Hoofdstuk 9
Gealarmeerd begon er ergens een computer te ratelen die registreerde dat er zonder aanwijsbare reden een luchtsluis open- en dichtging.
Dat kwam doordat de Logica een snipperdag had genomen.
Er was zojuist een gat in het heelal verschenen. Het was precies een nietsje van een seconde lang, een nietsje van een centimeter breed en van het ene eind tot het andere vele miljoenen lichtjaren.
Toen het zich sloot, vielen er grote aantallen feestmutsen en gekleurde ballonnen uit, die langzaam wegdreven in het heelal. Zeven één meter lange marktanalisten vielen eruit en stierven, deels door verstikking, deels van verbazing.
Ook vielen er 239.000 zachtgekookte eieren uit, die materialiseerden in een grote, drillerige berg op het door hongersnood getroffen land van de Poghrils in het Panselstelsel. De hele stam van de Poghrils was van honger gestorven, op één man na, die enkele weken later overleed aan cholesterolvergiftiging.
Het nietsje van een seconde waarin het gat bestond, galmde met een grote mate van onwaarschijnlijkheid achteruit en vooruit in de tijd. Ergens in het heel grijze verleden traumatiseerde het een klein, willekeurig groepje atomen die in de steriele leegte van het heelal ronddreven en bracht ze samen tot de meest buitengewoon onwaarschijnlijke structuren. Deze structuren leerden al snel zich te vermenigvuldigen (dit was een reden van het buitengewone van de structuren) en zorgden voor enorme beroering op elke planeet waar ze terechtkwamen. Zo ontstond het leven in het heelal.
Vijf woeste maalstromen van gebeurtenissen kolkten in vicieuze stormen van antilogica en braakten een vloer uit.
Op de vloer lagen Amro Bank en Hugo Veld als vissen op het droge naar lucht te happen.
‘Zie je nou wel,’ hijgde Amro, krabbelend om een beetje houvast aan de vloer te vinden terwijl die met grote snelheid door het Derde Bereik van het Onbekende schoot. ‘Ik zei toch dat ik wel iets zou bedenken.’
‘O, ja hoor,’ zei Hugo, ‘absoluut.’
‘Goed idee van mij,’ zei Amro, ‘om een passerend ruimteschip op te snorren en erdoor gered te worden.’
Het echte heelal boog misselijkmakend onder hen weg. Verschillende onechte schoten voorbij als berggeiten. Het oerlicht ontbrandde en leek met zijn schijnsel de tijd-ruimte met juwelen te bezaaien. De tijd bloeide op, de materie smolt weg. Het hoogste priemgetal verborg zich stilletjes in een hoekje en verstopte zich voor eeuwig.
‘Schei toch uit,’ zei Hugo, ‘de kans was astronomisch klein.’
‘Zeur niet, het is toch gelukt?’ zei Amro.
‘In wat voor schip zitten we nu?’ vroeg Hugo, met de gapende afgrond van de eeuwigheid beneden hen.
‘Geen idee,’ zei Amro, ‘ik heb mijn ogen nog niet open.’
‘Nee, ik ook niet,’ zei Hugo.
Het heelal sprong plotseling op, kwam tot stilstand, rilde en spreidde zich uit in diverse onverwachte richtingen.
Hugo en Amro openden hun ogen en keken met niet-geringe verbazing om zich heen.
‘Goeie god,’ zei Hugo, ‘het is hier net Egmond aan Zee.’
‘Het is een hele opluchting om je dat te horen zeggen,’ zei Amro.
‘Hoezo?’
‘Nou, ik dacht dat ik gek werd.’
‘Dat ben je misschien ook wel. Misschien heb je alleen maar gedacht dat ik dat zei.’
Amro dacht daar even over na.
‘Nou, heb je het gezegd of niet?’
‘Ik geloof van wel,’ zei Hugo.
‘Misschien zijn we allebei wel gek aan het worden.’
‘Ja,’ zei Hugo, ‘welbeschouwd moeten we wel gek zijn om te denken dat dit Egmond aan Zee is.’
‘Denk jij dat dit Egmond aan Zee is?’
‘Ja zeker.’
‘Ik ook.’
‘Dan zijn we dus gek geworden.’
‘’t Is er een mooie dag voor.’
‘Ja,’ zei een langslopende maniak.
‘Wie was dat?’ vroeg Hugo.
‘Wie bedoel je? Die man daar met die vijf hoofden en die vlierbessenstruik vol gerookte haring?’
‘Ja.’
‘Geen idee. Zomaar iemand.’
‘O.’
Ze zaten beiden nog steeds op de vloer en keken een beetje van hun stuk gebracht naar reusachtige kinderen die zwaar door het zand ploegden en naar wilde paarden die door de lucht denderden en nieuwe voorraden versterkte leuning naar de Onzekere Streken brachten.
‘Weet je,’ zei Hugo met een kuchje, ‘als dit Egmond is, dan is er toch iets heel geks mee…’
‘Je bedoelt dat de zee stokstijf stilstaat en dat de gebouwen steeds maar af en aan blijven rollen?’ zei Amro. ‘Ja, dat vond ik ook al eigenaardig. Eigenlijk,’ vervolgde hij terwijl Egmond met een harde knal uiteenspatte in zes gelijke delen die in wulpse en sierlijke bogen om elkaar heen gingen draaien, ‘is er hier iets heel vreemds aan de hand.’
Woeste, snerpende geluiden van fluiten en violen gierden door de wind, warme kroketten floepten uit het wegdek omhoog, griezelige vissen stormden uit de lucht naar beneden, en Hugo en Amro besloten ervandoor te gaan.
Ze worstelden zich door dikke muren van geluid, over bergen van archaïsche gedachten, door dalen van droommuziek, slechte schoenspanners, prullige knuppels en plotseling hoorden ze een meisjesstem.
Het leek een verstandige stem, maar het enige dat ze hoorden, was: ‘Twee tot de macht honderdduizend tegen één, en afnemend.’ Meer niet.
Amro probeerde te zien waar de stem vandaan kwam, maar hij zag niets waar hij enig serieus geloof aan kon hechten.
‘Wat was dat voor een stem?’ riep Hugo.
‘Geen idee,’ riep Amro terug. ‘Geen idee. Het klonk als een waarschijnlijkheidsberekening.’
‘Waarschijnlijkheidsberekening? Hoe bedoel je?’
‘Een waarschijnlijkheidsberekening. Weet je wel, zoals twee tegen één, drie tegen één en zo. De stem zei twee tot de macht honderdduizend tegen één. Dat is tamelijk onwaarschijnlijk, weet je.’
Zonder waarschuwing opende een duizendlitervat vanillevla zich boven hen en stortte zijn inhoud over hen uit.
‘Maar wat betekent het?’ riep Hugo.
‘Wat, die vanillevla?’
‘Nee, die waarschijnlijkheidsberekening!’
‘Geen flauw idee. Het betekent in ieder geval dat we in een soort ruimtevaartuig zitten.’
‘Als dat zo is,’ zei Hugo, ‘dan is dit beslist geen eersteklas-compartiment.’
Er verschenen bulten in het tijd-ruimtesysteem. Grote, lelijke bulten.
‘Wwwwwaaaahhhh!’ gilde Hugo toen hij zijn lichaam zacht voelde worden en in de vreemdste bochten voelde kronkelen. ‘Het is net of Egmond wegsmelt… de sterren wentelen om me heen… een zandstorm… sneeuw… mijn benen drijven weg naar de ondergaande zon… daar gaat mijn linkerarm!’ Een angstaanjagende gedachte trof hem. ‘Bliksem,’ zei hij, ‘hoe moet ik nou mijn digitale horloge instellen?’ Wanhopig zochten zijn ogen naar Amro.
‘Amro,’ zei hij, ‘je verandert in een pinguïn, hou daar onmiddellijk mee op!’
Daar was de stem weer.
‘Twee tot de macht vijfenzeventigduizend tegen één, en afnemend.’
Amro draaide als een waanzinnige in het rond.
‘Hé! Wie bent u?’ riep hij. ‘Waar bent u? Wat gebeurt er allemaal en wat kunnen we ertegen doen?’
‘Ontspant u zich alstublieft,’ zei de stem vriendelijk, als een stewardess in een vliegtuig dat zojuist een vleugel verloren heeft en waarvan een overgebleven motor in brand staat, ‘u bent volkomen veilig.’
‘Daar gaat het niet om!’ riep Amro woedend. ‘Het gaat erom dat ik nu een volkomen veilige pinguïn ben en dat mijn collega hier in hoog tempo door zijn ledematen heen raakt!’
‘Laat maar, ik heb ze alweer terug,’ zei Hugo.
‘Twee tot de macht vijftigduizend tegen één, en afnemend,’ zei de stem.
‘Al geef ik toe,’ zei Hugo, ‘dat ik ze liever wat korter heb, maar…’
‘Hebt u niet het gevoel,’ schreeuwde Amro, nu geheel buiten zichzelf van woede, ‘dat u ons iets te zeggen hebt?’
De stem schraapte haar keel. In de verte ontplofte een reusachtige petitfour.
‘Welkom,’ zei de stem, ‘aan boord van sterrenschip het Gulden Hart.’
De stem vervolgde: ‘Schrikt u niet van de dingen die u om u heen ziet of hoort. Het is normaal als u wat aanpassingsmoeilijkheden hebt, omdat u van een wisse dood bent gered op een onwaarschijnlijkheidsniveau van twee tot de macht 226.357 tegen één, en mogelijk op een nog veel hoger niveau. Onze kruissnelheid ligt momenteel op een niveau van twee tot de macht 25.000 tegen één en neemt af, en we zullen de normale toestand herstellen zodra we erachter zijn wat normaal eigenlijk inhoudt. Dank u. Twee tot de macht twintigduizend tegen één, en afnemend.’ De stem zweeg.
Amro en Hugo bevonden zich nu in een kleine, verlichte, roze kubus.
Amro was opgetogen.
‘Hugo,’ zei hij, ‘dit is fantastisch! We zijn opgepikt door een schip met die nieuwe oneindige onwaarschijnlijkheidsaandrijving! Dit is echt niet te geloven! Ik had er al wel geruchten over gehoord, die steeds officieel werden tegengesproken, maar het moet ze zijn gelukt! Ze hebben de onwaarschijnlijkheidsaandrijving uitgevonden! Hugo, dit is… Hugo? Wat gebeurt er?’
Hugo perste zich met zijn rug tegen de deur van de kubus om die dicht te houden, maar hij verloor terrein. Kleine harige handjes met vingers die onder de inktvlekken zaten, drongen door de kieren naar binnen. Piepstemmetjes kwetterden krankzinnig door elkaar.
‘Amro!’ riep hij. ‘Buiten staat een oneindig aantal apen die ons willen spreken over een bewerking die ze gemaakt hebben van de Gijsbreght!’