De getransformeerde nacht

De verre echo van een hardnekkig geklop rukte ­Simone uit een wereld vol dansende beelden en manen die versmolten tot gloeiende zilvermunten. Het geluid drong opnieuw tot haar door en deze keer was ze volledig wakker en ze begreep dat de vermoeidheid sterker was geweest dan haar voornemen om voor middernacht nog een paar hoofdstukken te lezen. Toen ze haar leesbril oppakte, hoorde ze het geluid opnieuw en nu kon ze het ook thuisbrengen. Iemand klopte zachtjes op het raam van de veranda. Simone stond op en zag Lazarus Janns glimlachende gezicht aan de andere kant van de ruit. Meteen voelde ze hoe het bloed naar haar wangen steeg. Terwijl ze de deur opendeed, wierp ze snel een zijdelingse blik in de spiegel in de voorkamer. Een ramp.

‘Goedenavond, madame Sauvelle. Misschien kom ik ongelegen ...’ begon Lazarus.

‘Helemaal niet. Ik ... eerlijk gezegd, ik was aan het lezen en ben toen in slaap gevallen.’

‘Dat betekent dat u beter een ander boek kunt pakken.’

‘Ja, daar lijkt het wel op. Maar komt u binnen, alstublieft.’

‘Ik wil u niet lastigvallen.’

‘Praat u geen onzin, komt u alstublieft binnen.’

Lazarus knikte beleefd en stapte naar binnen. Zijn ogen zwierven snel door de ruimte.

‘Het Kaaphuis heeft er nog nooit zo goed uitgezien, madame,’ concludeerde hij. ‘Mijn felicitaties.’

‘Dat is uitsluitend Irenes verdienste. Zij is de decorateur van de familie. Een kop thee? Koffie?’

‘Thee zou heerlijk zijn, maar ...’

‘Geen woord meer. Een kop thee zal mij ook goeddoen.’

Hun blikken kruisten elkaar kort. Lazarus glimlachte warm. Simone sloeg verward haar ogen neer en concentreerde zich op het maken van de thee.

‘U zult zich wel afvragen wat de reden is van mijn bezoek,’ begon de speelgoedfabrikant nog eens.

Inderdaad, dacht Simone bij zichzelf.

‘Ik maak elke avond een wandelingetje door het bos, tot aan de kliffen. Het helpt me om te ontspannen,’ hoorde ze hem zeggen.

Er viel een stilte tussen hen. Op de achtergrond zoemde het water in de ketel.

‘Hebt u al horen praten over het jaarlijkse gemaskerde bal in Baie Bleue, madame Sauvelle?’

‘De laatste vollemaan in augustus, toch?’ meende ­Simo­ne zich te herinneren.

‘Inderdaad. En nou vroeg ik mij af ... Goed, ik wil dat u weet dat mijn voorstel u tot helemaal niets verplicht, anders zou ik het niet eens durven uitspreken. Dus eh, nou ja, ik weet niet of ik me een beetje helder uitdruk ...’

Lazarus leek met zichzelf te worstelen als een nerveuze jongeling. Ze glimlachte bemoedigend naar hem.

‘Ik vroeg me af of u wellicht zin had mij dit jaar te begeleiden,’ bracht hij eindelijk uit.

Simone slikte. Lazarus’ glimlach stierf langzaam weg.

‘Het spijt me. Ik had het u niet moeten vragen. Accepteert u alstublieft mijn verontschuldigingen ...’

‘Met of zonder suiker?’ kwam ze vriendelijk tussenbeide.

‘Pardon?’

‘De thee. Met of zonder suiker?’

‘Twee lepeltjes.’

Simone knikte en roerde er langzaam twee lepeltjes suiker doorheen. Toen reikte ze Lazarus glimlachend zijn kopje aan.

‘Ik heb u misschien voor het hoofd gestoten ...’

‘Dat hebt u niet. Ik ben het alleen niet meer gewend dat iemand me uitnodigt om uit te gaan. Maar ik ga graag met u naar het bal,’ antwoordde ze, verrast over haar eigen beslissing.

Het gezicht van Lazarus klaarde helemaal op en hij glimlachte breed. Eventjes voelde Simone zich dertig jaar jonger. Het was een tweeslachtig gevoel, ergens tussen subliem en belachelijk in. En een gevaarlijk bedwelmend gevoel. Een gevoel dat sterker was dan schaamte, bedenkingen of een slecht geweten. Ze was vergeten hoe het vleugels kon geven, dat iemand zich voor haar interesseerde.

Tien minuten later werd het gesprek voortgezet op de veranda van het Kaaphuis. De zeebries deed de olielampen heen en weer schommelen. Lazarus zat op de houten balustrade en keek naar de majestueuze boomtoppen van het bos, een zwart, ritselend meer.

Simone sloeg het gezicht van de speelgoedfabrikant gade.

‘Het doet mij deugd te horen dat u zich in dit huis goed voelt,’ merkte Lazarus op. ‘Lukt het uw kinderen te wennen aan het leven in Baie Bleue?’

‘Ik mag niet mopperen. Integendeel. Irene lijkt het al met een jongen in het dorp te hebben aangelegd. Een zekere Ismaël. Kent u hem?’

‘Ismaël ... Jazeker. Een goeie jongen, naar ik begrijp,’ zei Lazarus terughoudend.

‘Dat hoop ik. Eerlijk gezegd wacht ik er nog op dat ze hem komt voorstellen.’

‘Jonge mensen zijn nu eenmaal zo. We moeten ons in hen verplaatsen ...’ suste Lazarus.

‘Waarschijnlijk maak ik me net als alle moeders belachelijk door mijn bijna vijftienjarige dochter zo te willen beschermen.’

‘Dat is toch heel natuurlijk?’

‘Ik weet niet of zij dat ook vindt.’

Lazarus glimlachte, maar zei niets.

‘Wat weet u van hem?’ vroeg Simone.

‘Van Ismaël? ... Poeh, niet zoveel ...’ begon hij. ‘Het staat vast dat hij een goede zeeman is. Ik vind hem een tamelijk in zichzelf gekeerde jongen die niet heel gemakkelijk vrienden maakt. En verder moet ik toegeven dat ik van het lokale dorpsleven niet zoveel weet ... Maar ik geloof niet dat u zich zorgen hoeft te maken.’

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Het gemurmel van stemmen steeg op naar zijn raam als de rook van een onzorgvuldig uitgedrukte sigaret. Negeren was onmogelijk. Het geruis van de zee overstemde maar nauwelijks de woorden van Lazarus en zijn moeder beneden op de veranda, hoewel Dorian heel even wenste dat het dat wel had gedaan en dat hij het gesprek nooit had gehoord. In elke zin zat iets wat hem verontrustte. Iets onbestemds wat hij desalniettemin in elke zin van het gesprek waarnam.

Misschien was het gewoon het idee dat zijn moeder plezierig met een andere man zat te praten die niet zijn vader was, zelfs als het bij deze man om Lazarus ging, die Dorian als een vriend beschouwde. Misschien was het de vertrouwdheid die hij in elk woord meende te horen. Misschien, zei Dorian tot slot tegen zichzelf, was het niks anders dan jaloezie en de domme, koppige pretentie dat zijn moeder nooit meer een vis-à-vis kon hebben met een andere volwassen man. En dat was egoïstisch. Egoïstisch en onrechtvaardig. Per slot van rekening was Simone behalve zijn moeder, ook een vrouw van vlees en bloed, die vrienden wilde hebben en ander gezelschap naast dat van haar kinderen. In elk boek dat iets voorstelde, kon je dat lezen. Dorian liep de zaak nog eens theoretisch na. Op dat niveau was alles prima in orde. De praktijk was echter een ander verhaal.

Zonder het licht in zijn kamer aan te doen, liep Dorian zachtjes naar het raam en hij wierp een vluchtige blik op het terras. Een egoïst en ook nog een spion, leek een stemmetje in zijn binnenste te fluisteren. Vanuit zijn comfortabele verstopplek in het donker zag hij de schaduw van zijn moeder op de veranda. Lazarus stond er zwart en roerloos naast en keek uit over zee. Dorian slikte. De wind bewoog de gordijnen waarachter hij zich verborg en instinctief deed hij een stap achteruit. De stem van zijn moeder sprak wat onverstaanbare woorden. Het was zijn zaak niet, concludeerde hij, beschaamd dat hij ze heimelijk had bespied.

Hij wilde op kousenvoeten zijn plek aan het raam weer verlaten, toen hij in zijn ooghoek een beweging in de kamer waarnam. Dorian draaide zich om en voelde dat zijn nekharen rechtovereind gingen staan. De kamer lag in het donker, met hier en daar een smalle blauwige lichtstreep die tussen de wapperende gordijnen door viel. Zijn hand tastte over het nachtkastje naar het lichtknopje. Het hout was koud. Pas na ettelijke seconden vonden zijn vingers het knopje. Kort vlamde het spiraaltje in de gloeilamp op en ging toen sissend uit. Die plotselinge flits verblindde hem en daarna was de duisternis nog donkerder, als een diepe, zwarte bron.

‘Het peertje is doorgebrand,’ zei hij tegen zichzelf. Niets bijzonders. Het materiaal waarvan de gloeidraad wordt gemaakt, heeft een beperkte levensduur. Dat had hij op school geleerd. Al die geruststellende gedachten verdwenen als sneeuw voor de zon toen Dorian opnieuw beweging zag in het donker. Om precies te zijn: het was de duisternis zelf die bewoog.

Hij voelde een golf van kou toen hij zag dat in het zwart voor hem een gestalte leek te ontstaan. De zwarte, ondoorzichtige figuur bleef midden in de kamer staan. Hij kijkt naar me, was de gedachte die door zijn hoofd joeg. De schaduw leek in het donker dichterbij te komen en Dorian stelde vast dat het niet de vloer was die trilde, maar zijn knieën, die bij de aanblik van dat spook dat stap voor stap dichterbij kwam, van pure angst begonnen te beven.

Hij deed een paar stappen naar achteren, tot hij in de zwakke baan licht stond die door het raam viel. De schaduw stond aan de rand, waar het zwart begon. Dorian merkte dat zijn tanden klapperden, maar hij drukte zijn kaken vast op elkaar en vocht tegen de drang om zijn ogen dicht te doen. Plotseling leek iemand iets te zeggen en het duurde even voor hij begreep dat hij het zelf was. Met vaste stem en zonder een spoor van angst.

‘Verdwijn,’ zei hij tegen de duisternis.

‘Verdwijn, zei ik.’

Een angstaanjagend geluid drong tot zijn oren door, een geluid dat leek op de verre echo van een wrede, kwaadaardige lach. Op dat moment doken de gelaatstrekken van de schaduw op in het donker als een spiegelbeeld op pikzwart water. Duister. Demonisch.

‘Verdwijn,’ hoorde Dorian zichzelf zeggen.

De zwarte nevelgestalte loste voor zijn ogen op en de schaduw wervelde razendsnel door de kamer naar de deur als een wolk van gloeiend gas. Daar veranderde de vorm in een zwevende spiraal die door een onzichtbare kracht door het sleutelgat werd gezogen als een tornado van het zwartste zwart.

Pas toen sprong de gloeilamp weer aan en doopte die de kamer in warm licht. Het plotselinge effect ontlokte de jongen bijna een schreeuw van schrik. Zijn blik schoot langs alle hoeken van de kamer, maar nergens was een spoor van de verschijning te ontdekken die hij zojuist gezien meende te hebben.

Dorian haalde een paar keer diep adem en liep naar de deur. Toen hij zijn hand op de deurklink legde, was het metaal ijskoud. Vastbesloten deed hij de deur open en spiedde de gang in. Niets.

Zachtjes deed hij hem weer dicht en ging opnieuw bij het venster staan. Beneden op de veranda nam Lazarus afscheid van zijn moeder. Voor hij vertrok, boog de speelgoedfabrikant voorover en hij kuste haar op de wang. Het was een korte kus, een vluchtige aanraking. Dorian voelde hoe zijn maag zich samentrok tot de grootte van een erwt. Op dat moment keek de man vanuit de duisternis naar hem op en glimlachte naar hem. Zijn bloed bevroor hem in de aderen.

In het maanlicht wandelde de speelgoedfabrikant langzaam in de richting van het bos, maar hoezeer Dorian ook zijn best deed, hij kon niet zien waar de schaduw van Lazarus was. Kort daarop slokte de duisternis hem op.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Nadat ze een lange gang waren doorgelopen die de speelgoedfabriek verbond met het huis, kwamen Ismaël en Irene uit in het binnenste van Cravenmoore. Onder de mantel van de nacht leek het landgoed van Lazarus een schimmig paleis, waarvan de door ontelbare mechanische creaties bevolkte galerijen in alle vier de windstreken uitwaaierden, het donker in. De bonte lantaarn die boven de wenteltrap in het midden van het huis hing, sproeide een regen van rode, goudkleurige en blauwe lichtreflecties die weerkaatsten in de ruimte als uit een caleidoscoop ontsnapte glasparels.

Irene moest bij de verstarde figuren van de robots en de uitdrukkingsloze gezichten langs de wanden aan een sinistere betovering denken, die de zielen van de vroegere bewoners gevangenhield. Ismaël was nuchterder en zag er slechts de afspiegeling in van de verwarde, ondoorgrondelijke geest van hun schepper. Niet dat dat hem geruststelde; integendeel, naarmate ze verder doordrongen in de privédomeinen van Lazarus Jann, leek de onzichtbare aanwezigheid van de speelgoedfabrikant intenser dan ooit. Zijn persoonlijkheid stak in elk klein detail van de barokke bouw, van de met fresco’s beschilderde koepel die scènes uit bekende sprookjes uitbeeldden, tot en met de vloer waarop ze stonden en die een oneindig schaakbord voorstelde. Het hypnotiserende patroon bedroog het oog met een bizar optisch effect, dat van een peilloze diepte. Door Cravenmoore wandelen was als wandelen in een betoverende en tegelijkertijd angstaanjagende droom.

Ismaël bleef onder aan de trap staan en keek hoe die de hoogte in wentelde. Ondertussen zag Irene hoe een van Lazarus’ mechanische klokkengezichten in de vorm van een zon de ogen opsloeg en hen toelachte. Toen de urenwijzer op middernacht toeliep, draaide de schijf om zijn as en in de plaats van de zon verscheen de maan, waar een kil, koud licht van afstraalde. De donkere, glinsterende ogen van de maan bewogen langzaam van de ene naar de andere kant.

‘Laten we naar boven gaan,’ fluisterde Ismaël. ‘Hannahs kamer was op de tweede of derde verdieping.’

‘Er zijn hier tientallen kamers, Ismaël. Hoe kunnen we nou weten wat de hare was?’

‘Hannah heeft me een keer verteld dat haar kamer aan het einde van een gang lag. Met uitzicht op de baai, geloof ik.’

Irene knikte, hoewel het haar een schamele aanwijzing leek. De jongen leek net zozeer onder de indruk te zijn van de atmosfeer van het huis als zij, maar dat zou hij in geen honderd jaar toegeven. Ze wierpen een laatste blik op de klok.

‘Het is al middernacht. Lazarus zal binnenkort terug zijn,’ zei Irene.

‘Geen tijd te verliezen dus.’

De trap wentelde naar boven in een Byzantijnse spiraal die de wet van de zwaartekracht leek op te heffen. Na een duizelingwekkende klim lieten ze de eerste verdieping achter zich. Ismaël pakte Irenes hand en klom verder. De welving van de wanden werd sterker en het begon allengs te lijken op een uit steen gehouwen, claustrofobische slokdarm.

‘Nog maar een klein stukje,’ zei de jongen, die Irenes benauwde zwijgen correct interpreteerde.

Een eeuwigheid later – in werkelijkheid waren het dertig seconden – konden ze de beklemmende trap achter zich laten en bereikten ze de toegang naar de tweede verdieping van Cravenmoore. Voor hen lag de hoofdgalerij van de oostelijke vleugel. Een schare onbeweeglijke figuren bespiedde hen in de schaduwen.

‘We kunnen het beste opsplitsen,’ stelde Ismaël vast.

‘Ik wist dat je dat ging zeggen.’

‘In ruil daarvoor mag jij beslissen welk deel je wilt exploreren,’ probeerde Ismaël het luchtig te houden.

Irene keek om zich heen. Naar het oosten waren drie figuren met capuchons te zien rondom een enorme ketel: heksen. Het meisje wees in de tegenovergestelde richting.

‘Daarheen.’

‘Het zijn maar apparaten, Irene,’ zei Ismaël. ‘Ze zijn levenloos. Niets anders dan speelgoed.’

‘Vertel me dat morgenochtend nog maar eens.’

‘Goed, ik doe dit deel. We zien elkaar over een kwartier weer hier. Als we dan niets hebben gevonden, pech gehad, dan gaan we, beloofd.’

Ze knikte. Ismaël gaf haar zijn doosje lucifers.

‘Voor het geval dat.’

Irene borg het op in de zak van haar vest en wierp hem een laatste blik toe. De jongen boog zich voorover en kuste haar licht op haar mond.

‘Mazzel,’ mompelde hij.

De echo van zijn voetstappen verdween achter haar. Irene haalde diep adem en ging op weg naar de andere kant van de galerij die door de centrale koepel van het huis liep. De galerij splitste zich bij de centrale trap. Ze boog zich een stukje over de reling en de diepte onder haar. Een baan gebroken licht viel van de lantaarn in de koepel naar beneden en vormde een regenboog in de duisternis.

Vanaf het punt waar ze zich bevond, vertakte de galerij zich in twee richtingen, naar het zuiden en naar het westen. De westelijke vleugel was de enige die zicht op de baai bood. Zonder een ogenblik te aarzelen, stapte Irene de lange gang in en liet het geruststellende licht van de lantaarn achter zich. Haar oog viel op een doorschijnende stof die de gang in twee stukken deelde, een dun, transparant gordijn, waarachter het er opvallend anders uitzag dan overal elders. Er waren geen figuren meer te zien die in het donker op de loer lagen. Een letter was op de ring gestikt die de stof op zijn plek hield. Een initiaal: A.

 

Irene schoof de voorhang met beide handen opzij en passeerde deze eigenaardige grens die de westelijke vleugel in tweeën deelde. Een koude tochtvlaag streek langs haar gezicht en ze zag nu pas dat de wanden bedekt waren met een ingewikkeld patroon van houtsnijwerk. Er waren maar drie deuren te zien. Twee aan beide kanten van de gang en een derde, de grootste van de drie, helemaal achterin, gemarkeerd met de initiaal die ze op het gordijn achter haar had gezien.

Langzaam liep Irene op die deur af. Het houtsnijwerk toonde mysterieuze scènes en werd door vreemde wezens bevolkt. Het ene ging in het andere over en beeldde zo een zee aan hiërogliefen uit, waarvan de betekenis haar ten enenmale ontging. Toen Irene bij de deur was, was ze er allang van overtuigd dat Hannah onmogelijk in dit deel van het huis kon hebben gewoond. Maar de aantrekkingskracht was sterker dan de sinistere aura van het verbodene dat ervan uitging. Er leek een intense aanwezigheid in de lucht te hangen, bijna tastbaar.

Irene voelde hoe haar hartslag versnelde. Ze legde haar bevende hand op de deurkruk. Iets hield haar tegen. Een voorgevoel. Er was nog tijd om om te keren, naar Ismaël terug te gaan en het huis te verlaten voordat Lazarus hun binnendringen opmerkte. De deurkruk draaide zachtjes onder haar vingers, gleed langs haar huid. Irene sloot haar ogen. Ze hoefde daar niet naar binnen. Ze hoefde alleen maar om te keren. Er was geen reden om toe te geven aan die onwerkelijke, droomachtige atmosfeer, die haar influisterde de deur te openen en onherroepelijk over de drempel te stappen. Ze deed haar ogen weer open.

De gang bood haar de terugtocht door het duister. Irene zuchtte en haar blik bleef hangen aan de slierten licht die over het gordijn gleden. Op dat moment tekende zich een donkere gestalte achter het gordijn af die daar aan de andere kant bleef staan.

‘Ismaël?’ fluisterde Irene.

De gestalte stond daar nog een paar seconden roerloos, trok zich toen geluidloos terug in het duister.

‘Ismaël, ben jij dat?’ vroeg ze nogmaals.

Het langzame vergif van de paniek druppelde in haar aderen. Zonder haar blik van het gordijn af te wenden, opende ze de deur naar de kamer, glipte naar binnen en deed hem achter zich weer dicht. Een ogenblik werd ze verblind door het saffierblauwe licht dat door het hoge, smalle venster drong. Toen haar ogen aan het iriserende licht in de kamer gewend waren geraakt, lukte het haar om met trillende handen een lucifer af te strijken. In de rode gloed van het vlammetje werd een overdadige paleiszaal zichtbaar, waarvan de luxe en pracht uit een sprookjesboek leken te komen.

Het uitzinnige stucco plafond mondde in het midden uit in een barokke werveling. Aan één kant van de kamer stond een kostbaar hemelbed met lange, goudkleurige gordijnen. In het midden stond een marmeren tafel met een groot schaakbord, waarvan de stukken van geslepen kristal waren. Aan de andere kant van de kamer zag Irene nog een lichtbron die bijdroeg aan de onwerkelijke atmosfeer: de diepe muil van een open haard waarin dikke stukken hout gloeiden. Erboven hing een groot portret. Een bleek gelaat met de meest delicate gezichtstrekken die Irene zich kon voorstellen, omzoomde de donkere, trieste ogen van een vrouw van een roerende schoonheid. De dame van het portret was gehuld in een lang wit gewaad en achter haar was het vuurtoreneiland in de baai te zien.

Langzaam liep Irene naar het schilderij toe en hield de aangestoken lucifer omhoog tot het vlammetje haar vingers brandde. Terwijl ze de oppervlakkige brandwond likte, zag ze een kandelaar op een bureau staan. Strikt genomen had ze hem niet nodig, maar toch stak ze de kaars aan met een van haar lucifers. De vlam wierp een boog van licht om haar heen. Op het bureau lag een in leer gebonden boek opengeslagen op de helft.

Irene herkende het haar zo vertrouwde handschrift op het perkamentachtige papier, bedekt met een stoflaagje dat het bijna onmogelijk maakte de woorden te lezen. Ze blies voorzichtig en een wolkje glinsterend stof wervelde over het bureau. Ze pakte het boek op en bladerde terug tot ze bij de eerste bladzijde was. Ze hield het boek bij het licht en las de zilverbedrukte letters op de rug. Terwijl haar verstand langzaam begon te begrijpen wat dit allemaal te betekenen had, voelde ze hoe een intense ontzetting zich als een naald onder in haar nek vastzette.

 

Alexandra Alma Maltisse

Lazarus Joseph Jann

1915

 

In de open haard knapte een stuk hout en sproeide vonkjes die uitdoofden in contact met de vloer. Irene deed het boek dicht en legde het op het bureau. Ineens had ze het gevoel dat aan de andere kant van de kamer iemand haar gadesloeg, achter de sluier die aan het baldakijn om het bed hing. Een slanke gestalte lag op het bed. Een vrouw. Irene deed een paar passen in haar richting. De vrouw hief een hand op.

‘Alma?’ fluisterde Irene, doodsbang voor het geluid van haar eigen stem.

Het meisje legde de meters af die haar scheidden van het bed en bleef toen staan. Haar hart bonkte in haar keel en ze haalde gejaagd adem. Langzaam trok ze de gordijnen opzij, toen ineens een ijzige windvlaag door de kamer wervelde en de sluiers wild deed bewegen. Een schaduw breidde zich uit over de vloer als een grote inktvlek die onder de deur door was gesijpeld. Er klonk een spookachtig geluid, een van haat vervulde stem, die vanuit het donker iets leek te fluisteren.

Meteen daarna ging de deur met woeste kracht open en dreunde tegen de muur, praktisch uit zijn hengsels getild. Toen de klauw met lange, scherpe nagels als stalen messen uit het donker tevoorschijn schoot, slaakte Irene een gil, zo hard ze kon.

 

Draakje-zafon_ZW-(2).tif

 

Ismaël begon te vermoeden dat hij een vergissing had begaan toen hij op zijn mentale kaart probeerde de kamer van Hannah te plaatsen. Toen ze het huis had beschreven, had de jongen in zijn hoofd zijn eigen plattegrond van Cravenmoore gemaakt. Maar eenmaal binnen merkte hij dat hij de labyrintische bouw van het landgoed niet kon ontcijferen. Alle kamers in de vleugel die hij wilde onderzoeken, zaten op slot. Niet één slot had bij zijn pogingen meegegeven en de klok leek geen medelijden te tonen met zijn complete mislukking.

De vijftien overeengekomen minuten waren in rook opgegaan en het idee om de zoektocht voor die nacht op te geven begon verleidelijk te worden. Een enkele blik op de lugubere decoratie overal gaf hem duizend-en-een excuses om te verdwijnen. Zijn besluit om te vertrekken was al genomen toen hij Irenes gil hoorde, nauwelijks meer dan een dun stemmetje dat ver weg door het duister van Cravenmoore echode. Het galmde alle kanten op. Ismaël voelde de adrenaline door zijn aderen jagen en hij rende zo snel als zijn benen hem konden dragen naar het andere einde van de schier eindeloze gang.

Hij had geen oog voor de lugubere tunnel met de duistere vormen waaraan hij voorbijflitste. Hij liep onder het gebroken licht van de koepellantaarn door en liet de aftakkingen van de gangen rondom de centrale trap achter zich. Het patroon van de vloertegels leek uit te dijen onder zijn voeten en de duizelingwekkende lijn van de gang werd voor zijn ogen steeds langer – oneindig.

Opnieuw hoorde hij Irenes gegil, dichterbij deze keer. Ismaël rende langs de transparante gordijnen en zag eindelijk de deur naar de kamer aan het einde. Hij aarzelde geen seconde en stormde naar binnen, zonder te weten wat hem daar te wachten stond.

In het licht van de gloeiende houtblokken in de diepe open haard was een reusachtige kamer zichtbaar. Irenes silhouet dat zich aftekende voor een hoog, in blauw licht gedoopt venster, stelde hem aanvankelijk gerust, maar toen zag hij de ontzetting in de ogen van het meisje. Instinctief draaide Ismaël zich om en wat hij voor zich zag, vertroebelde zijn verstand, verlamde hem, als de hypnotiserende dans van een slang.

Uit het donker maakte zich een enorme gestalte los, die twee grote, zwarte vleugels uitspreidde. Als een vleermuis. Of een demon.

De engel strekte zijn lange armen uit, die eindigden in spitse klauwen met lange, zwarte vingers. De stalen klingen flitsten voor zijn gezicht, dat door een capuchon was verborgen.

Ismaël deed een stap terug naar het vuur en de engel keek op en openbaarde in het schijnsel van de vlammen zijn gelaatstrekken. De sinistere gestalte was meer dan alleen maar een robot. Iets had zich in haar binnenste genesteld en veranderde haar in een duivelse marionet, een tastbare, kwade aanwezigheid. De jongen weerstond de verleiding om zijn ogen dicht te knijpen en greep het uiteinde van een stuk brandend hout. Ermee zwaaiend gebaarde hij naar de deur.

‘Loop langzaam naar de deur,’ siste hij tegen Irene.

Het meisje, verlamd van angst, reageerde niet op zijn woorden.

‘Doe wat ik zeg,’ beval Ismaël bars.

De toon van zijn stem haalde Irene uit haar verstarring. Ze knikte bevend en begon naar de deur te lopen. Na amper twee passen wendde de engel zijn gezicht naar haar toe als een geduldig op de loer liggend roofdier. Irene had het gevoel aan de vloer vastgenageld te zijn.

‘Kijk hem niet aan en loop door,’ zei Ismaël streng terwijl hij onophoudelijk met het stuk hout zwaaide.

Irene deed nog een stap. Het schepsel volgde haar met zijn kop en een huiverende kreun ontsnapte haar.

Ismaël maakte gebruik van de afleiding en sloeg met het stuk hout in op de engel. De klap veroorzaakte een sproeiregen van vonken. Voor hij het kon terugtrekken, greep een van de klauwen het vast en nagels van zo’n vijf centimeter, scherp als jachtmessen, versnipperden het voor zijn ogen tot spaanders. De jongen voelde hoe de vloer onder het gewicht van zijn tegenstander vibreer­de.

‘Je bent maar een vervloekte robot. Een verdomde hoop blik ...’ siste hij woedend, terwijl hij de verschrikkelijke aanblik van de scharlakenrode ogen, die onder de capuchon vandaan flitsten, probeerde te verdragen.

De duivelse pupillen van de gestalte vernauwden zich langzaam tot bloedrode spleetjes in pikzwart hoornvlies, waardoor ze deden denken aan de ogen van een enorm katachtig roofdier. De engel deed een stap naar hem toe en Ismaël wierp een snelle blik op de deur. Zeker meer dan acht meter. Voor hem was er geen ontkomen aan, maar voor Irene nog wel.

‘Wanneer ik het zeg, ren je naar de deur en je blijft niet staan voor je buiten bent.’

‘Wát zeg je?’

‘Geen discussie nu,’ snauwde Ismaël zonder zijn blik van het wezen af te wenden. ‘Ren!’

Inwendig berekende hij de tijd die hij nodig had om bij het venster te komen en te proberen over de uitsteeksels in de gevel te ontkomen, toen het onverwachte gebeurde. In plaats van naar de deur te rennen en te vluchten, pakte Irene ook een stuk brandend hout uit het vuur en ging voor de engel staan.

‘Kijk me aan, stuk ongeluk,’ schreeuwde ze, en ze zette de cape in brand die de engel omhulde. De schaduw die zich in zijn binnenste verborg, brulde woest.

Ontzet wierp Ismaël zich op Irene en trok haar nog net op tijd naar de grond, voordat de scherpe klauwen haar in stukken konden scheuren. De cape stond in lichterlaaie en de reusachtige gestalte veranderde in een vuurspiraal. Ismaël krabbelde omhoog en pakte het meisje bij de arm om haar overeind te trekken. Samen probeerden ze bij de deur te komen, maar de engel blokkeerde de weg nadat hij de vlammende cape van zich af had gerukt. Een geraamte van zwart staal kwam onder het vuur tevoorschijn.

In afwachting van verdere zinloze heldendaden liet Ismaël het meisje geen seconde los, hij trok haar mee naar het venster en gooide een stoel tegen de ruit. Een schervenregen viel over hen heen en de koude nachtwind deed de gordijnen omhoogwapperen tot aan het plafond. Ze hoorden de engel achter zich dichterbij komen.

‘Snel! Spring op de deklijst!’ schreeuwde de jongen.

‘Wat?’ jammerde een ongelovige Irene.

Zonder te aarzelen duwde hij haar naar buiten. Ze tuimelde door het gapende gat in de ruit en zag een afgrond van vele meters onder zich. Haar hart hield er bijna mee op en ze was ervan overtuigd dat haar lichaam in tienden van seconden in de leegte zou storten. Maar Ismaël liet zijn greep geen moment verslappen en trok haar met een zwaai weer op de smalle deklijst die langs de façade liep als een loopbrug tussen de wolken. Toen klom hij er zelf achteraan en duwde haar voorwaarts. De wind koelde het zweet af dat in stromen over zijn gezicht liep.

‘Niet naar beneden kijken!’ riep hij.

Ze waren nog niet ver gekomen, toen in het kozijn achter hen de klauwen van de engel verschenen; ze veegden een regen van glasscherven op de stenen en lieten diepe voren achter. Irene gilde toen ze haar benen op de deklijst voelde trillen en haar lichaam gevaarlijk naar de afgrond leek over te hellen.

‘Ik kan niet verder, Ismaël,’ verkondigde ze. ‘Als ik nog één stap doe, val ik.’

‘Dat kun je wel en dat zul je ook. Vooruit,’ drong hij nors aan, haar hand met kracht vastgrijpend. ‘Als je valt, vallen we allebei.’

Ze probeerde te glimlachen. Plotseling sprong een paar meter voor hen een raam, en duizenden glassplinters werden naar buiten geslingerd. De klauwen van de engel verschenen in de opening en een ogenblik later kleefde het lichaam van het wezen aan de façade als een reusachtige spin.

‘Mijn god ...’ murmelde Irene.

Ismaël probeerde op zijn schreden terug te keren en trok haar achter zich aan. De engel kroop over het steen; zijn gestalte versmolt bijna met de vele duivelse koppen van waterspuwers op Cravenmoores façade.

In vliegende haast overwoog de jongen de mogelijkheden die ze hadden. Ondertussen kwam het schepsel telkens een handbreedte dichterbij.

‘Ismaël ...’

‘Ik weet het!’

Hij schatte hun kans in een sprong van deze hoogte te overleven. Die was nul, als hij het royaal bekeek. Het alternatief om terug te klauteren, de kamer in, kostte te veel tijd. In de tijd die ze nodig hadden om zich op de deklijst om te draaien, zou de engel hen snappen. Hij wist dat hij nog maar luttele seconden had om een beslissing te nemen, hoe die ook uitviel. Irenes hand omklemde de zijne; ze beefde. Hij wierp een laatste blik op de engel, die langzaam maar onontkoombaar naar hen toe kroop. Hij slikte en keek naar de andere kant. Naast hen leidde de afvoerpijp van de dakgoot naar beneden. De ene helft van zijn brein vroeg zich af of de constructie het gewicht van twee personen zou houden, terwijl de andere helft bedacht hoe hij die brede pijp te pakken kon krijgen. Hun laatste kans.

‘Klem je goed aan mij vast,’ fluisterde hij.

Irene keek hem aan, keek toen naar beneden en raadde zijn gedachten.

‘O, god, nee!’

Ismaël knipoogde naar haar.

‘Veel geluk,’ zei hij zachtjes.

De klauwen van de engel boorden zich op slechts enkele centimeters van zijn gezicht in het steen. Irene gilde en klemde met gesloten ogen haar armen om zijn rug. In een duizelingwekkende val roetsjten ze naar beneden. Toen het meisje haar ogen weer opendeed, bevonden ze zich boven het niets. Ismaël gleed praktisch zonder afremmen langs de afvoerpijp naar beneden. Zijn maag zat in zijn keel. Boven hen rammelde de engel aan de pijp en sloeg hem tegen de gevel. Ismaël voelde dat de wrijving onbarmhartig het vel van zijn handen en onderarmen rukte en een brandend gevoel veroorzaakte dat in luttele seconden een scherpe pijn zou worden. De engel kroop naar hen toe en probeerde de pijp te omklemmen ... en trok hem door zijn eigen gewicht uit de muur.

De metalen massa van het wezen stortte de diepte in en rukte de complete afvoerpijp met zich mee, die met inbegrip van Ismaël en Irene door de lucht zwaaide naar de grond. Ismaël probeerde niet de controle te verliezen, maar de pijn en de snelheid waarmee ze vielen, waren hem de baas.

De afvoerpijp ontglipte hem en beiden vielen in de grote vijver naast de westelijke vleugel van Cravenmoore. De klap op het koude, zwarte wateroppervlak was heftig en de snelheid van de val drukte hen tot op de glibberige bodem. Irene voelde hoe het ijskoude water in haar neus drong en in haar keel brandde. Panische angst spoelde over haar heen. Ze deed haar ogen open onder water en zag alleen maar zwart. Naast haar dook een gestalte op: Ismaël. Hij greep haar vast en trok haar naar de oppervlakte. Proestend doken ze beiden op.

‘Snel,’ maande hij haar.

Ze zag zijn ontvelde handen en onderarmen.

‘Dat is niks,’ loog de jongen, terwijl hij uit de vijver klauterde.

Ze volgde hem. Hun kleren waren kletsnat en kleefden in de nachtelijke kou aan hun huid als een pijnlijk ijspantser. Ismaël probeerde de duisternis met zijn blik te doorboren.

‘Waar is hij?’ vroeg Irene.

‘Misschien is hij bij de klap om...’

Er bewoog iets in het struikgewas. Meteen herkende ze de gloeiend rode ogen. De engel was er nog steeds en wat hem ook stuurde, hij was niet bereid hen er levend van af te laten komen.

‘Rennen!’

Zo snel ze konden renden de twee naar de bosrand. Hun natte kleren bemoeilijkten hun bewegingen en de kou begon tot in hun botten door te dringen. Het geluid van de engel in het kreupelhout achtervolgde hen. ­Ismaël trok Irene achter zich aan, steeds dieper het bos in, waar de nevel dichter werd.

‘Waar gaan we heen?’ kuchte ze toen ze merkte dat ze een deel van het bos betraden dat ze niet kende.

Ismaël nam niet de moeite antwoord te geven en beperkte zich er slechts toe haar wanhopig mee te trekken. Irene voelde hoe de struiken krassen kerfden in haar onderbenen en hoe de vermoeidheid haar spieren dreigde te verlammen. Dit tempo kon ze niet veel langer meer volhouden. Het was nog een kwestie van seconden voor het monster hen zou inhalen midden in het bos en hen aan stukken zou scheuren.

‘Ik kan niet meer ...’

‘Dat kun je wel!’

De jongen sleurde haar achter zich aan. Het duizelde haar en maar een paar meter achter zich hoorde ze het knakken van takken. Heel even dacht ze dat het zou verdwijnen, maar een stekende pijn bracht haar terug naar de pijnlijke realiteit. Een klauw van de engel was uit het struikgewas geschoten en had haar dijbeen opengereten. Het meisje gilde. Het gezicht van het monster dook op. Irene probeerde haar ogen te sluiten, maar ze kon haar blik niet van het duivelse roofdier afwenden.

Op dat moment zagen ze de ingang van een in de bosjes verborgen hol. Ismaël sprong naar binnen en trok haar met zich mee. Dat was dus de plek waar hij haar naartoe leidde. Een hol. Geloofde Ismaël soms dat de engel zou aarzelen hen tot in dat hol te achtervolgen? Als enig antwoord hoorde Irene het geluid waarmee de klauwen langs de rotswanden van het hol krasten. ­Ismaël trok haar door een nauwe gang, tot hij uiteindelijk voor een gat in de bodem bleef staan, een opening naar de diepte. Een koude, zoute wind stroomde hun tegemoet. Onder in het donker was een luid geruis te horen. ­Water. De zee.

‘Spring!’ beval de jongen haar.

Irene staarde in het zwarte gat. De directe weg naar de hel was uitnodigender geweest.

‘Wat is daarbeneden?’

Ismaël kuchte uitgeput. De stappen van de engel klonken dichtbij. Heel dichtbij.

‘De Vleermuisgrot.’

‘Dat is de tweede ingang? Je hebt gezegd dat die gevaarlijk is!’

‘We hebben geen andere keus ...’

Hun blikken troffen elkaar in het halfduister. Twee meter achter hen liet de zwarte engel zijn klauwen knarsen. Ismaël knikte. Het meisje pakte zijn hand en kneep haar ogen dicht en ze sprongen de diepte in. De engel sprong hen achterna het gat in.

De val door de duisternis leek eindeloos. Toen ze eindelijk het water raakten, drong een bijtende kou in al hun poriën. Eenmaal weer aan de oppervlakte, werd een zwakke lichtstraal zichtbaar die door de opening de grot binnenviel. De branding spoelde hen tegen de ruwe rotswanden.

‘Waar is hij, waar is hij?’ vroeg Irene panisch, terwijl ze probeerde het rillen van de ijzige kou te onderdrukken.

Ze omarmden elkaar, half en half in de verwachting dat het wezen uit het water zou opduiken en hen in dit donkere hol om het leven zou brengen. Ismaël zag hem het eerst.

De scharlakenrode ogen van de engel lichtten op vanaf de bodem van de grot. Zijn enorme gewicht hinderde hem bij het bovenkomen. Een woest gebrul drong door het water tot hen door. Het wezen dat in de engel was gekropen, kronkelde van woede toen het vaststelde dat zijn moorddadige marionet in een val was veranderd die hem onbruikbaar maakte. De metaalklomp zou nooit meer aan de oppervlakte komen. Hij was ertoe veroordeeld op de bodem van de grot te blijven tot de zee hem transformeerde tot een hoop roest.

De twee keken toe hoe het gloeien van de ogen verzwakte en ten slotte voor altijd uitdoofde. Opgelucht haalde Ismaël diep adem. Irene huilde stilletjes.

‘Het is voorbij,’ murmelde ze bevend. ‘Het is voorbij.’

‘Nee,’ zei Ismaël. ‘Dat was alleen maar een levenloze, willoze machine. Iets heeft hem van binnenuit gestuurd en dat iets dat geprobeerd heeft ons te vermoorden, is er nog ...’

‘Maar wat kan dat zijn?’

‘Ik weet het niet ...’

Plots was er een explosie op de bodem van de grot. Een wolk zwarte belletjes steeg naar de oppervlakte en versmolt tot een zwart spook dat langs de grotwanden naar de ingang van het gewelf kroop. Daar bleef het hangen om hen gade te slaan.

‘Is het weg?’ vroeg Irene angstig.

Een gruwelijk, giftig gelach echode door de grot. ­Ismaël schudde langzaam zijn hoofd.

‘Hij laat ons hier achter,’ zei hij, ‘zodat de vloed de rest regelt ...’

De schaduw glipte door de ingang van het hol. Ismaël zuchtte en voerde Irene naar een kleine rots die uit het water stak en net genoeg plek bood voor beiden. Hij trok haar op de rots en sloeg zijn armen om haar heen. Ze beefden van de kou, ze waren gewond, maar een paar minuten lagen ze slechts in stilte op de rots uit te hijgen. Op zeker moment merkte Ismaël dat het water hun voeten beroerde en hij besefte dat de vloed opkwam. Niet het wezen dat hen had vervolgd, was in de val gelopen, maar zijzelf ...

De schaduw had hen overgeleverd aan de genade van een langzame, vreselijke dood.