Hoofdstuk 27

 

 

 

 

 

Magdiragdags studeerkamer was een complete chaos; het was net een openbare bibliotheek na een bomexplosie. De oude man keek zorgelijk toen ze binnenkwamen.

‘Hoogst ongelukkig,’ zei hij. ‘Er is een diode kapotgegaan in een van de computers die de levensfuncties regelen. Toen we het schoonmaakpersoneel weer tot leven wilden brengen, bleek dat ze al bijna dertigduizend jaar dood waren. En wie moet hun lichamen nou opruimen, dat zou ik wel eens willen weten. Als u misschien daar zou willen plaatsnemen, dan schakel ik u in.’

Hij wees Hugo een stoel, die eruitzag alsof hij was gemaakt van de ribbenkast van een Stegosaurus.

‘Die is nog gemaakt van de ribbenkast van een Stegosaurus,’ zei de oude man, terwijl hij intussen overal stukken draad van onder stapels papier uit viste. ‘Hier,’ zei hij, ‘hou eens vast,’ en hij reikte Hugo een paar eindjes gestript elektriciteitssnoer aan.

Toen hij ze beetpakte, vloog er een vogel dwars door hem heen. Hugo zweefde in de lucht maar was onzichtbaar voor zichzelf. Beneden hem lag een aardig plein, met bomen omzoomd, en eromheen stonden zover het oog reikte witte betonnen, ruim ontworpen gebouwen waaraan de tand des tijds echter flink geknaagd had – vele vertoonden scheuren en vochtplekken. Nu scheen echter de zon, er waaide een fris briesje door de bomen, en het merkwaardige gevoel dat alle gebouwen zachtjes zoemden werd waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat het plein en alle straten eromheen vol waren met vrolijke, opgewonden mensen. Ergens speelde een orkest, er wapperden feestelijke vlaggen in de wind en er hing een carnavalssfeer.

Hugo voelde zich erg eenzaam in de lucht boven dat alles, omdat hij niet eens een lichaam had om naar te kijken. Voordat hij echter de kans kreeg zich daarover te beklagen, hoorde hij op het plein een stem boven de andere uit, die om aandacht riep.

Een man die op een feestelijk versierd podium voor het belangrijkste gebouw aan het plein stond, sprak de menigte toe.

‘Gij, toehoorders, die wachten in de schaduw van de Felle Realist!’ riep hij met luide stem. ‘Hooggeëerde afstammelingen van Vroemgrondel en Magieter, de grootste en verreweg belangwekkendste wijsgeren die het heelal ooit gekend heeft… De tijd van wachten is voorbij!’

Er barstte een luid gejuich los onder de menigte. De mensen zwaaiden met vlaggetjes, dassen en alles wat ze in hun handen hadden. De nauwe straten zagen eruit als duizendpoten op hun rug die wanhopig overeind probeerden te komen.

‘Zeven-en-een-half miljoen jaar heeft ons ras gewacht op deze grote en hopelijk bevrijdende dag!’ jubelde de spreker. ‘De dag van het Antwoord!’

De menigte ging uitzinnig te keer.

‘Nimmer,’ riep de man, ‘nimmer zullen we ’s morgens meer wakker worden en denken: “Wie ben ik?”, “Waartoe ben ik in leven?”, “Maakt het kosmisch gesproken echt iets uit of ik opsta en naar mijn werk ga?” Want vandaag zullen we eindelijk en eens en voor altijd het duidelijke en eenvoudige antwoord vernemen op al die kleine, vervelende probleempjes van het Leven, het Heelal en de Rest!’

Toen de menigte opnieuw in gejuich losbarstte, merkte Hugo dat hij door de lucht zweefde naar een van de grote, hoge ramen op de eerste verdieping van het gebouw achter het podium waarop de man stond.

Even voelde hij een lichte paniek in zich opkomen toen hij recht op het raam af ging, maar die verdween toen hij een paar tellen later merkte dat hij erdoorheen gegaan was zonder het blijkbaar te raken.

Geen van de aanwezigen in het vertrek merkte iets van zijn onverwachte binnenkomst, wat ook nauwelijks te verwonderen was, omdat hij er feitelijk helemaal niet was. Hij begon in te zien dat het hele gebeuren een soort van tevoren opgenomen projectie was, in vergelijking waarmee zes-sporen zeventig-millimeterprojectie speelgoed voor beginners was.

De kamer was vrijwel precies zoals Magdiragdag hem had beschreven. In de afgelopen zeven-en-een-half miljoen jaar was het allemaal keurig bijgehouden en regelmatig, elke eeuw of zo, schoongemaakt. Het ultramahoniehouten bureau was iets gesleten aan de hoeken en de vloerbedekking licht verschoten, maar de computerterminal stond nog steeds in volle glorie op het leren blad van het bureau en zag eruit of hij er de vorige dag was neergezet.

Twee stemmig geklede heren zaten er eerbiedig naast, en wachtten af.

‘De tijd is bijna verstreken,’ zei een van de heren, en tot zijn verbazing zag Hugo plotseling een woord materialiseren in de lucht vlak bij de nek van de man. Het woord was LONCKWILL, en het lichtte een paar keer op voor het verdween. Voordat Hugo dit goed tot zich had kunnen laten doordringen, begon de andere man te spreken en verscheen het woord VHOECK bij diens nek.

‘Vijfenzeventigduizend generaties geleden hebben onze voorouders dit programma in werking gezet,’ zei de tweede heer. ‘Wij zullen de computer voor het eerst in al die tijd weer horen spreken.’

‘Een ontzagwekkend vooruitzicht, Vhoeck,’ viel de eerste heer hem bij, en Hugo realiseerde zich plotseling dat hij een opname met ondertitels bekeek.

‘Wij zijn degenen,’ zei Vhoeck, ‘die het Antwoord zullen horen op de grote vraag van het Leven…’

‘Het Heelal…’ zei Lonckwill.

‘En de Rest…!’

‘Sst!’ zei Lonckwill en hij maakte een gebaar. ‘De Felle Realist is gereed om het woord tot ons te richten.’

Er heerste een afwachtende stilte terwijl er voor het paneel luiken begonnen open te schuiven. Testlampjes gingen aan en uit en bleven vervolgens flikkeren alsof het zo hoorde. Via de communicatiekanalen klonk een zacht, dof gezoem.

‘Goedemorgen,’ zei de Felle Realist eindelijk.

‘Eh, goedemorgen, o Felle Realist,’ zei Lonckwill nerveus. ‘Hebt u… dat wil zeggen…’

‘Een antwoord voor jullie?’ onderbrak de Felle Realist majestueus. ‘Ja, inderdaad.’

De twee heren rilden van opwinding. Ze hadden niet tevergeefs gewacht.

‘Dus er is echt een Antwoord?’ vroeg Vhoeck ademloos.

‘Er is echt een Antwoord,’ bevestigde de Felle Realist.

‘Op alles? Op de grote vraag naar het Leven, het Heelal en de Rest?’

‘Ja.’

Beide mannen waren op dit moment voorbereid, hun leven lang waren ze op dit moment voorbereid, bij hun geboorte al waren ze uitgekozen als degenen die het Antwoord als eersten zouden horen, maar desondanks hijgden ze en wipten ze op hun stoel als opgewonden kinderen.

‘En bent u zover?’ drong Lonckwill aan.

‘Jawel.’

‘Nu?’

‘Nu,’ zei de Felle Realist.

Ze likten hun droge lippen.

‘Al denk ik niet dat jullie het leuk zullen vinden,’ voegde de Felle Realist eraan toe.

‘Maakt niet uit!’ zei Vhoeck. ‘We moeten het weten!’

‘Nu?’ informeerde de Felle Realist.

‘Ja! Nu!’

‘Goed,’ zei de computer, en hij zweeg opnieuw.

De twee mannen wiebelden nog steeds zenuwachtig op hun stoel heen en weer. De spanning was ondraaglijk.

‘Jullie zullen het echt niet leuk vinden,’ merkte de Felle Realist op.

‘Zeg het nou!’

‘Goed dan,’ zei de Felle Realist. ‘Het Antwoord op de Grote Vraag…’

‘Ja…!’

‘Van het Leven, het Heelal en de Rest…’ zei de Felle Realist.

‘Ja…!’

‘Is…’ zei de Felle Realist en hij aarzelde.

‘Ja…!’

‘Is…’

‘Ja…!!!’

‘Tweeënveertig,’ sprak de Felle Realist kalm en op een oneindig majestueuze toon.