Hoofdstuk 20
Langzaam liepen vijf gestalten over het verdorde land. Gedeelten ervan waren somber grijs, andere gedeelten somber bruin, en de rest was nog minder interessant om naar te kijken. Het leek op een drooggevallen moeras waaruit alle vegetatie was verdwenen en dat nu was bedekt met een laag stof van een paar centimeter dik. Het was erg koud.
Zefod was er duidelijk door gedeprimeerd. Hij liep in z’n eentje een andere kant uit en was spoedig verdwenen achter een heuveltje.
De wind stak Hugo in zijn ogen en oren en de muffe, ijle lucht kneep zijn keel samen. Maar wat hem het meest stak, waren zijn gedachten.
‘’t Is hier fantastisch!’ zei hij, en zijn stem deed zijn oren tuiten. Geluid draagt slecht in zo’n dunne atmosfeer.
‘Troosteloos gat, als je het mij vraagt,’ zei Amro. ‘Ik zou meer lol hebben in een kattenbak.’ Hij voelde irritatie in zich opkomen. Van alle planeten in alle sterrenstelsels in de hele Melkweg – en daar waren heel wat wilde en exotische bij die bruisten van leven – moest hij na vijftien jaar ballingschap uitgerekend op een puinhoop als deze terechtkomen. Nog geen patatkraam te zien. Hij bleef staan en bukte zich om een koude kluit aarde op te pakken, maar eronder was niets te zien dat de moeite van duizenden lichtjaren reizen waard was.
‘Nee,’ hield Hugo vol, ‘begrijp je het dan niet? Dit is voor het eerst dat ik daadwerkelijk op het oppervlak van een andere planeet sta… een totaal onbekende wereld! Wel jammer dat het zo’n puinzooi is.’
Trema sloeg haar armen om zich heen, huiverde en fronste. Ze had durven zweren dat ze vanuit haar ooghoeken plotseling iets had zien bewegen. Maar toen ze omkeek, zag ze alleen het schip, stil en onbeweeglijk, zo’n honderd meter achter hen.
Ze voelde zich opgelucht toen ze even later Zefod op de top van een heuveltje zag staan wenken.
Hij leek tamelijk opgewonden, maar ze konden vanwege de dunne atmosfeer en de wind niet goed horen wat hij zei.
Toen ze de top van het heuveltje naderden, zagen ze dat het de rand van een krater was van ongeveer honderdvijftig meter doorsnee. De binnenrand van de krater was bezaaid met zwarte en rode brokken. Ze bleven staan en bekeken een stuk. Het was nat. Het voelde rubberachtig aan.
Met afschuw realiseerden ze zich dat het vers potvisvlees was.
Boven op de kraterrand voegden ze zich bij Zefod.
‘Kijk eens,’ zei hij, in de krater wijzend.
In het midden lag het uiteengespatte karkas van een eenzame potvis, die niet lang genoeg geleefd had om teleurgesteld te kunnen zijn over zijn lot. De stilte werd alleen verbroken door de onwillekeurige opwellingen uit Trema’s keel.
‘Het zal wel geen zin hebben te proberen hem te begraven,’ mompelde Hugo, en hij wenste meteen dat hij zijn mond had gehouden.
‘Kom,’ zei Zefod terwijl hij in de krater begon af te dalen.
‘Wat, daarin?’ zei Trema walgend.
‘Ja,’ zei Zefod. ‘Kom op, ik moet jullie iets laten zien.’
‘Dat zien we al,’ zei Trema.
‘Dat niet,’ zei Zefod, ‘iets anders. Kom mee.’
De anderen aarzelden.
‘Schiet nou toch op,’ drong Zefod aan. ‘Ik heb een ingang gevonden.’
‘Waarin?’ vroeg Hugo met een blik vol afgrijzen.
‘Een toegang tot het binnenste van de planeet! Een ondergrondse doorgang. Door de klap die die potvis gemaakt heeft, is hij bloot komen te liggen, en daar moeten we heen. Waar vijf miljoen jaar lang geen mens een voet heeft gezet, naar de diepste diepten van de tijd zelf.’
Theo begon weer ironisch te neuriën.
Zefod gaf hem een schop en de robot zweeg.
Huiverend van walging volgden ze Zefod de krater in, zorgvuldig proberend niet te kijken naar zijn ongelukkige schepper.
‘Het leven!’ zei Theo op klaaglijke toon. ‘Je kunt het haten of het negeren, maar leuk zul je het nooit vinden.’
Er was een flinke put geslagen op de plaats waar de potvis de grond had getroffen en waar nu een heel netwerk van gangen en tunnels zichtbaar was, die grotendeels ingestort waren. Zefod begon een ingang vrij te maken, maar dat kon Theo sneller. Vochtige lucht golfde hun tegemoet, en toen Zefod met een zaklantaarn naar binnen scheen, was er weinig te zien in de stoffige duisternis.
‘Volgens de overlevering,’ zei hij, ‘woonden de Magratheanen het grootste deel van hun leven onder de grond.’
‘Waarom?’ vroeg Hugo. ‘Hadden ze last van milieuvervuiling of overbevolking of zo?’
‘Ik geloof van niet,’ zei Zefod. ‘Ze vonden er gewoon niet zoveel aan, denk ik.’
‘Je weet toch wel wat je doet, hè?’ vroeg Trema, terwijl ze nerveus in het duister tuurde. ‘We zijn tenslotte al een keer aangevallen, weet je.’
‘Echt, meid, ik garandeer het je, de levende bevolking van deze planeet bedraagt nul, plus wij vieren, laten we er dus maar ingaan. Hé, eh… aardfiguur.’
‘Hugo,’ zei Hugo.
‘Inderdaad. Zou jij een beetje op die robot willen letten en deze kant van de gang willen bewaken? Ja?’
‘Bewaken?’ zei Hugo. ‘Hoezo? Je zegt net dat hier niemand is.’
‘Nou ja, gewoon voor alle veiligheid. Ja?’ zei Zefod.
‘Wiens veiligheid? De jouwe of de mijne?’
‘Goeie kerel. Oké, daar gaan we dan.’
Zefod klauterde de gang in, gevolgd door Trema en Amro.
‘Ik mag lijden dat jullie afschuwelijke dingen meemaken,’ klaagde Hugo.
‘Rustig maar,’ verzekerde Theo hem, ‘dat komt wel goed.’
Een paar tellen later waren ze uit het zicht verdwenen.
Hugo liep nijdig te ijsberen, maar bedacht toen dat het graf van een potvis toch geen geschikte plaats was om te ijsberen.
Theo keek hem een ogenblik mismoedig aan, en schakelde zichzelf vervolgens uit.
Zefod liep snel door de gang, zo zenuwachtig als wat, maar door zelfbewust voorop te lopen probeerde hij dat te verbergen. Hij hief de zaklantaarn boven zijn hoofd. De wanden waren bedekt met donkere tegels en er hing een zware geur van verrotting.
‘Nou, wat zei ik je?’ zei hij. ‘Een bewoonde planeet, Magrathea’, en hij beende verder door het puin en de troep op de tegelvloer van de gang.
Trema moest onvermijdelijk denken aan de Amsterdamse metro, hoewel het hier minder smerig was.
Af en toe bevonden zich tussen de tegels van de muren grote mozaïeken – eenvoudige, rechthoekige figuren in heldere kleuren. Trema bleef naar een ervan staan kijken om te zien of ze er iets zinnigs in kon ontdekken. Ze riep Zefod.
‘Zeg, heb jij enig idee wat die vreemde symbolen betekenen?’
‘Volgens mij zijn het gewoon een soort vreemde symbolen,’ zei Zefod, nauwelijks omkijkend.
Trema haalde haar schouders op en liep snel weer achter hem aan.
Hier en daar waren er rechts en links in de wand deuren die toegang gaven tot kleine kamertjes, die, zoals Amro ontdekte, vol stonden met ouderwetse computerapparatuur. Hij sleepte Zefod mee in een ervan. Trema volgde.
‘Luister eens,’ zei Amro, ‘volgens jou is dit dus Magrathea…’
‘Ja,’ zei Zefod, ‘en die stem hebben we óók gehoord, nietwaar?’
‘Oké, laten we er voorlopig van uitgaan dat het inderdaad Magrathea is. Waar je tot nu toe niks over hebt gezegd, is hoe je dit in vredesnaam gevonden hebt. In elk geval heb je het niet zomaar eventjes opgezocht in een sterrenatlas, dat staat vast.’
‘Gewoon, onderzoek. Regeringsarchieven. Speurwerk. En een paar gokjes. Heel gemakkelijk.’
‘En toen heb je het Gulden Hart gestolen om het te gaan opzoeken.’
‘Onder andere, ja.’
‘Onder andere?’ zei Amro verbaasd. ‘Waarom dan nog meer?’
‘Geen idee.’
‘Hè?’
‘Ik heb geen idee wat ik eigenlijk zoek.’
‘Hoezo niet?’
‘Omdat… omdat… als ik het wist, zou ik er niet naar kunnen zoeken.’
‘Ben je getikt of zo?’
‘Dat is een mogelijkheid die ik niet helemaal uitsluit,’ antwoordde Zefod kalm. ‘Ik weet niet meer over mezelf dan mijn geest onder de huidige omstandigheden kan verwerken. En de huidige omstandigheden zijn niet zo best.’
Lange tijd zei niemand iets. Amro keek Zefod aan, hij was ineens zeer bezorgd.
‘Hoor eens, ouwe makker, als je wilt…’ begon Amro uiteindelijk.
‘Nee, wacht even… ik zal je wat vertellen,’ zei Zefod. ‘Ik leid een vrij leventje. Ik krijg zin om iets te doen, en hup, waarom niet, ik doe het. Ik heb zin om president van de Melkweg te worden en het gebeurt gewoon, makkelijk zat. Ik besluit dit schip te stelen en Magrathea te gaan zoeken, en het gebeurt allemaal. Natuurlijk denk ik erover na op welke manier dat het beste kan, oké, maar het lukt altijd. Het is net als een creditcard, die werkt ook altijd, ook al betaal je de rekening nooit. En als ik er dan eens over nadenk – waarom wil ik iets doen, hoe heb ik het voor elkaar gekregen – dan krijg ik enorme zin op te houden met denken. Zoals nu. Het is heel inspannend om erover te praten.’
Zefod zweeg en er viel een stilte.
Toen fronste hij en vervolgde: ‘Gisteravond heb ik hier ook over nagedacht. Over het feit dat een deel van mijn hersens niet goed schijnt te functioneren. En toen bedacht ik dat het net was alsof iemand anders mijn hersens gebruikt om er goede ideeën mee te krijgen, zonder iets tegen mij te zeggen. Die twee gedachten voegde ik samen en ik kwam tot de conclusie dat iemand misschien een deel van mijn hersens voor dat doel had afgesloten, zodat ik het niet kan gebruiken. En ik vroeg me af of er een manier was om te controleren of het waar was.
Ik ging naar de ziekenboeg en sloot me aan op het elektro-encefalografische scherm. Alle belangrijke proeven heb ik op allebei mijn hoofden uitgevoerd. Alle proeven die ook door regeringsartsen op mij waren uitgevoerd voordat ik genomineerd kon worden als president. Ze leverden niets op. Tenminste, niets onverwachts. Ze toonden aan dat ik slim was, fantasierijk, onverantwoordelijk, onbetrouwbaar, extravert – niets dat we niet al wisten dus. En geen andere afwijkingen. Dus begon ik andere proeven te bedenken, zomaar willekeurig. Het resultaat was nihil. Toen probeerde ik de resultaten van het ene hoofd op die van het andere hoofd te leggen. Nog steeds niets. Uiteindelijk werd ik het zat, omdat ik de indruk kreeg dat ik gewoon een aanval van paranoia had. Het laatste dat ik deed voordat ik alles opborg, was het over elkaar gelegde beeld nog eens door een groen filter bekijken. Weet je nog dat ik als kind altijd een hekel had aan groen, uit een soort bijgeloof? Dat ik altijd piloot wilde worden op een van die verkenningsschepen?’
Amro knikte.
‘En toen zag ik het,’ zei Zefod, ‘zo duidelijk als wat – een heel stuk in het midden van beide hersens dat alleen met elkaar en niet met hun omgeving in verbinding stond. Een of andere hufter had alle synapsen dichtgebrand en die twee hersengedeeltes elektronisch geïsoleerd.’
Amro staarde hem verbijsterd aan.
Trema was bleek geworden.
‘Heeft iemand dat met je gedaan?’ fluisterde Amro.
‘Ja.’
‘Maar heb je enig idee wie? Of waarom?’
‘Waarom? Daar kan ik alleen maar naar raden. Maar ik weet wel wie de schoft is.’
‘Weet je dat? Hoe?’
‘Omdat hij zijn initialen in de dichtgeschroeide synapsen heeft achtergelaten, zodat ik ze zou ontdekken.’
Met een blik van afgrijzen staarde Amro hem aan, terwijl er een huivering door hem heen ging.
‘Initialen? In je hersens ingebrand?’
‘Precies.’
‘Welke initialen waren dat dan in godsnaam?’
Even keek Zefod hem zwijgend aan. Toen wendde hij zijn hoofd af.
‘Z.B.,’ zei hij zacht.
Op dat moment sloeg een stalen luik met een klap achter hen dicht en hoorden ze het sissende geluid van gas dat de ruimte binnenstroomde.
‘De rest vertel ik later wel,’ zei Zefod, naar adem snakkend. Toen verloren ze het bewustzijn.