Doppelgänger
‘Nooit stond er een mooiere bruid aan de voet van het altaar en nooit zal er een mooiere staan,’ zei het masker. ‘Nooit.’
Simone kon het stille geween van de kaarsen horen die flakkerden in het donker, en aan de andere kant van de muren klonk het suizen van de wind die door het woud van vuurspuwers streek dat Cravenmoore bekroonde. De stemmen van de nacht.
‘Het licht dat Alexandra in mijn leven bracht,
loste alle ongelukkige herinneringen op die mijn leven sinds mijn
kindertijd bepaalden. Nog steeds denk ik dat het slechts weinig
stervelingen gegeven is om deze toestand van geluk en vredigheid te
leren kennen. Ik was niet langer die jongen uit het armoedigste
buurtje van Parijs. Ik vergat de lange opsluitingen in het donker,
ik liet voor altijd die zwarte kelder achter me, waarin ik stemmen
dacht te horen, waarin de stem van mijn slechte geweten me
influisterde dat die schaduw voor wie de ziekte van mijn moeder een
deur uit de hel had geopend, er leefde. Ik vergat de nachtmerrie
die me jarenlang achtervolgde ... daarin daalde ik een trap af
vanuit de diepste diepte van de kelder in de rue des Gobelins naar
de grotten van de rivier de Styx. Dat was allemaal verleden tijd.
En weet je waarom? Omdat Alexandra Alma Maltisse, de ware engel
van mijn leven, mij bijbracht dat ik geen slecht mens was, in
tegenstelling tot wat mijn moeder me altijd had ingeprent, al zo
lang als ik me kan herinneren. Begrijpt u,
Simone? Ik was geen slecht mens. Ik was zoals alle anderen. Ik was
onschuldig.’
De stem van Lazarus stokte even. Simone stelde zich voor hoe tranen stilletjes van onder zijn masker naar beneden druppelden.
‘Samen hebben we Cravenmoore ontdekt. Veel mensen denken dat al die wonderbaarlijke dingen die dit huis bevat, mijn creatie zijn. Dat klopt niet. Ik heb maar een klein deel ervan gecreëerd. De rest, eindeloze galerijen vol meesterwerken die ík niet eens begrijp, was al hier toen ik voor het eerst het huis binnenging. Ik zal nooit weten hoe lang die dingen al in het huis zijn. Er was een tijd dat ik dacht dat anderen vóór mij mijn plaats hadden bezet. Soms, als ik zwijgend naar de nacht luister, verbeeld ik me de echo van vreemde stemmen en vreemde voetstappen te horen, die de gangen van dit paleis bevolken. Bij andere gelegenheden denk ik dat in al deze kamers, in al die lege gangen, de tijd stil is blijven staan en dat de wezens die deze plek bewonen, ooit van vlees en bloed waren. Net als ik.
Ik ben lang geleden opgehouden met piekeren over al die mysteries, zelfs toen ik na maanden op Cravenmoore nog steeds nieuwe kamers ontdekte, waarin ik nog nooit een voet had gezet, nieuwe gangen die naar onbekende vleugels voerden ... Ik geloof dat sommige oorden – stokoude paleizen, die op de vingers van één hand te tellen zijn – veel meer zijn dan alleen maar gebouwen. Ze leven. Ze hebben een ziel en ze hebben zo hun eigen manier om tot ons te spreken. Cravenmoore is zo’n oord. Niemand weet wanneer het gebouwd is, door wie en waarom. Maar als dit huis tot mij spreekt, dan luister ik ...
In de vroege zomer van 1916, op de toppen van ons geluk, gebeurde er iets. Eigenlijk was het al een jaar geleden begonnen, zonder dat ik iets in de gaten had. Op de dag na onze bruiloft stond Alexandra heel vroeg in de ochtend op om in de ovale zaal de honderden cadeaus te bekijken die we hadden ontvangen. Tussen al die cadeaus stond een met de hand bewerkt houten kistje dat haar aandacht trok. Een prachtig kistje. Geïntrigeerd deed ze het open. Er zat een kaartje in en een kristallen flacon. Op het kaartje, aan haar gericht, stond dat dit een zeer bijzonder geschenk was. Een verrassing. De flacon bevatte mijn lievelingsparfum, de geur die mijn moeder gebruikte. Ze moest het bewaren totdat we één jaar getrouwd waren alvorens het te gebruiken. Maar dat moest een geheim blijven tussen haar en ondergetekende, een oude vriend uit de kindertijd, Daniel Hoffmann ...
Alexandra hield zich trouw aan de instructies in de overtuiging dat ze mij daarmee gelukkig maakte, en bewaarde de flacon twaalf maanden, tot de aangegeven datum. Toen de dag was gekomen, nam ze hem uit het kistje en opende hem. Onnodig te zeggen dat deze flacon geen parfum bevatte. Het was het flesje dat ik aan de vooravond van ons huwelijk in zee had gegooid. Vanaf het moment dat Alexandra de flacon had geopend, veranderde ons leven in een nachtmerrie ...
Rond dat moment begon ik brieven te ontvangen van Daniel Hoffmann. Dit keer schreef hij mij uit Berlijn, waar hij, zo verklaarde hij, voor een grote opgave stond die op een dag de wereld zou veranderen. Miljoenen kinderen ontvingen zijn bezoek en zijn geschenken. Miljoenen kinderen die op een dag het grootste leger zouden vormen dat ooit had bestaan. Tot op de dag van vandaag heb ik niet begrepen wat hij daarmee wilde zeggen ...
Bij een van zijn eerste brieven zat een heel oud, in leer gebonden boek. Op het omslag stond één enkel woord: doppelgänger. Hebt u weleens van het begrip Doppelgänger gehoord, mijn lieve vriendin? Natuurlijk niet. Legenden en oude magie interesseren niemand meer. Het is een van oorsprong Duits begrip: het duidt op de schaduw die zich losmaakt van zijn bezitter en zich tegen hem keert. Maar dat is natuurlijk maar het begin. En zo was het voor mij ook. Daarbij wil ik opmerken dat het bij dit boek in wezen ging om een leerboek over schaduwen. Een rariteit. Maar toen ik erin begon te lezen, was het al te laat. In het duister van het huis groeide iets: maand na maand, als een slang die op het juiste moment wacht om uit het ei te breken.
In mei 1916 gebeurde er iets met mij. Het licht van dat eerste jaar met Alexandra begon langzaam te doven. Kort daarna begon ik de aanwezigheid van de schaduw te vermoeden. Bij de eerste aanvallen kwamen we nog met de schrik vrij. Alexandra’s kleding werd aan flarden gescheurd. Deuren sloegen dicht als ze langsliep, en onzichtbare handen gooiden voorwerpen naar haar. Stemmen in het donker. Het was pas het begin ...
In dit huis zijn duizenden hoeken waarin een schaduw zich kan verstoppen. Het werd me duidelijk dat hij niets anders was dan de ziel van zijn schepper, Daniel Hoffmann, en dat de schaduw steeds groter en met de dag sterker zou worden. Ik, daarentegen, zou steeds zwakker worden. Alle kracht die in mij was, zou op hem overgaan en langzaam zou ik de schaduw worden en hij de meester, terwijl ik zou terugkeren naar de duisternis van mijn kindertijd in de rue des Gobelins. Ik besloot de speelgoedfabriek te sluiten en me op mijn oude stokpaardje te concentreren. Ik wilde Gabriel weer tot leven wekken, de beschermengel die in Parijs over mij had gewaakt. Op mijn weg terug naar de kindertijd geloofde ik dat als het mij lukte hem weer tot leven te wekken, Gabriel Alexandra en mij zou beschermen tegen de schaduw. Dus ontwierp ik het meest ontzagwekkende mechanische wezen dat ik ooit had bedacht. Een stalen kolos. Een engel om me van mijn nachtmerrie te bevrijden.
Wat was ik naïef! Nauwelijks was het monster in staat om zich van mijn werktafel te verheffen, toen elke droom over gehoorzaamheid die ik ooit had gekoesterd, uit elkaar spatte. Niet naar mij luisterde hij, maar naar de ander. Zijn meester. En hij, de schaduw, kon zonder mij niet bestaan, want ik was de bron waaruit hij al zijn kracht betrok. Niet alleen bevrijdde de engel me niet uit dit ellendige bestaan, hij werd de ergste van alle bewakers. De bewaker van dit verschrikkelijke geheim dat mij voor altijd vervloekte, een wachter die telkens zou ontwaken als iets of iemand het geheim in gevaar bracht. En die geen mededogen had.
De aanvallen op Alexandra werden erger. De schaduw was sterker geworden en de dreiging werd met de dag groter. Hij had besloten mij te straffen door mijn vrouw te laten lijden. Ik had Alexandra mijn hart gegeven, een hart dat mij al lang niet meer toebehoorde. Die vergissing moest onze ondergang worden. Toen ik op het punt stond om mijn verstand te verliezen, viel het me op dat de schaduw alleen actief werd wanneer ik in de buurt was. Hij kon niet ver van mij leven. Daarom besloot ik Cravenmoore te verlaten en me op het vuurtoreneiland terug te trekken. Daar kon hij niemand schade berokkenen. Wanneer íémand een prijs moest betalen voor mijn verraad, dan was ik het zelf wel. Maar ik onderschatte Alexandra’s kracht. Haar liefde voor mij. Ze maalde niet om haar angst en het gevaar voor haar leven, en ze kwam mij te hulp in de nacht van het gemaskerde bal. De boot waarmee ze door de baai voer, was amper het eiland genaderd toen de schaduw zich over haar heen stortte en haar met zich meetrok de diepte in. Nog steeds kan ik in het donker zijn lach horen toen hij opdook uit de golven. De volgende dag trok hij zich weer terug in zijn kristallen flacon. En de twintig jaar daarna heb ik hem niet gezien ...’
Simone stond bevend op uit haar stoel en week stap voor stap terug, tot ze met de rug tegen de muur stond. Ze wilde geen woord meer horen uit de mond van deze man, deze ... geesteszieke. Slechts één ding hield haar op de been en verhinderde haar toe te geven aan de paniek die de gemaskerde in haar opriep, nadat ze zijn verhaal had gehoord: woede.
‘Nee, goede vriendin ... Bega die vergissing niet ... Begrijpt u niet wat er aan de hand is? Toen u en uw familie hier kwamen wonen, kon ik niet verhinderen dat mijn hart iets voor u ging voelen. Ik deed het niet bewust. Ik merkte niet eens wat er gebeurde, tot het te laat was. Ik probeerde de ban te breken door een robot te maken naar uw evenbeeld ...’
‘Wat?’
‘Ik dacht ... Kort nadat uw aanwezigheid dit huis weer wat leven gaf, ontwaakte de schaduw, die twintig jaar had liggen slapen in dat vervloekte flesje, uit zijn sluimer. Al snel vond hij een geschikt slachtoffer dat hem weer bevrijdde ...’
‘Hannah ...’ mompelde Simone.
‘Ik weet wat u nu voelt en denkt, gelooft u mij. Maar er is geen uitweg. Ik heb alles gedaan wat ik kon ... U moet me geloven ...’
Het masker stond op en liep op haar af.
‘Geen stap dichterbij!’ schreeuwde Simone.
Lazarus bleef staan.
‘Ik wil u geen pijn doen, Simone. Ik ben uw vriend. Keert u zich niet van mij af.’
Ze voelde een golf van haat uit het diepst van haar ziel opwellen.
‘U hebt Hannah omgebracht ...’
‘Simone ...’
‘Waar zijn mijn kinderen?’
‘Ze hebben hun eigen lot gekozen.’
Een ijzige vuist klemde zich om haar hart.
‘Wat ... Wat hebt u met ze gedaan?’
Lazarus hief zijn gehandschoende handen.
‘Ze zijn dood ...’
Voor Lazarus Jann zijn woorden kon uitspreken, stootte Simone een furieuze schreeuw uit, pakte een van de kandelaars van de tafel en stortte zich op de man voor haar. De voet van de kandelaar trof hem met volle kracht midden op het masker. Het porseleinen gezicht brak in duizend stukjes en de kandelaar rolde het donker in. Achter het masker was niets.
Als verlamd staarde Simone naar de zwarte massa die voor haar zweefde. Het silhouet stroopte de witte handschoenen af, daaronder was alleen maar zwart. Pas toen kon Simone het demonische gelaat zien dat zich voor haar vormde, een wolk van donkerte die langzaam gestalte kreeg en woedend siste als een slang. Een helse gil weerklonk in haar oren, een gejammer dat alle kaarsen deed uitgaan die in de kamer brandden. Voor de eerste en de laatste keer hoorde Simone de ware stem van de schaduw. Toen werd ze door zijn klauwen opgepakt en de duisternis in gesleurd.
Naarmate ze dieper in het bos kwamen, merkten Ismaël en Irene hoe de dunne nevel die over de bomen hing, langzaamaan in een hel oplichtende sluier veranderde. De nevel slokte de lichten van Cravenmoore op en straalde ze weer uit in een spookachtige luchtspiegeling, een dichte, gouden laag stoom. Toen ze de bosrand bereikten, lag de verklaring voor dit merkwaardige fenomeen voor hen, verontrustend en enigszins bedreigend. Alle ramen van het landgoed waren hel verlicht en verleenden het gebouw een beeld als van een uit de diepte omhooggekomen spookschip.
De twee bleven voor de poort met spijlen staan en staarden naar de fascinerende aanblik die het landgoed bood. Gehuld in die lichtsluier werden de omtrekken van Cravenmoore nog luguberder in het donker. De gezichten van de ontelbare waterspuwers zweefden boven alles, als wachters uit een nachtmerrie. Maar het was niet die aanblik die hen deed stilstaan. Er hing nog iets in de lucht, iets onzichtbaars en veel beangstigenders. De geluiden van tientallen, honderden bewegende en door het huis wandelende apparaten werden door de wind meegevoerd, de klepperende muziek van een carrousel en het mechanische gelach van een leger creaturen dat zich daar schuilhield.
Ismaël en Irene luisterden een tijdje als versteend naar de stem van Cravenmoore. Ze constateerden dat de helse kakofonie uit het grote hoofdportaal kwam. Uit de voordeur, die wagenwijd openstond, kropen goudkleurige nevelslierten, waarachter schaduwen schokten en op een melodie dansten die je het bloed in de aderen deed bevriezen. Irene omklemde instinctief Ismaëls hand en de jongen wierp haar een ondoorgrondelijke blik toe.
‘Weet je zeker dat je daar naar binnen wilt?’ vroeg hij.
Achter een van de vensters tekende zich het silhouet van een danseres af die om haar eigen as draaide. Irene wendde haar blik af.
‘Je hoeft niet mee te gaan. Per slot van rekening is het niet jouw moeder ...’
‘Een aanlokkelijk aanbod. Dat kun je maar beter niet een tweede keer zeggen,’ antwoordde Ismaël.
‘Goed dan,’ zei Irene. ‘En wat er ook gebeurt ...’
‘Wat er ook gebeurt.’
Zonder verder nog acht te slaan op de muziek, de lichten en de huiveringwekkende processie van schaduwgestalten die door het huis dwaalde, liepen de twee de bordestrap op. Toen Ismaël voelde hoe de geest van het huis hen omhulde, werd het hem duidelijk dat alles wat ze tot nu gezien hadden, nog maar een voorproefje was. Het waren niet de engel en de andere machines van Lazarus die hem angst aanjoegen. Er was nog iets anders in dat huis. Iets voelbaars en machtigs. Iets wat haat en woede uitstraalde. En op een of andere manier wist Ismaël dat het op hen wachtte.
Dorian hamerde weer op de deur van de gendarmerie. Hij was buiten adem en zijn benen stonden op het punt het te begeven. Als een bezetene was hij door het bos naar de Plage des Anglais gerend en vandaar almaar verder over de schijnbaar eindeloze straat langs de baai naar het dorp, terwijl de zon achter de horizon zonk. Hij was geen seconde gestopt, want hij snapte instinctief dat hij in geen tien jaar meer een stap zou doen als hij nu stil bleef staan. Slechts één gedachte dreef hem voorwaarts: het beeld van dat spookachtige silhouet dat zijn moeder meenam, het donker in. Hij hoefde er maar aan te denken en hij was naar het einde van de wereld gelopen.
Eindelijk ging de deur van de gendarmerie open en de ronde gestalte van commissaris Jobart deed een paar passen naar voren. Met kleine oogjes bekeek de gendarme de jongen die eruitzag alsof hij elk moment zou kunnen flauwvallen. Dorian had het gevoel voor een nijlpaard te staan. De gendarme zette een sardonisch glimlachje op, haakte geroutineerd zijn duimen in de zakken van zijn uniformjasje en trok een wie-stoort-mij-op-dit-uur-gezicht. Dorian zuchtte en probeerde te slikken, maar zijn mond was volkomen droog.
‘Watisser?’ blafte Jobart.
‘Water ...’
‘Het is hier geen bar, kameraad Sauvelle.’
De fijne ironie moest waarschijnlijk wijzen op de benijdenswaardige talenten van herkenning en speurzin van de dikhuid. Evengoed liet Jobart de jongen binnen en hij gaf hem een glas kraanwater. Dorian had nooit gedacht dat water zo goed kon smaken.
‘Meer.’
Jobart gaf hem nog een glas water, ditmaal begeleid door zijn Sherlock Holmes-blik.
‘Hier.’
Dorian dronk het glas tot op de laatste druppel leeg en keek toen de politieman aan. Irenes aanwijzingen kwamen helder en duidelijk op in zijn geheugen.
‘Mijn moeder heeft een ongeluk gehad en is gewond. Zwaargewond. Ze is op Cravenmoore.’
Jobart had een paar seconden nodig om zoveel informatie te verwerken.
‘Wat voor ongeluk?’ wilde hij heel scherpzinnig weten.
‘Doet u toch wat!’ ontplofte Dorian.
‘Ik ben alleen. Ik kan de wachtpost niet onbemand achterlaten.’
De jongen zuchtte. Van alle stomkoppen die er waren op deze planeet, trof hij een topexemplaar.
‘Vraagt u per radio om versterking! Doet u iets! Nu!’
In Dorians stem en blik lag een ongerustheid die Jobart ertoe bracht zijn niet onaanzienlijke gewicht naar de radio te verplaatsen en het apparaat aan te zetten. Hij draaide zich nog één keer om en keek de jongen argwanend aan.
‘Toe dan! In vredesnaam!’ riep de jongen.
Toen Lazarus weer tot zichzelf kwam, voelde hij een stekende pijn in zijn nek. Hij bracht zijn hand erheen en betastte de open wond. Hij herinnerde zich vaag Christians gezicht op de gang van de westelijke vleugel. De robot had hem neergeslagen en hierheen gesleept. Lazarus keek om zich heen. Hij bevond zich in een van de ongebruikte kamers waar het op Cravenmoore van wemelde.
Langzaam kwam hij overeind en probeerde zijn gedachten te ordenen. Hij stond amper op zijn benen of een diepe uitputting overviel hem. Hij sloot zijn ogen en haalde diep adem. Toen hij ze weer opendeed, merkte hij een kleine spiegel op aan de muur. Hij ging ervoor staan en bekeek zichzelf.
Toen liep hij naar een klein raam dat op de hoofdgevel uitkeek. Hij zag twee gestalten door het park naar de voordeur lopen.
Irene en Ismaël liepen over de drempel de lichtbundel in die uit het huis kwam. Het gedreun van de carrousel en het metalige geratel van duizenden tot activiteit gewekte radertjes gingen hun door merg en been. Honderden kleine mechanische objecten bewogen aan de muren. Een complete wereld van onwerkelijke wezens bewoog in de vitrines of bungelde aan mobiles die draaiden in de lucht. Het was onmogelijk om ook maar één richting uit te kijken waar het níét wemelde van Lazarus’ uitvindingen. Klokkengezichten, poppen die als slaapwandelaars ronddwaalden, spookachtige gezichten met een hongerige wolfsgrijns ...
‘Deze keer pieker je er niet over een andere kant op te gaan,’ zei Irene nadrukkelijk.
‘Dat was ik ook niet van plan,’ antwoordde Ismaël, bedrukt door al die trappelende en bewegende schepsels om hen heen.
Ze waren nog maar een paar meter gevorderd, toen de voordeur met kracht achter hen dichtviel. Irene slaakte onwillekeurig een gil en klemde zich aan de jongen vast. De gestalte van een gigantische man stond voor hen. Zijn gezicht was bedekt met een masker dat een duivelse clown voorstelde. Twee groene pupillen glinsterden van achter het masker. Ze weken terug, terwijl de verschijning steeds dichterbij kwam. Een mes fonkelde in zijn handen. Irene moest ineens denken aan de mechanische butler, die bij hun eerste bezoek aan Cravenmoore had opengedaan. Christian. Dat was zijn naam. De robot hief het mes.
‘Nee, Christian!’ schreeuwde Irene. ‘Nee!’
De butler verstarde. Het mes gleed uit zijn vingers. Ismaël keek verbijsterd naar Irene. De figuur sloeg hen roerloos gade.
‘Snel!’ drong Irene aan en ze liep het huis in.
Ismaël rende achter haar aan, niet zonder eerst het mes op te rapen dat Christian had laten vallen. Hij haalde Irene in onder de hoge koepel boven de wenteltrap. Ze keek om zich heen en probeerde zich te oriënteren.
‘Waar nu heen?’ vroeg Ismaël, steeds achter zich kijkend.
Irene aarzelde, niet in staat te beslissen welke weg ze in het labyrint van Cravenmoore moesten inslaan.
Plotseling wervelde er een ijskoude wind uit een van de gangen om hen heen en de metalige klank van een grafstem drong tot hen door.
‘Irene ...’ fluisterde de stem.
Het bloed bevroor in haar aderen. De stem was opnieuw te horen. Irene staarde naar het einde van de gang. Ismaël volgde haar blik en toen zag hij haar. Gehuld in een fijne nevel zweefde Simone met gespreide armen naar hen toe. Een duivelse glans lag in haar ogen. Achter haar bloedeloze lippen flitsten stalen hoektanden.
‘Mama!’ kreunde Irene.
‘Dat is niet je moeder,’ zei Ismaël en hij schoof haar uit de weg van dit monster.
Licht viel op haar gezicht en toonde het in al zijn afstotelijkheid. Ismaël wierp zich op Irene om de klauwen van de robot te ontwijken. Het schepsel draaide om zijn eigen as en kwam weer op hen af. Het gezicht was maar half af. De andere helft was niets anders dan een metalen masker.
‘Het is de pop die we gezien hebben. Niet je moeder,’ herhaalde Ismaël dringend. Hij probeerde het meisje uit de verstarring te halen die de verschijning in haar had opgeroepen. ‘Dat wezen laat hen bewegen alsof ze marionetten zijn ...’
Uit de robot kwam een knarsend geluid. Ismaël zag de klauwen weer op hen afkomen. Hij pakte Irene vast en rende weg, zonder precies te weten waarheen. Zo snel als hun benen hen konden dragen, holden ze een gang door. Die werd omzoomd door deuren die openvlogen als ze voorbijkwamen; silhouetten maakten zich los van het plafond.
‘Snel!’ schreeuwde Ismaël, toen hij het knarsen van de kabels hoorde die het ding omhooghielden.
Irene draaide zich om om te kijken. De roofdierkaken van de monsterachtige nabootsing van haar moeder klapten op twintig centimeter van haar gezicht dicht. Vijf vlijmscherpe klauwen grepen naar haar gelaat. Ismaël trok haar weg en duwde haar een kamer in. Een grote zaal in schemerduister.
Het meisje viel languit op de grond en Ismaël sloeg de deur achter zich dicht. De klauwen boorden zich door de deur als dodelijke pijlpunten.
‘Mijn god ...’ zuchtte hij. ‘Niet nog een keer ...’
Irene keek op. Ze was zo wit als een doek.
‘Gaat het?’ vroeg Ismaël.
Ze knikte wazig en keek om zich heen. Wanden met boeken leken tot de hemel te reiken. Duizenden en duizenden boeken vormden een reusachtige spiraal, een labyrint van trappen en gangetjes.
‘We zijn in Lazarus’ bibliotheek.’
‘Nou, dan hoop ik dat er nog een tweede uitgang is. Ik ben namelijk echt niet van plan me nog een keer daarbuiten te laten zien,’ zei Ismaël en hij wees achter zich.
‘Er moet een andere uitgang zijn. Dat geloof ik tenminste, ik weet alleen niet waar,’ mompelde Irene. Ze liep naar het midden van de enorme ruimte, terwijl de jongen de deur barricadeerde met een stoel.
Als die stoel het langer dan twee minuten houdt, dacht hij bij zichzelf, dan geloof ik ter plekke in een wonder. Achter hem murmelde Irene iets. Hij draaide zich om en zag haar naast een leestafeltje staan, waar ze bladerde in een oeroud uitziend boek.
‘Hier heb ik iets,’ zei ze.
Een duister vermoeden rees in hem op.
‘Laat dat boek liggen.’
‘Waarom?’ vroeg Irene niet-begrijpend.
‘Laat het liggen.’
Ze sloeg het boek dicht en deed wat haar vriend haar vroeg. De gouden letters op de band glommen in de weerschijn van het haardvuur dat de bibliotheek verwarmde: doppelgänger.
Irene had net een paar stappen gedaan, toen ze een hevige trilling onder haar voeten voelde. De vlammen in de haard werden zwakker en een aantal boeken op de eindeloze plankenrijen begonnen te trillen. Ze liep naar Ismaël.
‘Wat voor de duivel ...’ begon hij, want ook hij werd het intense gegrom gewaar dat diep uit het binnenste van het huis leek te komen. Het haardvuur doofde uit, verstikt door een ijzige tochtvlaag. Ismaël sloeg zijn armen om het meisje en drukte haar tegen zich aan. Door een onzichtbare hand bewogen, begonnen boeken naar beneden te vallen.
‘Er is hier nog iemand,’ fluisterde Irene. ‘Ik voel hem ...’
De bladzijden in het boek begonnen in de tocht langzaam om te slaan, de ene na de andere. Ismaël keek naar de pagina’s, die licht leken af te geven, en merkte toen voor het eerst op dat de letters leken op te lossen, een voor een, en zo tot een wolk van zwart gas werden die boven het boek zweefde. Woord na woord, zin na zin slokte de vormeloze wolk op.
Wat langzaam tevoorschijn kwam, steeds compacter, deed hem denken aan een soort geestverschijning van zwarte inkt die in de lucht zweefde. De zwarte wolk werd groter en uit het niets ontstonden handen, armen, een romp. Een ondoorgrondelijk gezicht doemde op uit de duisternis.
Verstard van schrik keken Ismaël en Irene naar de verschijning en zagen hoe rondom meer zwarte vormen zich losmaakten uit de bladzijden van de gevallen boeken. Langzaam ontstond er voor hun ongelovige blikken een heel leger van schaduwen. Van kinderen, ouden van dagen, dames in vreemdsoortige kleding ... Ze zagen eruit als gevangen geesten, te zwak om echt consistentie en gestalte aan te nemen. Dode gezichten, moe en willoos. Bij hun aanblik had Irene het gevoel met verloren zielen van doen te hebben, gevangen in een gruwelijke tovenarij. Ze zag hoe ze hulpzoekend de handen uitstaken, maar hun vingers losten op in een vluchtige nevel. Ze kon de horror van hun nachtmerrie voelen, de zwarte droom die hen in zijn klauwen hield.
In de korte tijd dat het visioen duurde, vroeg ze zich af wie die gestalten waren en hoe ze hier waren gekomen. Waren het onvoorzichtige bezoekers van het landgoed geweest, zoals zijzelf? Heel even hoopte ze haar moeder te ontdekken onder deze verdoemde zielen, deze wezens van de nacht. Maar op een gebaar van de schaduw versmolten hun wazige gestalten tot een wervelwind van duisternis die door de zaal raasde.
De schaduw opende zijn mond en verslond alle zielen, pakte hun de weinige kracht af die hun restte. Op hun verdwijning volgde een dodelijke stilte. Toen deed de schaduw zijn ogen open. Die lichtten bloedrood op in het donker.
Irene gilde, maar haar stem ging ten onder in het oorverdovende lawaai dat Cravenmoore op zijn grondvesten deed schudden. Achter elkaar knalden deuren en vensters van het huis dicht en veranderden het in een sinister graf. Ismaël hoorde het echoënde gedreun door de gangen van Cravenmoore en hij voelde hoe zijn hoop om deze plek levend te verlaten, oploste in de chaos.
Slechts een zwakke lichtstraal viel in de koepel, als een dun draadje hoog boven in een naargeestige circustent. Het licht trok Ismaëls blik en zonder nog een seconde te wachten, pakte hij Irene bij de hand en trok haar blindelings naar de andere kant van de zaal.
‘Misschien is daar de tweede uitgang,’ fluisterde hij.
Irene volgde met haar blik de wijsvinger van de jongen. Ze zag het straaltje licht, dat door een sleutelgat leek te vallen. De bibliotheek was gebouwd als een naar boven toelopend ovaal; een smalle galerij liep spiraalvormig langs de wand naar boven en diende als toegang tot de andere galerijen die zich vanaf daar vertakten. Simone had haar van deze architectonische gril verteld: als je die galerij volgde tot aan het einde, kwam je tot zo goed als de derde verdieping van het landgoed. Een soort toren van Babel met deuren, stelde ze zich voor. Nu was zij het die Ismaël meevoerde, en toen ze er waren, begon ze snel naar boven te lopen.
‘Weet je waar dat naartoe gaat?’ vroeg hij.
‘Vertrouw op mij.’
Ismaël rende achter haar aan. Hij voelde hoe de vloer onder zijn voeten langzaam steeg naarmate ze verder de gang in liepen. Een koude luchtstroom streek over zijn nek en Ismaël keek achterom en zag de dikke zwarte vlek zich over de vloer uitbreiden. De schaduw had bijna een solide textuur en alleen zijn omtrek leek te versmelten met de duisternis. Als een olievlek verplaatste de schaduw zich, dik en glinsterend.
Na een paar seconden kwam het vloeibare zwarte wezen tot aan zijn voeten. Ismaël voelde een intense kou, alsof hij door ijskoud water liep.
‘Sneller!’ riep hij.
Zoals ze vermoed hadden, kwam de lichtstraal door het sleutelgat van een deur die nu nog maar een half dozijn stappen van hen verwijderd was. Ismaël versnelde zijn pas en het lukte hem de schaduw onder zijn voeten een kort moment af te schudden. De kans dat de deur op slot zat, leek hem levensgroot. Als dat zo was, was alles voor niks geweest. In het donker tastte Irene het slot af, op zoek naar iets om het mee te openen. De jongen draaide zich om om te kijken waar de schaduw zich bevond en zijn ogen ontdekten de pikzwarte massa die zich voor hem van de grond losmaakte en langzaam vorm kreeg. Een duister gezicht werd zichtbaar. Een vertrouwd gezicht. Ismaël dacht dat zijn ogen hem voor de gek hielden. Hij knipperde. Het gezicht was er nog steeds. Het was zijn eigen gezicht.
Zijn duistere evenbeeld grijnsde boosaardig naar hem en een gespleten reptielentong flitste tussen de lippen door. Instinctief trok Ismaël het mes dat hij de robot bij de ingang had afgenomen en zwaaide ermee naar de schaduw. De gestalte blies er haar ijzige adem op en een netwerk van ijskristallen trok over het wapen van lemmet tot heft. Het bevroren metaal brandde in haar handpalm. De kou, een bittere kou, brandde net als vuur, heftiger nog.
Ismaël stond op het punt om het mes te laten vallen, maar vocht tegen de verstarring van zijn spieren, die zijn onderarm verlamde, en probeerde het lemmet in het gezicht van de schaduw te planten. De reptielentong werd netjes doorgesneden en viel op zijn voeten. Onmiddellijk omhulde de kleine zwarte massa zijn enkel als een tweede huid en ze begon langzaam omhoog te kruipen. Het contact met die taaie, koude materie maakte hem misselijk.
Op dat moment hoorde hij achter zich het geknars van het slot waarmee Irene aan het worstelen was en toen ineens ging de deur open. Een baan licht viel de bibliotheek in. Snel stapte ze over de drempel en Ismaël volgde haar, deed de deur weer achter zich dicht en liet hun achtervolger achter aan de andere kant van de deur. Het afgesneden stukje schaduw klom langs zijn been omhoog en nam de gestalte van een grote spin aan. Een hevige pijn schoot door zijn been. Ismaël schreeuwde het uit en Irene probeerde het monster weg te vegen. De spin had het nu op haar gemunt en sprong op haar over. Ze slaakte een gil van schrik.
‘Haal weg!’
Vertwijfeld keek de jongen om zich heen en ontdekte toen waar het licht vandaan kwam dat hen geleid had. Een lange rij kaarsen verdween in het donker, als een spookachtige processie.
Ismaël greep een van de kaarsen en hield de vlam bij de spin die op weg was naar Irenes hals. Bij het contact met de vlam stootte het beest een woedend, van pijn vervuld gesis uit en het smolt weg tot wat zwarte druppels die op de vloer uiteenspatten. Ismaël liet de kaars vallen en trok Irene naar zich toe. De druppels gleden als gelatine over de bodem en versmolten weer tot een enkele vlek, die onder de deur door kroop en aan de andere kant verdween.
‘Vuur. Van vuur wordt het bang ...’ zei Irene.
‘Dan is dat precies wat we hem zullen geven.’
Ismaël hield de kaars weer omhoog en zette hem bij de kier van de deur, terwijl Irene om zich heen keek om te zien waar ze zich in vredesnaam bevonden. Het zag eruit als een kale ruimte, ongemeubileerd en bedekt met het stof van decennia. Misschien dat de kamer ooit als opslagruimte had gediend of als extra archief bij de bibliotheek. Bij nadere inspectie waren vormen op het plafond te herkennen. Dunne leidingen. Ze pakte een kaars en hield die hoog boven haar hoofd om ze te onderzoeken. Tegels en mozaïeken op de muren kwamen glinsterend tot leven bij het kaarslicht.
‘Waar zijn we in hemelsnaam?’ vroeg Ismaël.
‘Ik weet het niet. Het lijken wel douches ...’
Het licht van de kaars viel op de metalen sproeiers, trechtervormige constructies met tientallen gaatjes waarin de leidingen uitmondden. De openingen waren verroest en er lag een complete verdedigingswal van spinnenwebben overheen.
‘Wat het ook mag zijn, hier is al eeuwen geen mens meer ...’
Hij had de zin nog niet uitgesproken of er was een metalig gegier te horen, het onmiskenbare geluid van een verroeste waterkraan waaraan wordt gedraaid. Daarbinnen, naast hen.
Irene lichtte met de kaars de betegelde wand bij en allebei zagen ze de hoofdkranen, die langzaam draaiden.
Een diep gebrom liep door de muren. Toen, na een korte stilte, konden ze het geluid volgen, het geluid van iets wat zich door de leidingen sleepte boven hun hoofden. Iets baande zich een weg door de smalle leidingen.
‘Hij is hier!’ gilde Irene.
Ismaël knikte, maar verloor de sproeiers geen seconde uit het oog. Na een paar seconden begon er een ondoordringbare massa uit de openingen te filteren. Irene en Ismaël weken langzaam naar achteren, zonder hun blik van de schaduw af te wenden die zich langzaam voor hen verhief zoals de korrels van een zandloper een berg vormen als ze naar beneden vallen.
Twee ogen tekenden zich in de donkere massa af. Lazarus’ vriendelijke gezicht glimlachte naar hen. Een kalmerende aanblik als ze niet acuut hadden geweten dat het niet Lazarus was die voor hen stond. Irene deed een stap naar hem toe.
‘Waar is mijn moeder?’ vroeg ze uitdagend.
Een diepe, onmenselijke stem was te horen.
‘Ze is bij mij.’
‘Hou afstand,’ waarschuwde Ismaël.
De schaduw staarde hem aan en de jongen leek in trance te raken. Irene schudde haar vriend heen en weer en wilde hem bij de schaduw wegtrekken, maar hij stond onder invloed van het wezen en was niet tot reageren in staat. Ze ging tussen de twee in staan en gaf Ismaël een harde oorvijg, die hem uit de ban haalde. Het gezicht van de schaduw vertrok tot een woedend masker en twee lange armen strekten zich naar hen uit. Irene duwde Ismaël tegen de muur en probeerde aan de greep van de klauwen te ontkomen.
Op dat ogenblik ging er een deur open, waarachter het helder oplichtte. De gestalte van een man met een olielamp in zijn hand tekende zich af in de opening.
‘Eruit!’ brulde hij, en Irene herkende zijn stem. Het was Lazarus Jann, de speelgoedfabrikant. De schaduw stootte een van haat vervuld gebrul uit en de ene na de andere kaars doofde uit. Lazarus liep op de schaduw af. Zijn gezicht leek veel ouder dan in Irenes herinnering. Zijn rode ogen verraadden uitputting. De ogen van een man die door een gruwelijke ziekte wordt verteerd.
‘Eruit!’ brulde hij nogmaals.
De schaduw toonde kort zijn duivelse gezicht en veranderde toen in een gaswolk die in de kieren van de vloer kroop en ten slotte verdween door een scheurtje in de muur. Een geluid dat leek op het huilen van de wind achter de vensters, begeleidde zijn vlucht.
Lazarus keek nog een tijdje naar de scheur in de muur en wendde zich toen met zijn doordringende blik tot hen.
‘Wat denken jullie dat jullie hier aan het doen zijn?’ vroeg hij zonder zijn woede te verbergen.
‘Ik ben hier om mijn moeder te zoeken en ik ga hier niet weg zonder haar,’ verklaarde Irene en ze weerstond zijn indringende blik zonder met haar ogen te knipperen.
‘Je weet niet waarmee je je inlaat ...’ zei Lazarus. ‘Snel, daarlangs. Hij zal spoedig terugkomen.’
Lazarus leidde hen door de deur naar buiten.
‘Wat was dat? Wat hebben we net gezien?’ vroeg Ismaël.
Lang keek Lazarus hem aan.
‘Dat ben ik. Wat jullie gezien hebben, ben ik ...’
Lazarus voerde ze door een warrig gangenstelsel dat parallel leek te lopen aan de galerijen en gangen door Cravenmoore. Aan beide kanten van de smalle gangen waren talrijke gesloten deuren, tweede ingangen naar de tientallen kamers en zalen van het landgoed. De echo van hun voetstappen weerklonk in de nauwe gang en gaf de indruk dat ze door een onzichtbaar leger werden achtervolgd.
Lazarus’ lantaarn wierp een warme gloed op de muren. Ismaël keek hoe hun schaduwen, de zijne en die van Irene, op de muur naast hen meewandelden. Lazarus wierp geen schaduw. De speelgoedfabrikant bleef voor een hoge, smalle deur staan, haalde een sleutel tevoorschijn en draaide het slot open. Hij tuurde naar het einde van de gang waar ze net doorheen waren gelopen en gebaarde hun naar binnen te gaan.
‘Hierheen,’ zei hij nerveus. ‘Hier zal hij niet komen. Tenminste, niet de komende minuten ...’
Ismaël en Irene wisselden een wantrouwige blik.
‘Jullie hebben geen andere keus dan me te vertrouwen,’ voegde Lazarus eraan toe, die het in de gaten had.
De jongen zuchtte en betrad de kamer, gevolgd door Irene en Lazarus. Die deed de deur weer op slot. In het schijnsel van de lantaarn was een wand te zien met ontelbare foto’s en krantenartikelen. In een hoek stond een klein bed en een kaal bureau. Lazarus zette de lantaarn op de vloer en zag de twee de knipsels aan de muren bekijken.
‘Jullie moeten Cravenmoore verlaten nu het nog kan.’
Irene draaide zich naar hem toe.
‘Hij wil júllie niet,’ zuchtte de speelgoedfabrikant, ‘maar Simone.’
‘Waarom? Wat is hij met haar van plan?’
Lazarus liet zijn blik zakken.
‘Hij wil haar kapotmaken. Om mij te straffen. En jullie staat hetzelfde lot te wachten als jullie het hem moeilijk maken.’
‘Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wat wilt u ons hiermee zeggen?’ vroeg Ismaël.
‘Ik heb jullie alles gezegd wat ik te zeggen heb. Jullie moeten hier weg. Vroeg of laat komt hij terug en dan kan ik niets meer doen om jullie te beschermen.’
‘Maar – wie komt er terug?’
‘Je hebt hem met eigen ogen gezien.’
Op dat moment was ergens ver weg in het huis een gebrul te horen. Het kwam dichterbij. Irene slikte en keek Ismaël aan. Voetstappen. Dreunende voetstappen, steeds dichterbij. Lazarus vertrok zijn gezicht.
‘Dat is hem,’ verkondigde hij. ‘Jullie hebben niet veel tijd meer.’
‘Waar is mijn moeder? Waar heeft hij haar naartoe gebracht?’
‘Ik weet het niet, maar zelfs als ik het wist, zou het niets helpen.’
‘U hebt dat geval met haar gezicht geconstrueerd ...’ verweet Ismaël hem.
‘Ik dacht dat het voldoende voor hem zou zijn, maar hij wilde meer. Hij wilde haar.’
De verschrikkelijke voetstappen waren nu achter de deur te horen. Ze liepen door de gang.
‘Aan de andere kant van die deur,’ legde Lazarus uit, ‘is een gang die naar de hoofdtrap voert. Als jullie nog maar een greintje verstand bezitten, ga dan nu en betreed dit huis nooit weer.’
‘We gaan nergens heen,’ verklaarde Ismaël. ‘Niet zonder Simone.’
Aan de deur die Lazarus net achter zich op slot had gedraaid, werd heftig geschud. Seconden later gleed een zwarte massa onder de deur door.
‘Laten we gaan,’ drong Ismaël aan.
De schaduw vouwde zich om de lantaarn en brak het glas. Een ijzige tochtvlaag deed de vlam uitdoven. In het donker zag Lazarus hoe Irene en Ismaël door de tweede uitgang ontkwamen. Naast hem vormde zich een zwarte, sinistere gestalte.
‘Laat ze met rust,’ fluisterde Lazarus. ‘Het zijn maar twee kinderen. Neem mij dan eindelijk. Is dat niet wat je wilt?’
De schaduw lachte.
De verdieping waar ze zich bevonden, kruiste de centrale as van Cravenmoore. Irene herkende de wirwar van gangen en leidde Ismaël onder de koepel door. Achter de glaspanelen waren de voorbijtrekkende wolken te zien, enorme reuzen van zwarte watten die een spoor langs de hemel trokken. De lantaarn, die de koepel bekroonde, verspreidde een krans van caleidoscopische weerspiegelingen.
‘Hierlangs,’ wees het meisje.
‘Hierlangs waarheen?’ vroeg Ismaël nerveus.
‘Ik denk dat ik weet waar hij haar gevangenhoudt.’
Hij wierp een blik over zijn schouder. De gang was leeg, zonder enig zichtbaar teken van beweging, hoewel Ismaël begreep dat de schaduw net zo goed nu hun kant op kon komen zonder dat ze het merkten.
‘Ik hoop dat je weet wat je doet,’ zei hij, erop gebrand zich zo snel mogelijk uit de voeten te maken.
‘Volg me.’
Irene betrad een van de zijvleugels die ver voor hen in het donker oploste, en Ismaël volgde haar. Langzaam werd het licht van de lantaarn zwakker en de omtrekken van de robots die aan weerszijden van de gang stonden, veranderden in donker glanzende silhouetten. Hun voetstappen gingen verloren in de stemmen, het gelach en het gehamer en getik van honderden raderwerken. Opnieuw draaide Ismaël zich om en hij staarde naar de weg die ze net hadden afgelegd. Een koude luchtvlaag trok door de gang. Om zich heen kijkend herkende hij de dunne fladderende gordijnen, bestikt met een letter die zachtjes meewiegde.
‘Ik weet zeker dat hij haar hier gevangenhoudt,’ zei Irene. Achter de gordijnen was aan het einde van de gang de bewerkte deur te zien. Dicht. Weer was er een koude windvlaag die de gordijnen deed bewegen. Ismaël bleef staan en tuurde in het stikdonker. Ingespannen probeerde hij iets te zien.
‘Wat is er?’ vroeg Irene toen ze de onrust opmerkte die zich van hem had meester gemaakt.
Hij deed zijn mond open om te antwoorden, maar hij bleef stom. Irene tuurde ook de gang achter hen in. Een lichtpuntje aan het einde. De rest was donker.
‘Hij is daar,’ zei Ismaël. ‘Hij observeert ons.’
Irene klemde zich aan hem vast.
‘Merk jij het niet?’
‘Laten we hier niet langer blijven staan, Ismaël.’
Hij knikte, maar was met zijn gedachten elders. Irene nam hem bij de hand en trok hem naar de fraaie houten deur. Voortdurend hield hij de gang achter hen in het oog. Toen ze eindelijk voor de deur bleven staan, wisselden beiden een blik. Woordeloos legde Ismaël zijn hand op de knop en duwde voorzichtig. Met een klein metalen klikje gaf het mechanisme mee en door het gewicht van de zware deur zwaaide hij soepel in zijn hengsels naar binnen. Een dunne blauwe nevel zweefde in de ruimte, op één plek doorbroken door het rode schijnsel van het vuur.
Irene liep een stukje de kamer in. Alles was precies zoals ze het zich herinnerde. Het grote portret van Alma Maltisse boven de open haard. De transparante zijden gordijnen om het hemelbed. Voorzichtig sloot Ismaël de deur achter zich en volgde Irene.
Ze hield hem tegen. Ze wees naar een leunstoel die met de rug naar hen toe bij het vuur stond. Over een van de leuningen hing een bleke hand die als een verwelkte bloem naar de vloer was gebogen.
Ernaast fonkelden glasscherven in een plas als glanzende parels op een spiegel. Irene voelde hoe haar hart als een razende tekeerging. Ze liet Ismaëls hand los en liep heel stil, stapje voor stapje, naar de stoel. Het flakkerende licht van de vlammen scheen op een roerloos gezicht: Simone.
Irene knielde naast haar moeder en nam haar hand. Een eeuwigheid lukte het haar niet om haar pols te voelen.
‘O mijn god ...’
Ismaël schoot naar het bureau en pakte een klein zilveren dienblad. Hij rende naar Simone en hield het voor haar gezicht. Een bescheiden wolkje besloeg het oppervlak. Irene haalde diep adem.
‘Ze leeft,’ zei Ismaël. Hij keek lang naar het gezicht van de bewusteloze vrouw en meende in haar een gerijpte, wijze versie van Irene te herkennen.
‘We moeten haar hier weghalen. Help me eens.’
Ze posteerden zich ieder aan een kant van Simone, sloegen hun armen om haar heen en probeerden haar uit de stoel te tillen.
Amper hadden ze haar een paar centimeter opgetild toen een diep, sinister gesis te horen was in de kamer. Ze staakten prompt alle beweging en keken om zich heen. Het vuur projecteerde veelvoudig hun eigen schaduwen op de wanden.
‘Kom, we hebben geen tijd te verliezen,’ drong Irene aan.
Opnieuw begon Ismaël te tillen, maar dit keer was het geluid al veel dichterbij te horen. Zijn ogen schoten door de duisternis. Het portret! In een oogwenk vervormde de dunne sluier die over het olieverfschilderij hing zich tot een laag donkere vloeistof die tot een gestalte werd en twee lange armen met puntige klauwen uitstrekte.
Ismaël probeerde naar achteren uit te wijken, maar de schaduw sprong als een kat van de muur, gleed door het donker en ging achter hem staan. Een moment lang was het enige wat de jongen kon zien, zijn eigen schaduw die hem gadesloeg. Toen groeide er uit de omtrekken van zijn silhouet een nieuwe gestalte, die zich stroperig uitbreidde tot ze zijn eigen schaduw volledig opslokte. De jongen merkte hoe Simones lichaam hem ontglipte. Een krachtige vuist van ijskoud gas omklemde zijn hals en slingerde hem met geweldige kracht tegen de muur.
‘Ismaël!’ gilde Irene.
De schaduw wendde zich tot haar. Het meisje rende naar de andere kant van de kamer, maar de duisternis aan haar voeten omsloot haar als een dodelijke bloem. Ze voelde de ijzige, huiveringwekkende aanraking van de schaduw die haar lijf omhulde en haar spieren verlamde. Vergeefs probeerde ze zich te verweren, terwijl ze ontzet toekeek hoe vanaf het plafond een donkere deken naar beneden kwam die langzaam de vertrouwde vormen van Hannahs gezicht aannam. Het spookachtige evenbeeld wierp haar een van haat vervulde blik toe en tussen haar zwarte lippen flitsten lange, vochtig glinsterende snijtanden.
‘Jij bent Hannah niet,’ zei Irene met een dun stemmetje.
De schaduw gaf haar een oorvijg en veroorzaakte daarmee een snijwond op haar wang. De bloeddruppels die opwelden uit de wond, werden meteen door de schaduw geabsorbeerd alsof ze door een sterke luchtstroming werden opgezogen. Een golf van misselijkheid spoelde door haar heen. Twee spitse vingers kwamen langzaam op haar ogen toe.
Toen Ismaël, nog verdoofd door de klap, weer overeind krabbelde, hoorde hij de rauwe, boosaardige stem. De schaduw stond midden in de kamer en had Irene vastgepakt, klaar om haar te vernietigen. Ismaël stootte een schreeuw uit en wierp zich tegen de donkere massa. Zijn lichaam sneed er simpelweg doorheen en de schaduw sprong uit elkaar in duizenden druppeltjes, die als vloeibare kooltjes op de bodem spatten. Ismaël trok Irene omhoog en duwde haar buiten de reikwijdte van de schaduw. De losse deeltjes vormden tezamen een wervelwind, die aan de meubels schudde en ze als dodelijke projectielen tegen de muren en ramen smeet.
Ismaël en Irene wierpen zich op de grond. Het bureau vloog door een van de vensters en verpulverde dat letterlijk. Ismaël boog zich over Irene heen om haar zo veel mogelijk te beschermen tegen de scherven. Toen hij weer opkeek, nam de donkere wervelwind vastere vorm aan. Twee reusachtige zwarte vleugels strekten zich uit en de schaduw verscheen weer, groter en sterker dan ooit. Hij hief een van zijn klauwen en toonde de open handpalm. Twee ogen en lippen waren erop te zien.
Ismaël trok opnieuw zijn mes en zwaaide ermee naar de verschijning, terwijl hij voor Irene ging staan. De schaduw richtte zich op en kwam op hen af. Zijn vuist omklemde het lemmet en Ismaël voelde hoe een ijzige stroom door zijn vingers en hand schoot en zijn arm verlamde.
Het wapen viel op de vloer en de schaduw omhulde de jongen. Irene probeerde vergeefs hem vast te houden. De schaduw sleurde Ismaël naar het vuur.
Op dat moment ging de deur open en Lazarus verscheen op de drempel.
Het spookachtige licht dat uit het woud kwam, reflecteerde in de voorruit van de politieauto die het konvooi aanvoerde. Erachter raasden de auto van dokter Giraud en een bij de kliniek van La Rochelle gevorderde ambulance over de weg langs de Plage des Anglais.
Dorian, die naast hoofdinspecteur Henri Faure zat, zag als eerste het goudkleurige lichtschijnsel dat door de bomen drong. Achter het bos waren de omtrekken van Cravenmoore te zien, een reusachtige, spookachtige carrousel in de nevel.
De inspecteur fronste zijn voorhoofd en bekeek het visioen dat hij in de vijfentwintig jaar die hij in het dorp woonde, nog nooit had aanschouwd.
‘Sneller!’ smeekte Dorian.
De inspecteur keek de jongen aan en terwijl hij het gaspedaal intrapte, begon hij zich af te vragen of er wel iets waar was van het verhaal over het vermeende ongeluk.
‘Is er iets wat je ons niet hebt verteld?’
Dorian gaf geen antwoord en staarde slechts strak voor zich uit.
De inspecteur trapte het gaspedaal helemaal in.
De schaduw draaide zich om. Toen hij Lazarus zag, liet hij Ismaël als een zak aardappelen vallen. De jongen dreunde heftig op de vloer en onderdrukte een kreet van pijn. Irene rende naar hem toe.
‘Haal hem weg,’ zei Lazarus, terwijl hij langzaam op de terugwijkende schaduw af liep.
Ismaël voelde een stekende pijn in zijn schouder en kreunde.
‘Ben je in orde?’ vroeg Irene voorzichtig.
De jongen mompelde iets onverstaanbaars, maar stond op en knikte. Lazarus wierp hun een doordringende blik toe.
‘Neem haar mee en verdwijn,’ beval hij.
De schaduw voor hem siste als een slang voor zijn buit. Plotseling sprong hij tegen de wand en werd hij weer door het schilderij opgeslokt.
‘Jullie moeten verdwijnen, heb ik gezegd!’ brulde Lazarus.
Ismaël en Irene pakten Simone vast en sleepten haar naar de deur. Voor ze gingen, draaide Irene zich nog een keer om naar Lazarus en ze zag hoe de speelgoedfabrikant naast het hemelbed ging staan en heel voorzichtig de gordijnen opzijschoof. Erachter was de gestalte van een vrouw zichtbaar.
‘Wacht ...’ fluisterde Irene, terwijl haar hart een slag miste.
Het moest Alexandra Alma Maltisse zijn. Een huivering liep over Irenes rug toen ze de tranen op het gezicht van Lazarus zag. De speelgoedfabrikant omarmde haar. Nog niet eerder in haar leven had Irene iemand een ander met zo’n tederheid zien omarmen. Elk gebaar, elke beweging van Lazarus, verraadde een liefde en een tederheid die uitsluitend uit levenslange bewondering gegroeid konden zijn. Alma’s armen omringden hem op haar beurt en één magisch moment waren beiden verenigd in de duisternis, ver weg van deze wereld. Irene was bijna in tranen, maar werd tegengehouden door een nieuw, dreigend gruwelvisioen: de schaduw kroop langzaam uit het schilderij en naar het bed. Ze werd door paniek bevangen.
‘Lazarus, kijk uit!’
De speelgoedfabrikant draaide zich om en zag hoe de schaduw zich razend van woede voor hem oprichtte. Hij weerstond de blik van het hellewezen zonder angst te tonen. Toen keek hij naar hen beiden en zijn blik zond een boodschap uit die ze niet begrepen. Plotseling begreep Irene wat Lazarus van plan was.
‘Nee!’ riep ze uit en ze merkte dat Ismaël haar instinctief tegenhield.
De speelgoedfabrikant naderde de schaduw.
‘Je neemt haar niet nog eens mee ...’
De schaduw hief een klauw op om zijn heer aan te vallen. Lazarus greep in zijn jaszak en haalde een glanzend voorwerp tevoorschijn. Een revolver.
Het gelach van de schaduw resoneerde in de ruimte als het gejank van een hyena.
Lazarus haalde de trekker over. Ismaël staarde niet-begrijpend naar het tafereel. Toen glimlachte de speelgoedfabrikant zwak naar hem en de revolver gleed uit zijn handen. Een donkere vlek breidde zich uit op zijn borst.
Aan de schaduw ontsnapte een gil waar het hele huis van huiverde. Het was een gil van ontzetting.
‘Mijn god ...’ jammerde Irene.
Ismaël haastte zich naar Lazarus om hulp te bieden, maar die hield hem met een handbeweging tegen.
‘Nee. Laat me bij haar zijn. En verdwijn ...’ fluisterde hij. Een straaltje bloed vloeide uit een mondhoek.
Ismaël ondersteunde hem en bracht hem naar het bed. De aanblik van Alma’s bleke, treurige gezicht trof hem als een mokerslag. Ismaël stond recht voor haar. Haar door tranen omfloerste ogen keken hem star aan, verloren in een droom waaruit ze nooit zou ontwaken.
Een robot.
Al die jaren had Lazarus met een door mensenhanden gemaakt apparaat geleefd om de herinnering aan zijn vrouw te bewaren, de herinnering aan wat de schaduw hem had afgenomen.
Als verdoofd deed Ismaël een stap terug. Lazarus keek hem smekend aan.
‘Laat me met haar alleen ... alsjeblieft.’
‘Maar ... het is niets anders dan ...’ begon Ismaël.
‘Zij is alles wat ik heb ...’
De jongen begreep toen waarom het lichaam van de verdronken vrouw nooit was gevonden bij het vuurtoreneiland. Lazarus had haar uit het water gehaald en haar het leven teruggegeven, een niet-bestaand, mechanisch leven. Niet in staat de eenzaamheid en het verlies van zijn echtgenote het hoofd te bieden, had hij een spook gecreëerd uit haar lichaam, een treurig evenbeeld waarmee hij de afgelopen twintig jaar had samengeleefd. En toen hij in de gebroken ogen van Lazarus keek, begreep Ismaël dat Alexandra Alma Maltisse op een voor hem onbegrijpelijke manier voortleefde in het hart van de fabrikant.
Lazarus wierp hem een laatste, van pijn vervulde blik toe. De jongen knikte langzaam en liep terug naar Irene. Ze zag zijn bleke gezicht, alsof hij net hoogstpersoonlijk de dood in de ogen had gekeken.
‘Wat heb je?’
‘Laten we hier weggaan. Snel,’ drong Ismaël aan.
‘Maar ...’
‘Ik zei, laten we hier weggaan!’
Samen sleepten ze Simone de gang op. Met een dreun viel de deur achter hen dicht; nu was Lazarus in de kamer opgesloten. Irene en Ismaël liepen zo snel ze konden door de gang naar de hoofdtrap, waarbij ze probeerden het onmenselijke gehuil te negeren dat aan de andere kant van de deur te horen was. Het was de stem van de schaduw.
Lazarus Jann verhief zich van het bed en ging wankelend tegenover de schaduw staan. Die wierp hem een vertwijfelde blik toe. Het leven vloeide in rap tempo uit Lazarus weg en slokte ook de kracht van de schaduw op. De schaduw maakte zich opnieuw op om te springen en in het schilderij te verdwijnen, maar deze keer pakte Lazarus een brandend stuk hout en stak het schilderij in brand.
Het vuur breidde zich over het linnen uit als golven op een meer. De schaduw jankte. Tegelijkertijd begonnen in de duisternis van de bibliotheek de pagina’s van het zwarte boek te bloeden tot het vlam vatte.
Lazarus sleepte zich weer naar de sponde, maar de schaduw, opgeblazen van woede en in vuur en vlam, raasde achter hem aan, een spoor van vuur achter zich aan trekkend. De gordijnen van het hemelbed vatten vlam en vurige tongen kropen naar het baldakijn en naar de vloer en verslonden wat ze op hun weg vonden. In een kwestie van seconden was de kamer een brandend inferno.
De vlammen likten aan een van de vensters en het vuur deed de weinige ruiten barsten die nog heel waren, daarmee de nachtlucht opzuigend met niet te bevredigen kracht. De kamerdeur knalde in lichterlaaie uit zijn hengsels de gang op en langzaam maar onontkoombaar maakte het vuur zich meester van het huis.
Tuimelend door de vlammen haalde Lazarus de kristallen flacon tevoorschijn waarin de schaduw jarenlang had gezeten, en hij hield hem omhoog. Met een vertwijfeld gejank verdween de schaduw erin. Over het glas trok een spinnenweb van ijs. Lazarus deed de flacon dicht en nadat hij er nog één keer naar had gekeken, gooide hij hem in het vuur. De flacon barstte in duizend stukjes uiteen; de schaduw verging voor eeuwig als de laatste ademtocht van een vloek. En met hem voelde ook de speelgoedfabrikant hoe het leven hem door de dodelijke wond verliet.
Toen Irene en Ismaël de voordeur uitkwamen met een bewusteloze Simone tussen hen in, sloegen de vlammen al uit de ramen op de derde verdieping. In luttele seconden sprongen achter elkaar alle ruiten en er kletterde een regen van gloeiend glas in de tuin. Ze liepen zo snel ze konden naar de bosrand. Pas in de beschutting van de bomen stonden ze stil om om te kijken.
Cravenmoore brandde als een fakkel.