Hoofdstuk 19
‘Moet die robot mee?’ vroeg Amro met een blik van afkeer op Theo, die in elkaar gedoken in de hoek onder een palmboompje stond.
Zefod keek op van de spiegelschermen die een panoramisch overzichtsbeeld te zien gaven van het dorre landschap waarin het Gulden Hart inmiddels was geland.
‘O, de Tobbende Robot?’ zei hij. ‘Ja, die gaat mee.’
‘Maar wat moet je in vredesnaam met een manisch-depressieve robot?’
‘Dacht je dat jij een probleem had?’ zei Theo alsof hij het tegen een lijk in een pas gedolven graf had. ‘Wat moet je in vredesnaam als je een manisch-depressieve robot bént? Nee, probeer maar geen antwoord te bedenken. Ik ben vijftigduizend keer zo intelligent als jij, en zelfs ik weet het antwoord niet. Ik krijg gewoon pijn in mijn hoofd als ik op dat lage niveau van jullie probeer te denken.’
Trema stormde vanuit de deur van haar hut naar binnen.
‘Mijn witte muizen zijn ontsnapt!’ meldde ze.
Een blik van diepe bezorgdheid en medeleven schitterde door afwezigheid op alle twee de gezichten van Zefod.
‘Laat die beesten een staart krijgen,’ mompelde hij.
Geschokt keek Trema hem aan, en verdween weer.
Wellicht had Trema’s constatering meer aandacht gekregen als iedereen had beseft dat de mens niet de op één na intelligentste levensvorm op de Aarde was, zoals de meeste onafhankelijke waarnemers gewoonlijk aannamen, maar dat hij pas op de derde plaats kwam.
‘Goeiemiddag, jongens.’
De stem klonk merkwaardig bekend, maar ook merkwaardig anders. Er zat iets van een frikkerige schooljuffrouw in. Ze hoorden de stem toen ze bij de luchtsluis kwamen waar ze doorheen moesten om op het oppervlak van de planeet te komen.
Ze keken elkaar verwonderd aan.
‘Dat is de computer,’ legde Zefod uit. ‘Die bleek een reservepersoonlijkheid voor noodgevallen te hebben, en ik dacht dat die misschien ietsje draaglijker zou zijn.’
‘Dit wordt jullie eerste dag op een vreemde, nieuwe planeet,’ ging Eddies nieuwe stem verder, ‘dus kleed je allemaal lekker warm aan en neem geen snoepjes aan van stoute monsters met puilogen.’
Zefod klopte ongeduldig op de luchtsluis.
‘Sorry,’ zei hij, ‘ik denk dat we toch maar beter een rekenliniaal kunnen nemen.’
‘Aha!’ sprak de computer afgemeten. ‘Wie zei dat?’
‘Computer, doe even het luik open. Alsjeblieft?’ zei Zefod, die probeerde niet boos te worden.
‘Pas als degene die dat zei, zijn vinger opsteekt,’ hield de computer vol en hij knetterde dreigend.
‘Jezus,’ mompelde Amro. Hij liet zich tegen een schot vallen en begon tot tien te tellen. Hij zat er vreselijk over in dat denkende wezens op een dag zouden vergeten hoe ze dat moesten doen. Alleen door tellen konden mensen hun onafhankelijkheid van computers aantonen.
‘Vooruit!’ zei Eddie streng.
‘Computer…’ begon Zefod.
‘Ik heb de tijd,’ onderbrak Eddie hem. ‘Ik wacht desnoods de hele dag.’
‘Computer…’ zei Zefod weer. Hij had geprobeerd een of andere subtiele redenering te bedenken om de computer terecht te wijzen, maar toen besloten om maar geen moeite te doen om de computer op zijn eigen terrein te bevechten. ‘Als je nu niet onmiddellijk dat luik opendoet, ga ik met een hele grote bijl langs je voornaamste geheugens om je onherstelbaar te herprogrammeren, begrepen!’
Eddie zweeg geschokt en overwoog deze mededeling.
Amro bleef rustig verder tellen. Dat is ongeveer het ergste dat je een computer kunt aandoen, het equivalent van op een mens afstappen en zeggen: ‘Bloed… bloed… bloed… bloed…’
Ten slotte zei Eddie kalm: ‘Ik begrijp dat we met z’n allen nog flink moeten werken aan onze relatie,’ en het luik van de luchtsluis ging open.
Een ijzige wind beet zich in hen vast. Ze sloegen hun armen om hun lijf om het warm te krijgen en liepen naar beneden, het kale stof van Magrathea in.
‘Je zult zien, dat wordt weer huilen!’ riep Eddie hun achterna en sloot het luik.
Een paar minuten later opende en sloot hij het luik weer, in reactie op een bevel dat hij volkomen onverwachts kreeg.