jongen tegen, niet in staat een overtuigend argument te verzinnen.

‘Ik ben dol op vleermuizen. Vliegende ratjes,’ antwoordde ze monter, vastbesloten hem nog wat verder voor de gek te houden.

‘Goed dan, wanneer je maar wilt,’ bond Ismaël in.

Irene schonk hem een stralende lach, die hem volledig uit zijn evenwicht bracht. Eventjes wist hij niet meer of de wind uit het noorden kwam en of een kiel een bijzonder smakelijk gebakje was. En het ergste was dat ze het leek te merken. Tijd voor een koersverandering. Ismaël trok het roer helemaal om, zodat de boot een volle draai maakte en het grootzeil de andere kant op sloeg. De boot helde zo sterk over dat Irene het water op haar huid voelde. Een koude tong. Ze slaakte lachend een gilletje. Ismaël glimlachte naar haar. Hij wist nog steeds niet precies wat hij in haar zag, maar één ding wist hij zeker: hij kon zijn ogen niet van haar afhouden.

‘Op naar de vuurtoren,’ verkondigde hij.

Kort daarop schoot de Kyaneos, de onzichtbare hand van de wind in de rug, als een pijl door de branding bij het rif. Ismaël voelde hoe Irene zijn hand omklemde. De zeilboot gleed door het water alsof hij het amper raakte. Het kielzog liet witte schuimslingers achter. Irene keek Ismaël aan en zag dat hij haar eveneens gadesloeg. Eventjes verloren zijn ogen zich in de hare en ze voelde dat hij zachtjes in haar hand kneep. Nooit was de wereld zo ver weg geweest.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Laat in de ochtend van die dag betrad Simone Sauvelle de bibliotheek van Lazarus Jann, een enorme ovaalvormige zaal in het hart van Cravenmoore. Ze was er nog niet eerder geweest. Een oneindig universum van boeken slingerde zich in een babylonische spiraal naar boven, naar een koepel van veelkleurig glas. Duizenden onbekende, geheimzinnige werelden ontmoetten elkaar in deze boekenkathedraal. Ze was met stomheid geslagen door dit spektakel en ze stond een tijdje met open mond om zich heen te kijken. Een paar nevelslierten, die dunner en dunner werden, dreven zachtjes wiegend omhoog naar de koepel. Het duurde bijna twee minuten voor ze merkte dat ze niet alleen was.

In een lichtstraal die loodrecht uit de koepel viel, zat een zorgvuldig geklede gestalte aan een bureau. Bij het horen van haar voetstappen, draaide Lazarus zich om, sloeg het boek dicht waarin hij aan het lezen was – een in zwart leer gebonden boek dat uit voorgaande eeuwen leek te stammen – en hij glimlachte vriendelijk. Een warme, aanstekelijke glimlach.

‘Ah, madame Sauvelle. Welkom in mijn kleine toevluchtsoord,’ zei hij terwijl hij opstond.

‘Ik wilde u niet storen ...’

‘Integendeel, ik ben blij dat u dat hebt gedaan,’ zei
Lazarus. ‘Ik wilde met u spreken over een boekbestelling die ik wil doen bij de firma van Arthur Francher ...’

‘Arthur Francher in Londen?’

Lazarus begon te stralen. ‘U kent hem?’

‘Mijn echtgenoot kocht daar op zijn reizen vaak boeken. Burlington Arcade.’

‘Ik wist dat ik geen betere persoon had kunnen uitkiezen voor deze betrekking,’ zei Lazarus. Simone werd rood.

‘Wat dacht u ervan als we het onderwerp bespraken bij een fijn kopje koffie?’ nodigde hij haar uit.

Simone knikte verlegen. Lazarus glimlachte weer en zette het dikke boek dat hij in zijn handen hield terug tussen de honderden andere, eender uitziende boeken. Simone sloeg hem gade en haar blik viel onwillekeurig op de titel die op de rug gedrukt stond. Eén enkel woord, onbekend en onbegrijpelijk: doppelgänger

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Net voor het middaguur zag Irene voor de boeg het vuurtoreneiland opdoemen. Ismaël besloot eromheen te varen om de boot dichterbij te manoeuvreren en voor anker te gaan in een kleine, natuurlijke baai voor het ruige, rotsachtige eiland. Dankzij Ismaëls uitleg was Irene inmiddels al wat wijzer geworden op het vlak van het navigeren en de elementaire fysica van de wind. Op die manier lukte het ze om getweeën, op zijn aanwijzingen, gebruik te maken van de stroming en in de smalle passage tussen de klippen door te glijden naar de oude aanlegsteiger bij de vuurtoren.

Het eiland was niet veel meer dan een troosteloos brok rots dat in de baai omhoogstak. Een forse meeuwen­kolonie nestelde er. Sommige van hen keken met een zekere nieuwsgierigheid naar de indringers. De rest sloeg op de vlucht. In het voorbijvaren zag Irene oude houten huisjes staan, aangevreten door decennia zwaar weer en verwaarlozing.

De vuurtoren was een slanke, door een prismalantaarn bekroonde toren, die boven een klein huis van één verdieping uitstak: de voormalige woning van de vuur­torenwachter.

‘Behalve de meeuwen, een paar krabben en ik, is hier al jaren niemand meer geweest,’ zei Ismaël.

‘Laten we het spookschip en de piraten niet vergeten,’ grijnsde Irene.

De jongen stuurde de boot naar de steiger en sprong aan land om het boegtouw vast te maken. Irene volgde zijn voorbeeld. Toen de Kyaneos netjes vastlag, haalde Ismaël een picknickmand uit de boot die zijn tante had klaargemaakt in de overtuiging dat een jongedame niet op een lege maag veroverd kon worden en dat er prioriteiten gesteld moesten worden bij de bevrediging van de instincten.

‘Kom. Als je van spookverhalen houdt, zal dit je interesseren ...’

Ismaël duwde de deur van het vuurtorenhuis open en gebaarde haar voor te gaan. Bij het betreden van het oude huis had het meisje het gevoel met één pas een paar decennia terug in de tijd gestapt te zijn. Alles was met een laagje schimmel bedekt, ontstaan door jarenlange vochtigheid. Tientallen boeken, spullen en meubels stonden en lagen er nog intact, alsof een spook de vuurtorenwachter in het holst van de nacht had meegenomen. Gefascineerd keek Irene Ismaël aan.

‘Wacht maar tot je de vuurtoren ziet,’ zei Ismaël.

De jongen pakte haar hand en trok haar naar de wenteltrap die in de toren omhoogkringelde. Toen Irene deze plek betrad waar de tijd leek te hebben stilgestaan, voelde ze zich zowel een indringer als een avonturierster die op het punt stond een vreemd mysterie te onthullen.

‘Wat is er met de vuurtorenwachter gebeurd?’

Ismaël nam de tijd voor zijn antwoord.

‘Op een nacht stapte hij in zijn boot en verliet het ­eiland. Hij heeft niet eens zijn spullen gepakt.’

‘Waarom zou hij zoiets doen?’

‘Dat heeft hij nooit verteld.’

‘Waarom denk jij dat hij het gedaan heeft?’

‘Uit angst.’

Irene slikte en keek over haar schouder, alsof ze elk moment de geest van de verdronken vrouw achter zich op de trap verwachtte te zien, de lange klauwen naar haar uitgestrekt, het gezicht krijtwit, en met donkere ringen om de rode ogen.

‘Er is hier niemand, Irene. Alleen jij en ik.’

Ze knikte, niet erg overtuigd.

‘Alleen meeuwen en krabben, toch?’

‘Precies.’

De trap leidde naar het platform om de vuurtoren, een uitkijkpost hoog boven het eiland, van waaraf men heel Baie Bleue kon overzien. Ze stapten naar buiten, het platform op, waar de frisse bries en het fonkelende licht al het sinistere verdreven dat van het binnenste van de vuurtoren uitging. Irene haalde diep adem en liet zich door het uitzicht betoveren.

‘Dank je wel dat je me hier mee naartoe hebt genomen,’ fluisterde ze.

Ismaël knikte en wendde nerveus zijn blik af.

‘Wil je wat eten? Ik stik van de honger,’ loog hij.

Ze gingen aan de rand van het platform zitten, lieten hun benen bungelen en deden zich te goed aan de lekkernijen uit de korf. Ze hadden geen van beiden echt enorme honger, maar bij het eten waren handen en geest in elk geval bezig.

In de verte sluimerde Baie Bleue in de middagzon, zich onbewust van wat er op dat afgelegen eilandje gebeurde.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Drie koppen koffie en een eeuwigheid later bevond ­Simone zich nog steeds in het gezelschap van Lazarus. Ze wist niet hoeveel tijd er verstreken was. Wat als een vriendschappelijk praatje was begonnen, was veranderd in een lang, diepgravend gesprek over boeken, reizen en het verleden. Na een paar uur had ze het gevoel Lazarus een leven lang te kennen. Voor het eerst sinds maanden en met een gevoel van opluchting, merkte ze dat ze de pijnlijke herinneringen aan de laatste levensdagen van Armand kon toelaten. Lazarus hoorde haar aandachtig en respectvol zwijgend aan. Hij wist wanneer hij het gesprek in een andere richting moest sturen en wanneer hij de herinneringen de vrije loop kon laten.

Het viel haar zwaar in Lazarus slechts haar werkgever te zien. In haar ogen was de speelgoedfabrikant eerder een vriend, een goede vriend. In de loop van de middag liet Simone de gedachte toe, met een mengeling van kinderlijke schaamte en een slecht geweten, dat onder andere omstandigheden, in een ander leven, die zeldzame communicatie tussen hen misschien het begin van iets meer had kunnen zijn. De schaduw van het weduwe zijn en de herinneringen drukten op haar ziel als de sporen van een storm, net zoals de atmosfeer op Cravenmoore doordrenkt was van de onzichtbare tegenwoordigheid van Lazarus’ zieke vrouw. Onzichtbare getuigen in de duisternis.

Een paar uur conversatie was voor haar voldoende om in de blik van de fabrikant te kunnen lezen dat hem dergelijke gedachten door het hoofd gingen. Maar ze las er ook in dat de verplichting naar zijn vrouw eeuwig was en dat de toekomst voor hen beiden niet meer kon bieden dan vriendschap. Een diepe vriendschap. Een onzichtbare brug tussen twee werelden, gescheiden door zeeën vol herinneringen.

Goudkleurig licht kondigde de schemering aan en viel als een net van fonkelende draden in Lazarus’ bibliotheek. Ze keken elkaar zwijgend aan.

‘Mag ik u nog een persoonlijke vraag stellen, Lazarus?’

‘Natuurlijk.’

‘Om welke reden bent u speelgoedfabrikant geworden? Mijn overleden man was ingenieur, en een zeer begaafde. Maar uw werk verraadt een werkelijk baanbrekend talent. En ik overdrijf niet, u weet dat net zo goed als ik. Waarom speelgoed?’

Lazarus glimlachte stilletjes.

‘U hoeft geen antwoord te geven,’ voegde Simone eraan toe.

Hij stond op en liep langzaam naar het venster. Warmgeel licht omgaf zijn silhouet.

‘Dat is een lang verhaal,’ begon hij. ‘Toen ik nog een kind was, woonde mijn familie in het oude district Les Gobelins in Parijs. Misschien kent u de omgeving: een arme wijk vol donkere, krakkemikkige gebouwen, een grauwe citadel met smalle, armoedige stegen. In die tijd was de situatie nog veel erger dan u zich mogelijk herinnert – voor zover dat kan. We woonden in een appartementje in een oud gebouw aan de rue des Gobelins. Een deel van de gevel was afgeschermd, omdat die dreigde in te storten, maar geen enkel gezin kon het zich permitteren om in een beter stuk van de wijk te gaan wonen. Hoe we daar allemaal konden wonen, mijn drie broers en ik, mijn ouders en oom Luc, is mij nog steeds een raadsel. Maar ik dwaal af ...

Ik was een eenzame jongen. Altijd al. De meeste jongens in de straat leken zich voor dingen te interesseren die mij verveelden en alles wat mij boeide, leek bij niemand die ik kende enige interesse te wekken. Ik had leren lezen – een wonder – en ik had voornamelijk boeken als vrienden. Dat zou een zorg voor mijn moeder zijn geweest, ware het niet dat er thuis dringender problemen waren. Mijn moeder geloofde altijd dat een gezonde jeugd bestond uit op straat rondzwerven, om je zo de verhoudingen en gedragscodes van de omgeving eigen te maken, door ze na te doen. Mijn vader wachtte slechts op het moment dat mijn broers en ik oud genoeg waren om bij te dragen aan het onderhoud van de familie.

Andere kinderen hadden minder geluk. Bij ons in het trappenhuis woonde destijds een jongen van mijn leeftijd, Jean Neville. Jean en zijn moeder, een weduwe, woonden in een piepklein appartement op de parterre, direct naast de ingang. De vader van de jongen was een jaar eerder gestorven aan een zenuwziekte die hij in de tegelfabriek had opgelopen waar hij zijn leven lang had gewerkt. Een veelvoorkomende kwestie, naar het schijnt. Ik kwam dit allemaal te weten omdat ik de enige vriend was die Jean had in de buurt. Anne, zijn moeder, liet hem niet verder gaan dan het gebouw en de patio achter. Zijn huis was zijn gevangenis.

Acht jaar daarvoor had Anne Neville in het oude ziekenhuis Saint Christian in Montparnasse een tweeling ter wereld gebracht. Jean en Joseph. Joseph kwam dood ter wereld. In de daaropvolgende acht jaar leerde Jean te geloven in de twijfelachtige schuld zijn broertje bij zijn geboorte te hebben omgebracht. Anne herinnerde hem er elke dag van zijn leven aan dat zijn broertje door zijn schuld levenloos ter wereld was gekomen; als hij er niet was geweest, was er nu een fantastisch jochie voor hem in de plaats geweest. Niets wat hij deed of zei vond genade in de ogen van zijn moeder.

Naar de buitenwereld toe deed Anne Neville natuurlijk heel lief tegen haar zoon. Maar de werkelijkheid zag er in de eenzaamheid van die woning heel anders uit. Dag in dag uit maakte ze hem verwijten: hij was een luiwammes. Een nietsnut. Zijn schoolprestaties waren armzalig. Zijn kwaliteiten meer dan twijfelachtig. Zijn bewegingen onhandig. Kortom, zijn leven was een vloek. Joseph op zijn beurt, zou een bewonderenswaardig kind zijn geweest, vlijtig, lief ... alles wat Jean nooit zou zijn of worden.

De kleine Jean begreep al snel dat hij het was die acht jaar geleden in die donkere ziekenhuiskamer had moeten overlijden. Hij nam de plek van een ander in ... Al het speelgoed dat Anne jarenlang had verzameld voor haar toekomstige kind, belandde in de week dat ze uit het ziekenhuis kwam in de stookketels. Jean heeft nooit speelgoed gehad. Het werd hem verboden, want hij had het immers niet verdiend.

Op een nacht, toen de jongen huilend wakker werd uit zijn slaap, kwam zijn moeder naar zijn bedje en vroeg wat er aan de hand was. Bevreesd vertelde Jean dat hij had gedroomd dat een schaduw, een boze geest, hem door een eindeloze tunnel achtervolgde. Annes antwoord was niet voor misverstand vatbaar. Die droom was een teken. De schaduw waarvan hij had gedroomd, was de schaduw van zijn dode broertje dat om wraak riep. Hij moest extra zijn best doen om een betere zoon te zijn, zijn moeder altijd gehoorzamen en geen van haar woorden en daden in twijfel trekken. Anders zou de schaduw tot leven komen om hem naar de hel te sleuren. Met die woorden pakte Anne haar zoon op en bracht hem naar de kelder van het huis, waar ze hem twaalf uur in zijn eentje in het donker liet zitten om na te denken over wat ze had gezegd. Dat was de eerste keer dat hij werd opgesloten.

Toen de kleine Jean me dat allemaal op een middag vertelde, een jaar later, was ik ontzet. Ik wilde de jongen helpen, hem troosten en op een of andere manier de ellende goedmaken waarin hij leefde. Het enige wat ik kon bedenken, was de muntjes bij elkaar schrapen die ik maandenlang in mijn spaarpot had verzameld en naar de speelgoedwinkel van meneer Giradot gaan. Mijn spaargeld reikte niet heel ver, ik kon er alleen een oude marionet voor krijgen, een engel van papier-maché die met een paar draden kon worden bewogen. Ik wikkelde hem in glanzend papier en wachtte de volgende dag tot Anne Neville de deur uit was om boodschappen te doen. Toen klopte ik op hun voordeur en zei dat ik het was, Lazarus. Jean deed open en ik gaf hem het pakje. Het is een geschenk, zei ik, en ik vertrok.

Drie weken lang zag ik hem niet. Ik ging ervan uit dat Jean blij was met mijn geschenk, nu ik in elk geval een hele tijd geen lol zou hebben van mijn spaargeld. Later kwam ik te weten dat de engel van stofrestjes en papier-maché het maar een dag had overleefd. Anne had hem gevonden en verbrand. Op haar vraag hoe hij eraan was gekomen, antwoordde Jean, die mij er niet bij wilde betrekken, dat hij hem zelf in elkaar had geknutseld.

En op een dag was de straf nog veel erger dan anders. Anne sleurde, volledig buiten zichzelf, haar zoon naar de kelder, sloot hem op en dreigde dat deze keer de schaduw hem in het donker zou komen halen en voor altijd met zich mee zou nemen.

Jean Neville zat een hele week daarbeneden. Zijn moeder was in een opstootje verzeild geraakt op de markt van Les Halles en werd met een stel anderen door de politie opgesloten in een gemeenschappelijke cel. Toen ze haar vrijlieten, dwaalde ze dagen door de straten.

Bij terugkomst vond ze het huis leeg en de kelderdeur verzegeld. Buren hielpen haar de deur open te breken. De kelder was leeg. Van Jean geen spoor.’

Lazarus pauzeerde. Simone wachtte zwijgend op het einde van het verhaal.

‘Jean is nooit meer gezien in de wijk. De meesten die de geschiedenis kenden, gingen ervan uit dat de jongen door het kelderluikje was gevlucht, zo ver weg van zijn moeder als maar mogelijk was. Ik vermoed dat dat ook is gebeurd. Wanneer u het echter aan zijn moeder had gevraagd, die weken- en maandenlang ontroostbaar huilde om het verlies van de jongen, dan had ze vast en zeker beweerd dat de schaduw hem had meegenomen ... Ik zei u eerder al dat ik waarschijnlijk de enige vriend was van Jean Neville. En eerlijk gezegd was het misschien wel omgekeerd. Hij was mijn enige vriend. Jaren later legde ik aan mezelf een eed af dat ik alles zou doen wat in mijn macht lag om ervoor te zorgen dat er geen kind zonder speelgoed zou hoeven zitten. Geen kind zou nog eens de nachtmerrie moeten doorstaan die de kindertijd van mijn vriend Jean had overschaduwd. Vandaag de dag vraag ik me nog altijd af waar hij is, als hij nog leeft. Vermoedelijk vindt u mijn verklaring een beetje merkwaardig ...’

‘Helemaal niet,’ antwoordde Simone, haar gezicht verborgen in de duisternis.

Toen boog ze zich naar het licht en schonk Lazarus een stralende glimlach.

‘Het is laat geworden,’ zei de speelgoedfabrikant zachtjes. ‘Ik moet naar mijn vrouw.’

Simone knikte.

‘Dank voor uw gezelschap, madame Sauvelle,’ zei ­Lazarus en hij verliet zwijgend de bibliotheek.

Ze keek hem na en zuchtte diep. Eenzaamheid schiep vreemde labyrinten.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

De zon ging onder over de baai en de lenzen van de vuurtoren wierpen barnsteenkleurige en scharlakenrode lichtflitsen over het water. De wind was kouder geworden en de hemel nam een helblauwe kleur aan, bestippeld met wat wolken die als zeppelins van witte watten langsdreven. Irene zat er stilletjes bij en leunde tegen Ismaëls schouder.

Langzaam legde de jongen een arm om haar heen. Ze keek naar hem op. Haar lippen waren licht geopend en trilden amper zichtbaar. Ismaël bespeurde een kriebel in zijn buik en hoorde een merkwaardig geklop in zijn oren. Het was zijn eigen hart dat als een bezetene hamerde. Voorzichtig naderden hun lippen elkaar. Irene sloot haar ogen. Nu of nooit, leek een innerlijke stem Ismaël toe te fluisteren. De jongen koos voor ‘nu’ en beroerde haar lippen met de zijne. De volgende tien seconden duurden tien jaar.

Later, toen beiden het gevoel hadden dat er geen grens meer tussen hen was, dat elke blik, elk gebaar in een taal was die alleen zij begrepen, zaten ze stil in elkaars armen boven op de vuurtoren. Als het aan hen had gelegen, dan hadden ze daar tot op de jongste dag gezeten.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

‘Waar zou je over tien jaar graag willen zijn?’ vroeg Irene plotseling.

Ismaël nam de tijd om over zijn antwoord na te denken. Dat was nog helemaal niet zo eenvoudig.

‘Wat een vraag. Ik weet het niet.’

‘Wat zou je willen doen? In de voetsporen van je oom treden?’

‘Ik geloof dat dat geen goed idee zou zijn.’

‘Wat dan?’ hield ze vol.

‘Ik weet niet, het zal wel een idioot idee zijn ...’

Ismaël hulde zich in lang stilzwijgen.

Irene wachtte geduldig.

‘Hoorspelen voor de radio. Ik zou graag hoorspelen voor de radio schrijven,’ verklaarde hij ten slotte.

Nu was het er dan toch uit.

Irene glimlachte naar hem. Weer die ondefinieerbare, geheimzinnige glimlach.

‘Wat voor hoorspelen?’

Ismaël keek haar aandachtig aan. Hij had nog nooit met iemand over dit onderwerp gesproken en voelde zich niet op zeker terrein. Misschien was het beter de zeilen te hijsen en terug te keren naar de haven.

‘Spookverhalen,’ antwoordde hij uiteindelijk aarzelend.

‘Ik dacht dat je niet in geesten geloofde.’

‘Je hoeft er niet in te geloven om erover te schrijven,’ wierp Ismaël tegen. ‘Ik verzamel al een hele tijd artikelen over iemand die hoorspelen maakt. Hij heet Orson
Welles. Misschien kan ik proberen met hem samen te werken ...’

‘Orson Welles? Ik heb nog nooit van hem gehoord, maar vermoedelijk kom je niet zo makkelijk bij hem in de buurt. Heb je al een idee?’

Ismaël knikte vaag.

‘Je moet me beloven dit aan niemand te vertellen.’

Ze hief plechtig haar hand op. Ismaëls gedrag was in haar ogen een beetje kinderlijk, maar het maakte haar nieuwsgierig.

‘Volg mij.’

Ismaël nam haar weer mee terug naar de woning van de vuurtorenwachter. Daar liep hij naar een dekenkist en hij deed hem open. Zijn ogen glinsterden van opwinding.

‘Toen ik hier voor het eerst kwam, heb ik gedoken en het wrak van de boot gevonden waarin vermoedelijk twintig jaar geleden die vrouw is verdronken,’ onthulde hij op geheimzinnige toon. ‘Herinner je je het verhaal dat ik je vertelde?’

‘De septemberlichten. De mysterieuze dame die in de storm is verdwenen ...’ vulde Irene aan.

‘Exact. Raad eens wat ik in het wrak heb gevonden.’

‘Wat?’

Ismaël deed een greep in de hutkoffer en haalde er een in leer gebonden boekje uit, dat in een soort metalen omhulsel zat, amper groter dan een sigarettendoosje.

‘Het water heeft een paar bladzijden zwaar beschadigd, maar er zitten nog leesbare fragmenten tussen.’

‘Een boek?’ vroeg Irene nieuwsgierig.

‘En niet zomaar een boek,’ zei Ismaël. ‘Het is een dagboek. Háár dagboek.’

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Kort voor zonsondergang zette de Kyaneos weer koers naar het Kaaphuis. Een sterrenveld glinsterde al bleek aan de blauwe hemel boven de baai en de zon zonk bloedrood weg aan de horizon als een schijf gloeiend ­ijzer. Irene keek zwijgend toe hoe Ismaël de zeilboot bestuurde. De jongen glimlachte naar haar en richtte zijn blik toen weer op de zeilen, lettend op de richting van de wind, die uit het westen kwam opzetten.

Vóór hem had Irene twee jongens gekust. De eerste keer, met de broer van een schoolvriendin, was vooral een experiment geweest. Ze wilde weten hoe het zou voelen. Het leek haar niet erg bijzonder. De tweede, ­Gérard, was nog banger dan zijzelf en die ervaring had haar opvattingen over dit onderwerp geenszins veranderd. Ismaël kussen was anders geweest. Ze had een soort elektrische schok door haar lichaam voelen gaan toen ze zijn lippen voelde. Zijn aanraking was anders. Zijn geur was anders. Alles aan hem was anders.

‘Waar zit je aan te denken?’ vroeg Ismaël. Deze keer was hij het die geïntrigeerd was door haar afwezige blik.

Irene trok geheimzinnig haar wenkbrauwen omhoog.

Hij haalde zijn schouders op en concentreerde zich weer op zijn koers naar de kaap. Een zwerm vogels begeleidde hen tot de aanlegplaats tussen de klippen. De lichten in het huis tekenden dansende reflecties op het water in de kleine baai. Verderop glinsterden de lichten van het dorp op het water als een fonkelende ketting van sterren.

‘Het is al avond,’ merkte Irene een beetje bezorgd op. ‘Er kan toch niets gebeuren, hè?’

Ismaël grijnsde.

‘De Kyaneos vindt de weg in zijn eentje. Mij overkomt echt niets.’

De zeilboot kwam zacht tegen de aanlegplaats. Het gekras van de vogels op de rotsen vormde een verre echo. Een donkerblauwe baan legde zich nu over de vlammend rode lijn van de zonsondergang aan de horizon en de maan piepte tussen de wolken door.

‘Goed dan ... Het is al laat,’ begon Irene.

‘Ja ...’

Het meisje sprong aan land.

‘Ik neem het dagboek mee. Ik zal er goed op passen, dat beloof ik je.’

Ismaël knikte. Een kort, nerveus lachje ontsnapte haar.

‘Dag.’

Ze keken elkaar in het schemerlicht aan.

‘Dag, Irene.’

Ismaël knoopte het touw weer los.

‘Ik zat erover te denken om morgen naar de lagune te gaan. Misschien vind je het leuk om mee te gaan ...’

Ze knikte. De stroom nam de zeilboot mee.

‘Ik haal je hier op ...’

De Kyaneos verdween in het donker. Irene bleef staan kijken hoe de nacht hem opslokte. Pas toen zweefde ze omhoog naar het Kaaphuis. Haar moeder zat op haar te wachten op de veranda. Ze hoefde geen helderziende te zijn om door te hebben dat haar moeder de hele scène aan de aanlegsteiger had gevolgd.

‘Hoe was je dag?’ vroeg ze.

Irene slikte. Haar moeder glimlachte schalks.

‘Je kunt het me rustig vertellen.’

Irene ging naast haar moeder zitten en liet zich door haar omhelzen.

‘En de jouwe?’ vroeg ze. ‘Wat heb jij zoal gedaan?’

Een zucht ontsnapte Simone toen ze dacht aan de middag in het gezelschap van Lazarus. Ze omhelsde zwijgend haar dochter en glimlachte voor zich uit.

‘Een vreemde dag was het, Irene. Ik geloof dat ik oud word.’

‘Wat is dat nou voor onzin?’

Ze keek haar moeder in de ogen.

‘Is er iets niet in orde, mam?’

Simone glimlachte zwakjes en schudde woordloos haar hoofd.

‘Ik mis je vader,’ zei ze uiteindelijk, terwijl een traan over haar wang rolde.

‘Papa is weg,’ zei Irene. ‘Je moet hem laten gaan.’

‘Ik weet niet of ik dat wil.’

Irene sloeg een arm om haar moeder heen en hoorde hoe Simone in de duisternis zachtjes huilde.