V - Grote stormen in klein Engeland
Omdat het paradijselijk mooie eiland Barbados zo ver ten oosten lag van de keten van eilanden die de begrenzing van de Caribische Zee vormen, en zo ver ten zuiden van de zeestromingen die de schepen als vanzelfsprekend volgden als zij uit Europa of Afrika vertrokken, werd het door Columbus op geen van zijn reizen in 1492-1502 ontdekt, en tientallen jaren bleef Barbados onbekend gebied. Er waren wat Arawakken neergestreken op de vlucht voor de wrede Cariben die de andere eilanden teisterden, maar die schijnen lang voor de komst van de eerste blanke uitgestorven te zijn. Pas heel laat, in 1625, toonde een toevallige Engelse koopvaarder serieuze belangstelling voor het onbewoonde, maar bijzonder vruchtbare eiland, en twee jaar later vestigden zich er de eerste kolonisten. Omdat dit heerlijke eiland zo lang op de komst van de Europeanen gewacht had, waren velen van mening dat het beste van het Caribisch gebied voor het laatst bewaard was. Hoewel het ongeveer honderd mijl oostwaarts en niet meer in die betoverende zee lag, werd het niettemin algemeen als een van de bekoorlijkste eilanden van de Caribische archipel beschouwd. Net als de Arawakken eeuwen tevoren op Dominica schrokken de Britse kolonisten terug voor de hevige golven en stormen aan de oostelijke Atlantische zijde en zochten bij voorkeur de warme en aangename westelijke kust op met de prachtige zonsondergangen. Daar, op de oevers van een kleine en niet erg beschutte baai, verrees een verzameling ruwe huisjes die uiteindelijk de naam Bridgetown zou krijgen en die al spoedig befaamd werd als een van de beschaafdste en keurigste plaatsjes in het Caribisch gebied: een welvend strand met wuivende palmen, keurige straatjes met in Hollandse stijl gebouwde lage witte huizen, een ijverige bevolking, een kleine kerk met een spits torentje tegen de achtergrond van een lage heuvelrug die na een regenbui glanzend groen was. Zelfs in die beginjaren was het een dorp dat het hart deed opzwellen van warmte en zekerheid als men het vanuit zee voor het eerst zag: ‘Dit is een plaats waar een gezin gelukkig kan zijn.’ In het begin van de jaren 1630 zwoegde een kleine groep Britse landverhuizers op de akkers achter het dorp om genoeg voedsel te verbouwen voor hun eigen levensonderhoud plus een overschot dat naar Engeland verscheept kon worden in ruil voor de artikelen die zij nodig hadden zoals kleding, geneesmiddelen en boeken. Maar de teelt van de drie gewassen die in Engeland gevraagd werden - katoen, tabak en indigo voor het verven van stoffen - was zulk zwaar werk dat de eerste kolonisten al spoedig een plan bedachten om zelf het toezicht te houden op hun plantages en anderen het werk te laten doen. Ze lieten berooide jonge kerels, vaak uit Zuidwest-Engeland of Schotland, overkomen om vijf jaar als horigen te dienen, na afloop waarvan zij een kleine som geld kregen plus twee bunder braakliggende grond naar eigen keuze. Tot de eerste groep contractarbeiders zoals zij officieel genoemd werden, behoorde een knorrige jonge kerel uit het noorden van Engeland, John Tatum, wiens overtocht uit Bristol als gebruikelijk betaald was door de rijkste tabaksplanter op Barbados, Thomas Oldmixon. De verhouding tussen die twee was nooit goed te noemen. Oldmixon was een gezette, joviale man met een dreunende stem en een rood gezicht, die de gewoonte had zijn gelijken een klap op de rug te geven en te onthalen op verhalen die hij oergeestig vond maar waarvan zijn toehoorders de pointe meestal misten; tegenover zijn ondergeschikten - en daar rekende hij zijn contractarbeider Tatum toe - kon hij kortaangebonden en zelfs beledigend zijn. Gedurende de vijfjaar die Tatum uit moest dienen - zonder betaling, in een bedompt hol van een kamer, met bar slecht eten en zelfs zonder de werkkleding die andere meesters hun bedienden verstrekten - was Oldmixon voortdurend bezig meer grond te verwerven, hetgeen betekende dat Tatum bomen moest vellen, stronken moest rooien en nieuwe akkers moest omploegen om ze te beplanten. Het was zulk zwaar werk zonder enige zichtbare beloning dat hij Oldmixon bitter begon te haten, en een Engelsman in Bridgetown die zijn contractarbeiders humaner behandelde, voorspelde: ‘Voor Tatum zijn contract uitgediend heeft, zouden we bij Oldmixon weleens een moord kunnen beleven.’ Maar toen het jaar daarna Tatums dienstbaarheid eindigde en hij twee bunder vruchtbaar land ten oosten van Bridgetown had uitgekozen, vond er een van die onbetekenende voorvallen plaats die de geschiedenis van eilanden veranderen. Een Engels schip, dat met een nieuwe lading blanke contractarbeiders op weg was naar Barbados, stuitte op een Portugees koopvaardijschip waarvan de bemanning eiland na eiland afvoer om negerslaven te verkopen op dezelfde manier als Europese boerinnen de producten van hun boerderijen huis aan huis uitventten in de stad. De Engelsen, altijd belust op extra winst, vielen het Portugese slavenschip aan, versloegen het en waren daarmee in het bezit van een lading slaven voor de verkoop. De dichtstbijzijnde haven was Bridgetown op Barbados en daar werden niet alleen de voor het eiland bestemde contractarbeiders ontscheept, maar ook acht zwarte Afrikanen. Voor de kerk op het plein werden ze verkocht. Thomas Oldmixon kocht drie slaven en zijn sinds kort vrijgekomen horige John Tatum gaf het eerste geld dat hij op Barbados ooit bezeten had uit voor de aankoop van een eigen slaaf. Bij de eerste aanblik van deze sterke negers besefte elk van de beide slimme mannen dat de zwarte werkkrachten geld konden opleveren en zo deed de slavernij haar intrede op dit buitengewone eiland.
***
Bridgetown werd in die jaren een steeds prettiger woonplaats: de witte Hollandse huisjes hadden nu een dak van rode pannen die clandestien uit Spanje waren ingevoerd; er waren nieuwe straten aangelegd waarvan sommige met ruime parken tussen de huizen; in de kerk waren mahoniehouten banken geplaatst en een weduwe had zelfs een winkeltje geopend waar ‘geïmporteerde’ goederen uit alle delen van Europa te koop waren. De Hollandse bouwstijl en het smokkelen waren gemakkelijk verklaarbaar en voor iedereen in Bridgetown begrijpelijk: de kolonisten hadden hun heil bij de Hollanders gezocht nadat hebzuchtige Engelse kooplieden, belust op elke shilling die zij uit hun koloniën konden persen, het Britse parlement hadden weten over te halen tot het uitvaardigen van wetten die de kolonisten verplichtten alleen handel te drijven met Engelse firma’s en tegen de prijzen die deze firma’s maar wensten te berekenen. Diezelfde absurde bepalingen begonnen al tot protesten te leiden in andere Amerikaanse koloniën zoals Massachusetts en Virginia. Winstgevende handel met leveranciers in Frankrijk, Holland, Italië en Spanje was verboden, evenals handel tussen de koloniën onderling; een koopman op Barbados mocht niet rechtstreeks zaken doen met een leverancier in Massachusetts, zulks tot groot ongenoegen van gevestigde planters als Oldmixon of pas beginnende zoals Tatum. Om het nog erger te maken bleven de Engelse kooplieden vaak in gebreke bij het leveren van dure artikelen, hetgeen bij de kopers op het eiland tot dubbele ergernis leidde. De oplossing was heel eenvoudig. Hollandse koopvaardijschepen onder bevel van bijzonder stoutmoedige kapiteins met veel koopmansgeest, negeerden de Engelse wetten, voeren waarheen het hun beliefde, werden heel knap in het ontwijken van Engelse patrouilleschepen en werden onverbeterlijke smokkelaars. Barbados bleef door twee oorzaken voortbestaan: door verstandig Engels bewind en door de spitsvondige Hollandse handelsgeest. Als de kolonisten in Bridgetown het Hollandse schip de Stadhouder onder bevel van de doorgewinterde kapitein Piet Brongersma onopvallend de haven zagen naderen, wisten zij dat er benodigde artikelen beschikbaar zouden komen en waren zij zo blij met Brongersma’s komst dat zij zelfs uitkijken op verschillende punten uitzetten om hem bij de onverwachte nadering van een Brits oorlogsschip tijdig te waarschuwen. In zo’n geval kwamen op het Hollandse schip alle hens aan dek, lichtten het anker en hesen de zeilen, en soms was de snelle Stadhouder weinige minuten later al veilig en wel buitengaats voor het Engelse oorlogsschip aankwam. En zo verliep het leven op deze aantrekkelijke manier zonder dat er schoten gelost, eerlijke mannen gevangengezet of verbittering gewekt werd: Thomas Oldmixon vergrootte jaar na jaar zijn grondbezit en John Tatum bracht een struise Engelse jonge vrouw naar zijn twee bunders land die hem een dochter schonk die de naam Nell kreeg, en twee flinke zoons, de ernstige en matige Isaac en de onstuimige Will; uit Engeland kwamen gouverneurs van wie, net als in alle koloniën, sommigen wijs en verstandig en anderen treurig onbekwaam waren; en de slavenbevolking nam toe omdat de op het eiland al aanwezige slaven talrijke kinderen kregen en de Hollandse slavenhandelaars nieuwe slaven uit Afrika bleven aanvoeren. Twee ontwikkelingen baarden bedachtzame mannen zowel op Barbados als in Engeland zorgen: door de geleidelijke uitputting van de bodem werd het van jaar tot jaar moeilijker bevredigende oogsten van de belangrijkste gewassen binnen te halen en vooral tabak bleek rampzalige gevolgen voor de grond te hebben. Handelaren in Londen met connecties op Barbados zagen met ontzetting dat de kwaliteit van de op het eiland geteelde tabak ieder jaar achteruitging ten opzichte van die uit Noord-Amerikanen koloniën als Virginia en Carolina, terwijl de katoen van Barbados bij lange na niet kon concurreren met die van de veel gemakkelijker te bewerken velden in Georgia. Toen Oldmixon in 1645 zag hoe weinig zijn agenten in Londen hem overmaakten voor de verkoop van zijn tabak en katoen, zei hij tegen de andere planters: ‘We zijn aan het afglijden. Het wordt ieder jaar erger. We moeten op een nieuw gewas overschakelen, want anders gaan we te gronde.’ Ze waren het er allemaal over eens dat Barbados wel een ander gewas zou ontdekken om welvarend te blijven en dat algemene optimisme werd op zekere dag door Oldmixon uitstekend verwoord toen hij aan de haven een uit Devon afkomstige nieuwe kolonist afhaalde. Terwijl hij de nieuw aangekomene door de propere straten van Bridgetown rondleidde en op de Hollandse huizen met hun rode pannendaken wees, klaagde hij zijn nood: ‘Hebt u ooit een beter eiland gezien dan het onze? Een mooier stadje? De rust en de ongedwongenheid hier zijn voelbaar. Op de kruispunten ziet u de markante kleine kerkjes. Dit is Klein Engeland, waarde vriend, en sommigen van ons geloven dat het beter is dan het grote moederland.’ Die formulering bleef in het geheugen hangen en werd op den duur de algemeen aanvaarde omschrijving van Barbados: ‘Klein Engeland, voor altijd trouw aan het moederland.’ In 1636 was er even een pijnlijke periode geweest toen de autoriteiten een uitspraak deden over een kwestie die enige bezorgdheid verwekt had. Tot die tijd was slavernij geen nauwkeurig omschreven begrip geweest en de slaaf wist evenmin als zijn meester met zekerheid hoe lang de dienstbaarheid duurde. Enkele ruimhartige Engelsen waren van mening dat de slavernij maar van beperkte duur was en enkelen gingen zelfs zo ver te beweren dat ieder uit een slavenechtpaar geboren kind vanaf de geboorte vrij was. De gezagsdragers maakten snel een eind aan die ketterij en vaardigden een bepaling uit dat slaven, of het nu inheemse Indianen of ingevoerde Afrikanen waren, levenslang dienstbaar bleven en dat dit ook voor hun kinderen gold. Slechts enkele slaven, hoofdzakelijk huisbedienden, waren zich bewust van de nieuwe bepaling die dan ook niet tot algemene protesten leidde, maar degenen die de inhoud ervan begrepen leden onder de wetenschap dat hun dienstbaarheid nooit zou eindigen. Maar heel geleidelijk begonnen die paar dissidenten een groot aantal zwarte eilandbewoners aan te steken en in 1649 had zich een vaag ondergronds gevoel van onbehagen onder de hele zwarte bevolking verspreid zonder dat de blanke meesters er erg in hadden gehad. In de voorafgaande jaren was de samenstelling van de bevolking radicaal veranderd, want toen de verordening van 1636 werd uitgevaardigd, telde Barbados op een totaal van slechts zesduizend inwoners een klein aantal slaven tegenover een grote meerderheid van blanke contractarbeiders. Maar in 1649 waren er ongeveer dertigduizend slaven tegenover een vrijwel onveranderd aantal blanken, zodat de slaven meenden een kans te hebben op de overwinning. Een daarvan was een van Tatums slaven, een schrandere Yoruba uit de Nigerdelta in West-Afrika, die in zijn vaderland Naxie geheten had en door zijn klassiek opgeleide blanke meester Hamilcar genoemd werd. Zowel in Afrika als op Barbados had hij blijk gegeven van leiderstalenten en als hij een blanke geweest was die uit Europa overgestoken was naar een kolonie als Massachusetts, zou hij ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld hebben in het politieke leven van zijn nieuwe vaderland. Maar omdat hij een neger was, kreeg hij op Barbados geen mogelijkheid om zijn gaven te ontplooien en dus begon hij uit radeloosheid in het geheim een opstand te ontketenen tegen de onredelijke beproevingen die hij te doorstaan had. Hij was een grote, robuuste kerel met fonkelende ogen en een gebiedende stem en met zoveel overtuigingskracht, dat hij spoedig een dozijn aanhangers om zich heen verzameld had die elk weer vier of vijf betrouwbare anderen aanwierven tot de nacht aanbrak, waarop hij zijn gruwelijke plan ontvouwde. Nooit kwamen de ongeveer vijftig zwarten als groep bijeen, want vanaf de eerste dagen van de slavernij op het eiland waren bijeenkomsten van slaven van verschillende plantages verboden geweest: nachtelijke complotten mochten op Barbados geen kans krijgen. Hamilcars boodschap werd in het gebroken Engels van de slaven verspreid, want zijn volgelingen kwamen uit ver uiteenliggende delen van Afrika waar sterk verschillende talen gesproken werden: ‘Over drie nachten zon gaat onder, wacht twee uur, dan doodt iedere man alle blanken in drie huizen dichtbij. Daarna wij verspreiden, het hele eiland.’ Het was geen uitgewerkt plan, maar als de slaven de belangrijkste blanke families van Bridgetown konden uitschakelen, zouden zij een gerede kans hebben het eiland in bezit te krijgen. En vanwege de subtiele sluwheid waarmee Hamilcar de uitwisseling van berichten en strategieën doorgevoerd had, was geen enkele blanke zich drie dagen voor de vreselijke opstand bewust van het gevaar. De eerste nacht na het bepalen van het tijdstip kon Hamilcar de slaap niet vatten, want hij dacht aan allerlei dingen die mis konden gaan, maar de tweede nacht, vermoeid van haastige bijeenkomsten met zijn voornaamste medewerkers, sliep hij rustig in de overtuiging dat zijn plan zou slagen en toen hij de ochtend daarna opstond was hij klaar om de slachting ten uitvoer te brengen.
***
Aan de oostelijke rand van Bridgetown, een flink eind van de zee, stond het kleine huisje dat bewoond werd door de twee zoons van Thomas Oldmixons vroegere arbeider, John Tatum. Hun jonggestorven vader had zich doodgewerkt door de ontginning van Oldmixons vele percelen grond en daarna van het zijne, maar hij had zijn weduwe dit huisje nagelaten en vier bunder grond - twee die zijn eigendom geworden waren na afloop van zijn contract, en twee die hij van zijn eerste spaargeld gekocht had, want hij hield van land en leerde zijn zoons hetzelfde te doen. Zijn weduwe was niet lang na hem gestorven en dus erfden de beide zoons, de behoedzame Isaac en de onbesuisde Will, de kleine plantage. Isaac was getrouwd met een vrouw die hem steeds maar weer voorhield: ‘Deze plantage is te klein voor drie mensen. Laat je broer ergens anders werk zoeken,’ maar Will leek niet bereid te vertrekken. Hun plantage was maar juist groot genoeg om drie slaven aan het werk te houden, maar Isaac was zo ontembaar ambitieus dat hij niet van plan was nog lang een onbetekenende planter te blijven. ‘Al heel gauw,’ zei hij tegen zijn vrouw Clarissa en tegen zijn broer, ‘zal de naam Tatum op dit eiland iets betekenen,’ en hij verkondigde als zijn mening dat de enige weg naar het aanzien waarnaar hij verlangde, bestond uit ‘ieder jaar meer land en ieder half jaar meer slaven, en tot dat bereikt is zullen wij ons alles ontzeggen en iedere cent sparen’. Will was een ongezeglijke knaap van veertien jaar met een nu al onberekenbaar karakter, wiens bedrieglijke lachje verried dat hij weleens een echte schurk zou kunnen worden. De beide Tatums leken uiterlijk totaal niet op elkaar. Isaac was bijna abnormaal klein en probeerde dat te camoufleren door een arrogante houding, schoenen met dikke zolen en een gemaakte bromstem om zijn stemgeluid dieper te laten klinken. Hij had lichtblond, strogeel haar en keek een beetje gluiperig uit zijn ogen alsof hij voortdurend de gunstigste kans berekende, en om zichzelf zo snel mogelijk tot een echte man te ontwikkelen was hij heel jong getrouwd met een meisje dat twee jaar ouder en tweemaal zo eerzuchtig was als hij. Als echtpaar waren hij en Clarissa een geducht span. De twee qua uiterlijk en karakter zo sterk verschillende broers werkten goed samen, waarbij Will de eerzucht van zijn broer op een heel oorspronkelijke manier bevorderde: hij behandelde de drie slaven zo edelmoedig dat ze werkten voor zes. Als er heel snel een zwaar karwei opgeknapt moest worden sprong hij bij en hielp mee, iets wat zijn veel norsere broer nooit zou doen. ‘Meesters hebben hun plaats,’ oreerde Isaac, ‘en slaven de hunne en afstand moet er zijn.’ De twee zwarte mannen werkten op het land, terwijl de slavin Naomi als dienstbode en huishoudelijke hulp van Clarissa dienstdeed. Als opgroeiend meisje aan de rivier de Volta in het gebied van de Goudkust had Naomi een zorgeloos leven geleid tot zij door Portugese slavenhandelaars gevangengenomen werd; ze had zich woedend verzet toen zij op de kust van Barbados aan land gezet werd en ze was door haar eerste meester zo gruwelijk mishandeld dat ze zich uit wanhoop bijna van het leven had beroofd. Op de slavenmarkt werd zij aan de Tatums verkocht die haar rechtvaardig behandelden. Ze adopteerde de jongste broer als de hare, leerde hem in de keuken hoe hij zich als jongeman behoorde te gedragen en leerde hem het alfabet, hetgeen misschien heeft bijgedragen tot de tragedie die kort daarna Barbados zou treffen. Vanaf de invoering van de slavernij hadden de eilandbestuurders voorzien dat als hun slaven onderwijs kregen, er vroeger of later ongehoorzaamheid of nog erger zou ontstaan en dus verboden ze slaven te leren lezen en schrijven en bovenal ieder onderricht in de christelijke leer; zwarten werden nimmer in kerken toegelaten. Naomi wist dat en genoot van de verboden lessen die Will haar gaf. Ze doorzag al heel gauw dat hij net was als zij: Will was ook een rebel. Ze voelde zich voor hem verantwoordelijk en naarmate hij ouder werd kreeg zij steeds meer bewondering voor zijn mannelijke houding en zijn bereidheid om iedereen te weerstaan die inbreuk maakte op zijn rechten. ‘Die Will,’ zei ze tegen de twee mannelijke slaven, ‘hij waard zes van zijn broer.’ De avond voor de afslachting van de blanken zou beginnen voelde Naomi steken van berouw, want ze kon de gedachte niet verdragen dat de keel van haar bewonderde jongeman zou worden doorgesneden. Daarom zocht ze Will op en fluisterde: ‘Ga morgen niet naar veld,’ en toen hij vroeg waarom niet, zei ze: ‘En blijf niet in huis.’ Enigszins verward over wat ze zei voegde ze eraan toe: ‘Jij mij beloven niemand iets zeggen.’ Will Tatum was een schrandere knaap en toen hij naar bed ging probeerde hij te bedenken wat Naomi’s cryptische mededelingen werkelijk inhielden. Toen de afschuwelijke mogelijkheden hem duidelijk werden, maakte hij zijn broer wakker en snel waren zij erachter wat Naomi geweten had, maar niet had durven zeggen. Onverwijld waarschuwden zij de blanke buren en galoppeerden weg naar omliggende plantages. Toen de twee broers naar de rand van Bridgetown snelden om alarm te slaan, zou Isaac in oostelijke richting gaan naar de plantage van Henry Saltonstall, een geziene planter maar niet een van de rijkste, terwijl Will noordwaarts Thomas Oldmixon zou waarschuwen, de machtigste planter met een van de grootste plantages. Maar ze waren nauwelijks buiten het hek toen Isaac riep: ‘Hé, Will, ik rijd naar Oldmixon!’ en zonder hun paarden in te houden verwisselden zij van bestemming, want Isaac, als altijd op voordeel bedacht, meende er iets bij te kunnen winnen als hij het was die het leven van de grote man redde. Toen hij de imposante planterswoning in het noordelijke deel van het eiland bereikte, een classicistisch herenhuis met een zuilengalerij aan het eind van een met hoge bomen omzoomde oprijlaan, begon hij te roepen: ‘Meneer! Meneer!’ en was blij te zien hoe snel er een licht verscheen. ‘Wie bent u?’ vroeg de oude Oldmixon toen hij opendeed. Hij was in nachtgewaad en had een slaapmuts op met een bungelende kwast. Toen Isaac zijn achternaam noemde, gromde de oude baas met het blozende gezicht: ‘Jij bent dus een zoon van John Tatum. Ik heb je vader nooit gemogen. Hij beknibbelde op het werk dat hij me verschuldigd was.’ Hij stond op het punt de jongeman weg te sturen toen zijn gevoel voor fatsoen zich deed gelden. ‘Ik heb respect voor de manier waarop jij na je vaders dood de zaken aangepakt hebt, Tatum, door grond bij te kopen wanneer je maar kon. Zo ben ik ook begonnen.’ Pas toen viel hem Isaacs enorme zenuwachtigheid op: ‘Waarom kom je uit Bridgetown hierheen galopperen? Is er brand of zo?’ ‘Iets ergers,’ zei Isaac en om deze kans om de oude baas tot het uiterste uit te buiten, fluisterde hij: ‘We kunnen beter naar binnen gaan,’ en toen hij Oldmixons onverdeelde aandacht had, kwam hij op de proppen met het afschuwelijke nieuws: ‘Slavenopstand, meneer.’ Oldmixon, hoewel al in de zestig nog steeds in staat zo nodig snel te handelen, greep meteen zijn twee pistolen en riep haperend: ‘Verdorie, Tatum, we moeten er meteen op uit en ingrijpen, erop uit en ingrijpen, zeg ik.’ Hij liep in zijn nachtgewaad al naar de deur, maar bleef toen abrupt staan en schreeuwde: ‘Rebecca! Laat mij me niet belachelijk maken!’ en daarna verontschuldigend tegen Tatum: ‘Het geeft geen pas op jacht te gaan met een slaapmuts op.’ Terwijl Isaac bleef wachten trok Thomas met hulp van zijn vrouw zijn katoenen broek aan, zijn leren laarzen met de brede omgeslagen rand, zijn overhemd en brokaten vest en zette vervolgens zijn teken van eer en aanzien op in de vorm van een breedgerande hoed met omhooggeslagen linkerkant en versierd met een kleurige kalkoenenveer. Aldus volledig uitgedost holde hij naar zijn paard, sprong moeiteloos in het zadel en stormde de oprijlaan af, over zijn schouder roepend: ‘Ten strijde, Tatum, ten strijde!’ Will Tatum volgde de veel kortere weg pal oostwaarts van Bridgetown naar de grote plantage van Henry Saltonstall, een slanke, baardeloze man van tweeënveertig jaar die zijn werkkleding nog aan had omdat hij bij kaarslicht had zitten lezen: ‘Wat is er, jongeman?’ ‘Ik ben Will Tatum en ik woon aan de rand van de stad.’ ‘O juist, en wat voert je zo laat nog hierheen?’ ‘Laten we liever naar binnen gaan, meneer,’ en toen ze dat gedaan hadden, zei Will rustig: ‘Slavenopstand, meneer.’ Bij het noemen van dat vreselijke woord dat door iedere blanke in het Caribisch gebied meer dan wat ook gevreesd werd, leunde Saltonstall tegen de rand van zijn schrijftafel, beheerste zich en vroeg: ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ en toen Will zijn verhaal gedaan had, pakte de grote man zijn lange geweer, gaf Will er nog twee te dragen en zei bedaard: ‘Ik moet even mijn vrouw waarschuwen. Wacht buiten op me.’ Binnen enkele minuten was hij terug, besteeg zijn paard en riep: ‘We moeten de planters in het westen alarmeren,’ en ze reden weg om het vreselijke nieuws rond te vertellen. Zoals in de geschiedenis al zo vaak gebeurd was als blanke meesters door een liefhebbende slaaf of slavin gewaarschuwd werden, werd het plan van de zwarte rebellen verijdeld. In dit geval werden achttien van de aanvoerders, waaronder Hamilcar en de andere mannelijke slaaf van de Tatums, opgehangen. De destijds neergepende en later eindeloos herdrukte verslagen vermeldden alleen maar: ‘De slaaf Hamilcar van de Tatums en zeventien van zijn misdadige handlangers werden opgehangen.’ Deze dappere kerels, van wie sommigen in Afrika machtige posities onder hun stamleden bekleed hadden, stierven zonder dat zelfs hun namen genoteerd werden, maar hun zwarte lichamen bleven als waarschuwing bungelen in de wind. Toen het door de loslippigheid van de blanke aanvoerders, die bevel gegeven hadden tot het ophangen, bekend werd dat de slavin Naomi de verraadster van het complot geweest was, wilde geen van de overlevende slaven iets met haar te maken hebben en toen Isaac en Will op een avond van hun werk kwamen en verdachte tekenen bij de slavenhut zagen, vonden ze Naomi in de hut met afgesneden keel. De autoriteiten gaven er de voorkeur aan geen vragen te stellen en zo werd op deze snelle, radicale manier de eerste grote slavenopstand op Barbados onderdrukt en werd het beginsel aanvaard, dat slaven levende have waren met geen andere rechten dan die een welwillende meester hun beliefde te geven. Als uitvloeisel van de hangpartijen en de moord zaten de Tatums zonder arbeiders en Isaacs droom, zoveel land te verwerven dat hij een grote planter werd, vervloog. Het feit dat hij het geweest was die het eiland gewaarschuwd had voor de ramp die Barbados dreigde te overweldigen maakte geen indruk op zijn rijke buren, want op Barbados bestonden maar drie klassen van inwoners: blanke eigenaars van grote plantages, blanken die weinig of helemaal geen grond bezaten, en zwarte slaven, en de eerstgenoemde groep was er niet voor te vinden leden van de tweede groep te laten opklimmen. Zonder slaven moesten de broers Tatum zelf al het werk op de plantage verrichten, en het was frappant te zien hoe Clarissa aanpakte alsof zij een derde man was. Zonder klagen hield zij het huis schoon en zorgde dat de twee mannen goedgevoed en netjes gekleed werden. In geval van nood sprong zij bij op de tabaks- en katoenvelden, maar zij gaf haar man duidelijk te verstaan dat zij niet van plan was om daarmee te blijven doorgaan. ‘Wanneer komt er weer een schip?’ vroeg ze ieder ogenblik. ‘We hebben genoeg gespaard om drie of vier goede slaven te kopen en dat moeten we doen ook.’ ‘Zodra het schip aankomt,’ beloofde haar man, ‘zal ik de eerste zijn om de slavenopzichter op te zoeken,’ en in de gebeden die Clarissa elke ochtend en avond prevelde, hoorde Isaac haar fluisteren: ‘Heer, zend ons alstublieft een schip.’ Maar Engeland maakte woelige jaren door, zodat er maar sporadisch schepen uit Londen of Bristol naar Barbados kwamen en al helemaal geen nieuwe slaven. Velen verlangden nu terug naar vroeger toen al wat de eilandbewoners nodig hadden, van naainaalden tot geneesmiddelen, op Barbados aankwam met die schepen, die op hun terugreis naar Engeland balen katoen en tabak en indigo meenamen, en in de laatste jaren ook vaten met het nieuwe proefgewas suiker. Maar de eilandbewoners mochten nog zo trouw zijn aan hun moederland, ze hadden ook een open oog voor hun eigen handelsbelangen en toen er geen Engelse schepen kwamen, ontdoken zelfs vurige patriotten als Thomas Oldmixon de wetten die handel verboden met schepen van enige andere natie dan Engeland. Ze waren vooral brutaal bij de verwelkoming van de welbekende kapitein Brongersma en zijn Stadhouder. ‘Hmmm,’ had Oldmixon gegromd toen hem verteld werd dat hij op legale Engelse schepen diende te wachten. ‘Als we op die luilakken moeten wachten, verhongeren we.’ En hij had er de duidelijker opmerking aan toegevoegd: ‘En dan krijgen we nooit de slaven die we nodig hebben. God zegene de Hollanders, zeg ik maar.’ Begin maart 1649 zag Will Tatum, toen hij op een frisse morgen om vijf uur opstond en uitkeek overzee, de vage contouren van een zeilschip dat hij meende te herkennen en toen het lichter werd en het schip de kust naderde, sprong hij met een juichkreet op en holde de straten door onder het roepen van ‘De Stadhouder komt eraan!’ en iedere koopman en winkelier die zijn voorraden hoopte aan te vullen repte zich naar de baai. Toen Will met het opwindende nieuws thuiskwam, hield Clarissa op het ontbijt klaar te maken, veegde haar handen af aan haar schort en hief biddend haar gezicht ten hemel: ‘O God, laat er op dat schip zijn wat wij nodig hebben!’ Maar haar man, altijd happig om bij Thomas Oldmixon in de gunst te komen, sprong op zijn paard en galoppeerde noordwaarts om de belangrijke planter te vertellen dat het Hollandse schip aangekomen was en vrijwel zeker een lading slaven aan boord had. Oldmixon was het huis al uit om toezicht te houden op zijn slaven in de suikerrietvelden waarmee hij dat jaar was begonnen te experimenteren. Brandend van verlangen om het goede nieuws te vertellen holde Tatum naar hem toe, maar Oldmixon was hem voor: ‘Blij je te zien, Isaac. Ik wilde je spreken,’ en hoewel Tatum probeerde hem te onderbreken, schetterde de grote kerel door: ‘Als jij de verstandige kerel bent waarvoor ik je houd, schakel je van je tegenwoordige gewassen over op suiker. Dat gaat een grootse toekomst tegemoet. Een grootse toekomst, zeg ik.’ Zonder te luisteren en verlangend zijn nieuws te verkondigen, riep Isaac: ‘Meneer! Fantastisch nieuws. Broer Will ontdekte de Stadhouder in de baai. Die brengt beslist slaven.’ Zodra hij dat hoorde werd Oldmixon een andere man, want slaven hadden een grote rol in zijn leven gespeeld. Hij was een van de eerste planters geweest die er een flink aantal aan het werk hadden, en zijn reputatie als een van de leiders op het eiland dankte hij aan een spitsvondige oplossing die hij voor een hinderlijk probleem gevonden had. Een predikant schreef daarover aan zijn broer in Engeland:
Zoals ik je in mijn laatste brief schreef, heb ik me erg bezorgd gemaakt over een betreurenswaardig bijgeloof onder onze slaven. Het werken op onze plantages beu en overtuigd dat zij hun vaderland nooit terug zouden zien, fluisterden zij onder elkaar: ‘Als je zelfmoord pleegt, bezorg je je meester een strop en je geest keert naar Afrika terug.’ Zodoende beroofde de ene sterke slaaf na de ander zich van het leven tot schade van zijn meester die goed geld voor hem betaald had en recht had op zijn diensten.
Planters verzochten mij hun slaven te vertellen dat dit geloof vals is, maar ik bereikte niets en de zelfmoorden gingen door. Omstreeks die tijd verloor Thomas Oldmixon, een vooraanstaand man op het eiland, een krachtige slaaf uit Ashanti ter waarde van elf pond en riep geërgerd: ‘Genoeg! Het moet uit zijn met deze smerige oplichterij!’ en bedacht een eenvoudige remedie. Hij ging naar het graf van zijn dode slaaf, liet het lichaam opgraven, hakte er het hoofd af, droeg het naar zijn slavenbarak en stak het op een grote paal.
‘Kijk!’ schreeuwde hij zijn Afrikanen toe. ‘Caesar is niet teruggekeerd naar Afrika. Hoe zou hij dat kunnen zonder hoofd? En jullie keren ook niet terug en houd dus op met die onzin jezelf te doden.’ Daarna zijn er geen zelfmoorden meer voorgekomen, en sinds die dag wordt Oldmixon gerespecteerd als een man met een goed inzicht.
Op het heerlijke bericht van Tatum dat er weer een slavenschip was aangekomen, riep Oldmixon uit: ‘Kolossaal! Maar we moeten zorgen erbij te zijn voor de verkoop begint,’ en met zijn kalkoenenveer wapperend in de wind gaf hij zijn paard de sporen en galoppeerde met Tatum weg naar Bridgetown. Halverwege gingen de paarden over in een lichte draf en Isaac achtte het moment aangebroken waarop hij het beste voor den dag kon komen met de problemen die zijn persoonlijke leven beheersten: ‘Clarissa en ik verloren onze drie slaven bij de opstand. We hebben iedere stuiver opzij gelegd die we missen kunnen, maar nu zitten we met een netelig probleem waarvan we niet weten hoe we het moeten oplossen.’ ‘Wat voor probleem?’ vroeg Oldmixon en draaide zich om in het zadel. ‘Ik hink op twee gedachten. Moet ik het geld uitgeven voor nieuwe slaven of voor meer land?’ Oldmixon wachtte zo lang met antwoorden dat Tatum zich afvroeg of de grote man hem wel verstaan had, maar toen verraste de planter hem met een merkwaardig eerlijk antwoord: ‘Jongeman, ik vermoed dat je me wilt aanklampen voor een lening en ik verstrek geen leningen. Veel te veel complicaties. Je zult dus zelf moeten beslissen hoe je je middelen wilt besteden en het doet me genoegen dat je wat geld hebt. Je moet een spaarzaam man zijn.’ Om zijn teleurstelling te verbergen zei Isaac: ‘Mijn vrouw beheert het geld en zij is spaarzaam, dat kan ik u verzekeren.’ ‘Uitstekend. Hoe meer ik over je hoor, Tatum, hoe beter je me bevalt. Je vader was geen echt slechte kerel, hij was alleen maar lui. Daarom doe ik je een voorstel. Ik ga op grote schaal op suiker over en beplant driekwart van mijn velden met riet. Ik zou echter flink geholpen zijn als jullie anderen ook riet zouden aanplanten en suiker zouden gaan produceren, want dan zouden we onze oogsten kunnen combineren en ze als een volle scheepslading naar Engeland sturen.’ ‘Maar zijn er voor suiker geen slaven nodig... die zijn toch onmisbaar?’ ‘Zo is het. Daarom wil ik dat je zoveel land koopt als je kunt betalen, er een lening op sluit om nog meer grond te kopen en alles met suikerriet beplant.’ ‘Hoe kan ik suiker telen zonder slaven?’ ‘Dat kun je niet en daarom zal ik er zeven voor je kopen. Ze blijven mijn eigendom tot jij ze kunt betalen van je eerste oogst. Jij geeft ze onderdak en eten en stelt ze te werk alsof ze van jou zijn.’ Isaac boog deemoedig zijn hoofd als in een dankgebed, want een aanbod als dit overtrof zijn stoutste verwachtingen en toen hij Oldmixon van opzij aankeek en de grote man zag knikken en daarna knipogen alsof hij zeggen wilde: ‘Dat is wat ik beloof,’ riep hij uit: ‘Zoveel hulp had ik niet verwacht,’ en Oldmixon corrigeerde hem: ‘Nee, jij bent het die mij helpt als wij Barbados tot een suikerproducerend eiland kunnen maken.’ Daarop keek hij over Tatums schouder en riep knorrig: ‘Daar komt Saltonstall aan met zijn vermaledijde vee,’ en toen Isaac zich omdraaide zag hij een schouwspel dat hem telkens opnieuw verbaasde. Van de plantage van Henry Saltonstall kwam die grote, strenge man aanrijden op de rug van een grote kameel, in sjokkende ganzenpas gevolgd door zes andere. Allemaal waren ze beladen met producten van Saltonstalls plantage en op weg naar de Stadhouder van kapitein Brongersma voor transport naar Europese markten. Joelende kinderen holden achter de ongewone karavaan aan van de onverstoorbare kamelen die met hun grote platvoeten bijzonder geschikt waren voor zwaar werk op de plantages. Oldmixon en Tatum hadden echter geen belangstelling voor kamelen, maar voor wat voor hen veel belangrijker was: de verkoop van de zevenenveertig slaven die kapitein Piet Brongersma in kooien benedendeks uit Afrika meegebracht had. De kapitein was zelf niet aan wal gekomen om de verkoop te leiden, maar zijn eerste stuurman, een bekwame Hollander die Engels sprak, stond klaar om met de verkoop te beginnen toen hij Oldmixon zag aankomen. Met een diepe buiging vroeg hij op grond van vroegere ervaringen: ‘Wilt u de hele partij kopen, meneer Oldmixon?’ en kleinere planters die gehoopt hadden een paar slaven te kunnen aanschaffen kreunden al, maar Oldmixon zei: ‘Nee, mijn vriend hier wil er zeven hebben en ik vijftien. Dan blijven er voor jullie nog meer dan genoeg over,’ en hij wees naar de anderen die nu begonnen te juichen. Onder de indruk van de deskundige wijze waarop de jonge Tatum zijn zeven slaven selecteerde, zei Oldmixon: ‘Jij hebt verstand van slaven, jongeman,’ maar Isaac zei: ‘Ik weet welke mannen en vrouwen zullen kunnen werken,’ waarop Oldmixon hernam: ‘Kies mijn vijftien ook maar uit,’ en met dezelfde scherpe blik liep Isaac tussen de angstige slaven door en probeerde er vijftien voor Oldmixon te vinden die even goed waren als de zeven die hij voor zichzelf uitgekozen had. Maar toen brak op die zonnige maartse morgen een schokkend moment aan. Kapitein Brongersma werd naar de wal geroeid en stapte ernstig naar voren met een onheilspellende uitdrukking op zijn openhartige gezicht. Zwijgend liep hij recht op Thomas Oldmixon af die hij als een betrouwbare planter had leren kennen. Hij groette Oldmixon niet op zijn gebruikelijke manier, maar ging vlak voor hem staan en fluisterde met een zwaar Hollands accent: ‘Roep de andere leiders,’ en toen dat gebeurd was, verkondigde hij alsof hij elk van hen de dood van een broer meldde: ‘Op de dertigste januari van dit jaar hebben Cromwells mannen uw koning Charles onthoofd.’ ‘Nee, hemeltjelief! Dat is onmogelijk!’ riep Oldmixon en greep Brongersma bij diens mouw, en de andere vooraanstaande planters die Oldmixon bijeengebracht had in de loods bezwoeren met dezelfde klem dat loyale Engelsen, zelfs lafbekken als Oliver Cromwell niet, ooit het lef zouden hebben om hun koning te slaan, laat staan hem te onthoofden. ‘Welk bewijs hebt u?’ riep een van de planters, en Brongersma moest toegeven: ‘Geen enkel. Ik was al in Het Kanaal en had geen kansom een nieuwsbrief te kopen.’ ‘Hoe weet u het dan, als u niet eens aan land geweest bent?’ vroeg Oldmixon gebiedend, en de Hollander antwoordde: ‘Een Engels schip praaide me en gaf me over de scheepsroeper het bericht door.’ Ook anderen begonnen hem aan te vallen, maar hoewel hij geen bewijzen kon tonen, bleef hij bij het bericht zoals hij het gehoord had: ‘Op 30 januari van dit jaar onthoofdden Cromwells mannen uw koning. In het hele land heerst chaos.’ Toen voegde Henry Saltonstall zich bij het groepje waarvoor hij niet was uitgenodigd. ‘Jij had het druk met het lossen van je kamelen,’ zei Oldmixon alsof hij zich moest verontschuldigen en Saltonstall, een man met een scherp inzicht, las op de gezichten van zijn vrienden dat er iets rampzaligs gebeurd was en vroeg botweg: ‘Wat is er? Weer oorlog met de Hollanders?’ en Brongersma antwoordde: ‘Die tijden zijn voorbij. Uw koning Charles is onthoofd,’ en Saltonstall zei meteen: ‘Dat kon niet uitblijven.’ De andere planters in de loods keken hem met afschuw aan en hun houding voorspelde de boze dagen die Barbados weldra zouden overspoelen.
***
De daaropvolgende dagen waren de mooiste die Will Tatum tot dan toe in zijn leven gekend had, want nu zijn broer zeven slaven had, liet hij de plantage vaak voor wat die was en bracht zijn tijd door aan boord van de Stadhouder, meestal in de hut van kapitein Brongersma, want de Hollander vond het niet alleen gezellig om met de jongen te praten, maar waardeerde hem ook als een nuttige informatiebron over het leven op Barbados. Op zijn beurt vertelde Brongersma fascinerende bijzonderheden: ‘Ons ruim ligt vol zout dat we ingeladen hebben na een eindeloos gevecht op de grote zoutvlakten van Cumana op de Zuid-Amerikaanse kust.’ ‘Waarom moet u vechten voor het zout?’ ‘De Spanjaarden gunnen het ons niet. Zij zeggen dat het van hen is.’ ‘Waarom haalt u het dan weg?’ ‘Om onze haring te zouten. En weet je wat zoute haring is voor een Hollander? Hetzelfde als een shilling voor een Engelsman.’ ‘Vecht u vaak tegen de Spanjaarden?’ Brongersma dacht even na alvorens op deze netelige vraag te antwoorden en zei toen: ‘Het wordt tijd dat je het weet, Will. Wij verdienen op drie manieren ons brood. Door zout weg te halen bij Cumana, door smokkelwaar naar Barbados en de andere Engelse eilanden te brengen, en bovenal door een of ander rijk beladen Spaans schip op te sporen, te enteren en een vermogen voor onszelf te veroveren.’ ‘Zijn jullie dan zeerovers?’ ‘Dat is geen woord dat ons aanstaat. Wij zijn legale piraten, vrijbuiters in het bezit van kaperbrieven die ons het recht geven Spaanse schepen aan te vallen wanneer wij ze in de gaten krijgen.’ ‘Bieden de Spanjaarden nooit tegenstand?’ vroeg Will, en Brongersma schoot in de lach: ‘En of ze tegenstand bieden! Kijk maar eens naar dit litteken op mijn pols - van een prachtig Spaans schip dat geladen was met zilver uit Potosi en op weg was van Havana naar Sevilla. Het maakte deel uit van een door vier linieschepen beschermde grote vloot, maar wij zonderden het af, enterden het en hadden bijna een fortuin veroverd...’ ‘Wat ging er mis?’ Will zat op het randje van zijn stoel toen de Hollander bij de herinnering aan die trieste dag mistroostig zei: ‘Een van hun linieschepen ontdekte wat wij uitvoerden en kwam met volle zeilen op ons af. We waren blij dat we het vege lijf konden redden.’ ‘Zijn de Spanjaarden goede vechters?’ ‘Geloof nooit het Engelse sprookje dat een Engelsman opweegt tegen drie Spanjaarden. De goed bewapende Spaanse Don uit Sevilla met een scherpe kling uit Toledo is een volwaardige partij voor iedere vechtjas op een oorlogsschip. Hé, Frans, laat je gezicht eens zien,’ riep hij, toen een boom van een Hollander met een nauwelijks genezen groot litteken op zijn rechterwang de hut inkwam. ‘Hij is onze beste zwaardvechter,’ zei de kapitein, ‘maar een Spanjaard met een Toledozwaard zou hem absoluut gedood hebben als niet een van onze matrozen de Spanjaard neergeschoten had voor hij zijn daad kon volvoeren.’ De keer daarna dat Will naar het schip terugkeerde, zei Brongersma: ‘Ik wou dat ik een zoon had gehad zoals jij,’ en Will vroeg: ‘Zou u me meegenomen hebben naar zee om tegen de Spanjaarden te vechten?’ ‘Dat is een moeilijke vraag, jongen. Als vader zou ik het eens zijn met je moeder dat je in Amsterdam diende te blijven om te leren lezen en schrijven. Maar als kapitein van de Stadhouder zou ik je bij me willen hebben als wij de Spanjaarden aanvielen, want een Hollander kan op deze wereld niets edelers doen dan op zee de strijd met die zwijnen aanbinden.’ ‘Waarom noemt u hen zo?’ en in de snikhete hut werd de kapitein heel ernstig en zei met een felheid die Will nog niet eerder gehoord had: ‘Mijn grootvader en zijn grootvader voor hem werden door Spanjaarden opgehangen toen die over de Nederlanden regeerden en een man als ik kan dat nooit vergeten.’ ‘Waarom werden ze opgehangen?’ ‘Zij waren protestanten... volgelingen van Luther en Calvijn. Maar de hertog van Alva en de hertog van Parma waren felle katholieken en de onenigheid tussen de beide godsdiensten kon alleen beslecht worden door de galg en de brandstapel.’ Hij keek naar de vloer en zei zacht: ‘Als jij als mijn zoon met mij zou meevaren, zouden wij acht of negen Spaanse schepen moeten verbranden voor mijn woede gekoeld zou zijn.’ Op de laatste dag dat zij samen waren, was Brongersma in een meer ontspannen stemming: ‘Dit was een winstgevend oponthoud, jongen. We kochten onze slaven voor negen pond van de Portugezen en verkochten ze voor dertig. We kochten zes nieuwe kamelen voor meneer Saltonstall tegen elf pond per stuk en verkochten ze voor drieëndertig. We varen naar huis terug met een volle lading zuiver zout en met een deklast van vaten bruine suiker die een vermogen zullen opbrengen.’ Hij klopte zijn pijp uit op zijn linkerhand en vervolgde: ‘Op een dag als vandaag met een kalme zee en een snelle overtocht, plus de kans om een met goud of zilver geladen Spaans schip buit te maken...’ Hij wachtte even, niet wetend hoe hij zijn zin moest afmaken, en besloot toen rustig: ‘Een mens zou eeuwig kunnen doorvaren... tot de onherroepelijke duisternis aanbreekt.’ ‘U vaart erg graag met uw schip, hè?’ en Brongersma zei: ‘Ik zal met de Stadhouder blijven varen tot de bodem is doorgevreten door de paalworm en mijn lichaam gereed is om tot stof weder te keren.’ ‘Waarom wordt u boos als iemand u een zeerover noemt?’ vroeg Will, en Brongersma antwoordde: ‘Omdat er verschil is. Ik ben een eerzame Hollandse kapitein die de Spanjaren bestrijdt en het maakt me ongelukkig als je mij een zeerover noemt.’ De volgende morgen, toen Will bij het aanbreken van de dag uitkeek over zee, was de Stadhouder verdwenen.
***
Elf dagen lang hadden de mannen en vrouwen van Barbados geen andere berichten over hun koning dan de door kapitein Brongersma verspreide geruchten, maar toen kwam er een koopvaarder uit Bristol aan met de gedrukte bevestiging. Koning Charles I, de lieveling van de royalisten op het eiland, was werkelijk in Whitehall onthoofd door een doodgewone beul die verachtelijke misdadigers ter dood bracht. Het was een hevige schok en in de dagen van spanning die daarop volgden splitsten de eilandbewoners zich in de twee kampen die elkaar het recht om te regeren zouden betwisten. Net als in Engeland koos elke partij een naam voor zichzelf: de conservatieven verkozen Cavaliers genoemd te worden, hetgeen inhield dat zij welgestelde mannen van voorname afkomst waren en onvoorwaardelijk trouw aan de koning; de liberalen wensten zich Roundheads te noemen, waaronder vastberaden mannen uit de maatschappelijke middenklasse verstaan werden die over zakelijk inzicht en gezond verstand beschikten en die een voorkeur hadden voor parlementair bestuur. De herkomst van de twee bijnamen was interessant: de Cavaliers ontleenden de hunne aan de opzichtig geklede, bepruikte en zwierige cavalerieofficieren die zo dapper voor de koning gevochten hadden, en Roundheads kwam van mannen met een voorkeur voor kortgeknipt haar, waardoor hun hoofden in vergelijking met de lange lokken van hun tegenstanders op lelijke ronde pompoenen leken. Een tijdgenoot, die goed bekend was met leden van beide partijen, beschreef hen als volgt: ‘De Cavaliers omvatten de adel, de geestelijken van de Engelse Kerk, en de loyale boeren. Roundheads zijn overwegend mensen uit de middenklasse, rijke kooplieden en een verrassend aantal van zeg maar voorname edellieden die allemaal kunnen lezen en schrijven.’ Het archetype van de Cavalier was de elegante prins Rupert van de Palts, een neef van de koning en waarschijnlijk de grootste cavalerieofficier die de ene grote veldslag na de andere leverde en de meeste won; de typische Roundhead was de blinde dichter John Milton, streng van karakter, maar met een pen waaruit glinsterende diamanten vloeiden, vooral in zijn politieke essays. Op Barbados werden de Cavaliers aangevoerd door de robuuste Thomas Oldmixon die verklaarde: ‘Ik ben de koning altijd trouw geweest en zal dat blijven, en als Charles I werkelijk dood is, is zijn zoon Charles II mijn koning en zal ik vechten om zijn aanspraken te verdedigen,’ en gelijkgestemde mannen begonnen zich om hem heen te verzamelen en hem als hun aanvoerder te beschouwen. De leiding over de Roundheads, geringer in aantal maar even toegewijd aan hun zaak, viel als vanzelf aan Henry Saltonstall toe, die wel de afzetting maar niet de terechtstelling van de koning goedkeurde en die van mening was dat het parlement Engeland doelmatiger kon besturen dan de koningen gedaan hadden. De uitwerking van dat alles zaaide vooral verdeeldheid onder de Tatums. Isaac was een jonge kerel die intuïtief gesteld was op het koningschap met zijn omringende adel en die in stilte hoopte door uitbreiding van zijn plantage, zijn aantal slaven en de daardoor toenemende hoeveelheid geproduceerde suiker een vermogend man te worden. Daarna wilde hij grote sommen schenken voor ondernemingen waarbij de koning betrokken was om zo de aandacht te trekken in Londen en - wie weet - een titel te verkrijgen. De onbesuisde Will zou niet geweten hebben wat hij met een titel aan moest als men hem er een aangeboden had. Hij had al blijk gegeven van bepaalde neigingen die Isaac en Clarissa ernstig verontrustten: hij was overdreven familiaar met de slaven omgegaan; hij stak soms de gek met het aanstellerig gedrag van Thomas Oldmixon; tweemaal was hij op zondag niet in de parochiekerk verschenen hoewel iedereen wist dat kerkgang wettelijk verplicht was; en het meest verontrustend was dat hij vaak in de haven rondzwierf waar hij aangepapt had met kapitein Brongersma die nog maar enkele jaren tevoren met Engeland in oorlog was geweest. Toen de politieke debatten feller werden, waarschuwde Clarissa haar man: ‘Je broer is niet te vertrouwen. Voor je het weet vertelt hij nog dat hij partij kiest voor Saltonstall.’ Ze bleek een goede profetes, want een paar dagen later verstoutte Will zich tijdens het avondeten te zeggen, hoewel hij de overtuiging van de oudere Tatums kende: ‘Ik geloof dat Saltonstall en zijn Roundheads erg verstandige taal spreken. Heeft Engeland echt een koning nodig?’ De vraag werd zo plompverloren gesteld dat Isaac en Clarissa te beduusd waren om te kunnen antwoorden. Toen de onenigheid op het eiland groter werd, werd Isaac steeds banger dat zijn gunstige aanzet bij Oldmixon op niets zou uitlopen en hij oreerde tegen zijn vrouw: ‘Met de executie van de koning kun je alles verwachten,’maar zij predikte geduld: ‘Niet weifelen. Alles is mogelijk.’ Toen zij hoorde dat Oldmixon zich uitgesproken had voor de koning, lichtte zij Isaac in en zette hem aan direct zijn paard te bestijgen: ‘Het is nu het moment van handelen. Rij erheen en vertel hem dat je aan zijn kant staat.’ Isaac stormde Oldmixons huis binnen en riep met zijn ingestudeerde diepe stemgeluid: ‘Ik ben voor de nieuwe koning,’ en de rijke planter omhelsde hem warm: ‘Je bent een welkome aanvulling van de Cavaliers, Tatum.’ Toen deed hij een stap terug, nam de man op die hij nog maar kort tevoren had leren kennen en riep: ‘Gossie, Tatum, je heb me drie diensten bewezen. Je hebt de slavenopstand verhinderd, suiker geplant en nu sluit je je bij mij aan voor de koning. Ik heb het idee dat we nog veel met elkaar te maken zullen krijgen.’ Zelfs in zijn enthousiasme paste Oldmixon er wel voor op niet het woord God te gebruiken, want godslastering werd op het eiland streng gestraft. Teruggekeerd naar huis zei Isaac tegen Clarissa: ‘Ik heb gedaan wat jij zei. We doen nu samen mee.’ Ze zeiden niets tegen Will, maar die avond voerden zij een ernstig gesprek dat door Clarissa begonnen werd: ‘Als Will volhardt in zijn gevoelens, kan ik er niet blij mee zijn dat hij bij ons blijft wonen.’ ‘De helft van het huis is van hem, liefste. En de helft van de grond.’ ‘Kunnen we hem niet uitkopen?’ ‘Waarmee?’ Na een lange stilte zei Clarissa: ‘Will is een heethoofd, dat hebben we gezien. Hij is een rebel en als dit eiland trouw blijft aan de nieuwe koning, waar ik zeker van ben, zal Will iets doen dat hem van Barbados zal verdrijven. Dan zal hij zijn land verbeuren...’ ‘Liefste, we kunnen hem onmogelijk vragen nu te vertrekken. Ik kan niet zonder zijn hulp met de nieuwe slaven en de suiker.’ Koppig zei ze: ‘Isaac, ik kan hem niet om me heen hebben. Geef me hier eens antwoord op: Waarom vertelde die Naomi hem over het complot en niet ons? Wat was er tussen hen?’ Isaac moest zijn gezag laten gelden: ‘We hebben hem nodig. We hebben zijn deel van het land nodig en we kunnen niet buiten zijn aandeel in het werk.’ Toen zij begon te snotteren, beloofde hij: ‘Zodra alles op poten staat, vragen we hem te vertrekken. Hij kan altijd bij de Pennyfeathers intrekken.’ Daarmee doelde hij op zijn zuster Nell die met de waardeloze winkelier Timothy Pennyfeather getrouwd was. Die gedachte zette Isaacs geest aan het werk: ‘Op een punt heb je gelijk, Clarissa. Wij moeten Wills deel van het land hebben, want het geheim van welstand op dit eiland is grondbezit en het is mijn bedoeling heel veel grond te verwerven.’
***
Tegen het eind van het jaar was het eiland verdeeld in twee bijna vechtende partijen en tegenover elkaar staande familieleden zoals bij de Tatums, maar toen gebeurde er iets dat de unieke kwaliteit van Barbados bewees. In de diverse kerken werd bekendgemaakt dat er een jachtpartij uitgerust zou worden naar het honderdvijftig mijl westwaarts gelegen All Saints en mannen van ieder slag en elke overtuiging dromden samen bij het kleine scheepje dat hen daarheen zou brengen. Thomas Oldmixon, leider van de Cavaliers en een voortreffelijke schutter, had negentien van zijn aanhangers bij zich, terwijl de met twee goede geweren gewapende Henry Saltonstall de Roundheads aanvoerde. Isaac Tatum stond bij Oldmixon en zijn broer Will bij Saltonstall. Toen het schip aan de westkant van All Saints bijdraaide in de prachtige baai, bracht de kleine roeiboot de jagers naar de wal. Oldmixon en Saltonstall voeren tegelijk naar de kust en de gebroeders Tatum zaten naast elkaar bij een latere oversteek. Toen de groep bijeen was, deelde Oldmixon op vriendelijke toon bevelen uit: ‘Mannen, Saltonstall is een goede schutter en gaat met zijn groep in die richting. De rest gaat met mij mee en we zullen zien of we met die lamstralen kunnen afrekenen.’ Waar ze op gingen jagen? Op Cariben die zich van hun oorspronkelijke woonplaats op Dominica verspreid hadden naar de naburige eilanden All Saints en St. Vincent, waar de kannibalen een levensgevaarlijke bedreiging vormden voor Engelse of Franse schepelingen die op hun kusten gestrand waren. Ze waren onverzoenlijke vijanden die zo strijdlustig iedere poging tot vreedzame samenleving op hun eilanden afwezen, dat Europese kolonisten hun uitroeiing als de enige oplossing beschouwden. Het was niet de eerste, maar wel de grootste groep jagers die op hen werd afgestuurd. De Engelsen met hun lange musketten trokken in stevig tempo en met veel kreten van zelfbemoediging ten strijde tegen de wilden. Het was beslist geen eenzijdig gevecht. Louche Hollandse, Franse en Engelse kooplieden - eigenlijk zeeschuimers, van wie Brongersma van de Stadhouder een van de ergste was - hadden de Cariben in de Amerikaanse koloniën vervaardigde geweren en ruim voldoende kruit en kogels geleverd, zodat de jagers van Barbados en hun beoogde prooi ongeveer aan elkaar gewaagd waren; de Engelse schutters wisten dat zij beschoten zouden worden. En zo hoorden de woeste Cariben, die slechts enkele eeuwen tevoren onder het uiten van gillende strijdkreten waren komen aanstormen om de Arawakken uit te roeien, nu soortgelijke strijdkreten uitstoten tegen henzelf. Het eerste halfuur doodde Thomas Oldmixon, met Isaac Tatum als een soort wapendrager naast zich, twee Cariben en ontweek de op hem afgeschoten Indiaanse kogels. Saltonstalls groep met verscheidene Roundheads die goede schutters waren, doodde ook een aantal Cariben en ongeveer twee uur lang duurde de jacht voort. De jagers van Barbados juichten triomfantelijk als ze een Indiaan geveld hadden en hielden de score bij zoals ze op een duivenjacht gedaan zouden hebben, want het was vreselijk opwindend om een bruine gestalte door het lage struikgewas te zien vluchten en hem precies te raken en draaiend en kronkelend te zien neervallen. Vanzelfsprekend was die vluchtende gestalte soms een vrouw of een kind, maar de schietpartij ging door en tijdens de hele klopjacht toonde geen enkele jager enige bezorgdheid over het neerschieten van de wilden, mannen zowel als vrouwen, en zeer zeker geen berouw. Toen het na drie uur donker begon te worden legden beide groepen jagers er een schepje bovenop en omdat ze vanuit verschillende richtingen aanvielen, dreven zij de verdedigende Indianen in het nauw bij het uiteinde van de prachtige baai waaraan dit eiland zijn opvallende karakter dankte en daar bestookten zij de Cariben met een dodelijk kruisvuur tot ongeveer negentien mannen en vrouwen plus een handjevol kinderen uitgemoord waren. Die nacht keerden de jagers van Barbados tijdelijk terug naar hun schip en vierden feest, waarbij Cavaliers en Roundheads op elkaar klonken met goed Engels bier. Bij de omsingeling van een ander Caribisch kamp op de tweede dag klom een Caribische schutter, die goed overweg kon met zijn mooie Noord-Amerikanen musket, in een boom, nam de jonge Will Tatum op de korrel en zou hem beslist gedood hebben als de jongen zich niet op het laatste moment bewogen had. De kogel doorboorde Wills linkerarm, maar miste het bot en toen Isaac de wond verbond met de afgescheurde slip van zijn overhemd was Will voor alle deelnemende jagers de held van de expeditie. In die vriendschappelijke sfeer zeilden de mannen uit Barbados weg van All Saints met het voldane gevoel dat zij ‘de vervloekte Cariben een lesje geleerd hadden’.
***
Na terugkeer van de groep jagers op Barbados laaide de bijna vergeten partijtwist weer op. Soms liep de ruzie tussen de twee partijen hoog op en voorzagen mannen met enige kennis van de geschiedenis, dat de dag zou aanbreken waarop boze woorden in gemene daden zouden worden omgezet. Maar in die veelbewogen jaren zou het een kenmerk van Barbados blijven dat zowel Cavaliers als Roundheads zorgvuldig en bijna enthousiast openlijke acties van vijandige aard vermeden of het bloedvergieten waarvan misschien verwacht kon worden dat het zulke fundamentele en emotionele meningsverschillen vergezelt. De eer voor deze verstandige aanpak kwam toe aan de beide leiders Oldmixon en Saltonstall, want ze waren er geen van beiden de man naar om hun volgelingen tot drastisch optreden aan te sporen en allebei geloofden ze in legale procedures en in het vermijden van relletjes of opstand. Oldmixon mocht misschien een grotere mond opzetten dan Saltonstall, maar hij werd nooit opruiend, en hoewel Saltonstalls overtuiging dieper gefundeerd scheen te zijn dan die van Oldmixon, beschouwde hij burgerlijke ongehoorzaamheid of aanvallen op de bezittingen of de persoon van zijn tegenstander nooit als een geëigend middel om zijn overtuiging kracht bij te zetten. Dit was in het kort de hoogste lof die Barbados op dit kruispunt in de geschiedenis van het Caribisch gebied toegezwaaid kon worden. De eilandbewoners gedroegen zich als hoogst beschaafde Engelse gentlemen die terecht de benijdenswaardige naam ‘Klein Engeland’ droegen. Diezelfde hoffelijkheid overheerste in het gezin Tatum, hoewel Clarissa af wilde van haar beruchte zwager en Isaac hem als een steen des aanstoots beschouwde, vooral toen Thomas Oldmixon hem op zekere dag vroeg: ‘Wat hoor ik over je broer Will. Staat hij aan onze kant of niet?’ ‘Hij is besmet door Saltonstall.’ ‘Gooi hem eruit, Isaac. Als broers met elkaar in conflict zijn kan er nooit iets goeds van komen.’ ‘De helft van mijn land is van hem.’ Oldmixon, die van resolute beslissingen hield, gromde: ‘De tijd is misschien op handen, Isaac, waarop mannen als je broer definitief vertrokken zullen zijn van dit eiland. Bereid je voor op die dag.’ Toen Isaac zijn vrouw vertelde dat Oldmixon instemde met haar houding tegenover Will, zei ze: ‘We zullen Kerstmis niet bederven en laten we met elkaar nieuwjaar vieren, maar daarna gaat hij eruit, land of geen land.’ Het waren gespannen feestdagen, ondanks het feit dat Barbados lieflijker scheen dan ooit. Palmen bogen zich in de hemelse wind die altijd pal uit het oosten kwam en op eerste kerstdag namen de drie Tatums hun maaltijd mee naar een heuvel aan de rand van Bridgetown, waar Isaac in een vlaag van broederlijke genegenheid waarvan hij wist dat die spoedig zou vervliegen, zei: ‘Die goddelijke oostenwind laat ons nooit in de steek. Hij beschermt onze onafhankelijkheid, Will, en onze vrijheid.’ Toen Clarissa vroeg hoe dat mogelijk was, zei hij op dromerige toon: ‘Waarom was Barbados onder alle Caribische eilanden onbewoond toen Columbus op zijn laatste reis naar Haïti hier langs voer? Waarom hebben de Spanjaarden het eiland nooit veroverd? Waarom hebben de Fransen en de Hollanders en alle anderen het ene eiland na het andere veroverd, maar nooit Barbados? Waarom zijn wij zo uitzonderlijk, alsof God over ons waakt?’ ‘Je bedoelt vanwege de wind?’ vroeg Will, en zijn broer klopte hem op de schouder. ‘Zo is het. De oostenwind, die de palmen buigt zoals hij het al duizend jaar onverflauwd gedaan heeft. Alle naties die ik noemde hebben Barbados willen veroveren. Ze wisten dat Barbados het voortreffelijkste Caribische eiland was met de vruchtbaarste bodem en de beste gewassen. Maar om ons te veroveren hadden ze met hun schepen vanuit het westen, waar de andere eilanden liggen, naar het oosten moeten varen waar wij liggen en zij kunnen niet tegen die felle wind optornen.’ ‘Hoe zijn de Engelsen er dan geland?’ vroeg Clarissa. ‘Omdat zij als vrienden kwamen. Zij konden zich de tijd gunnen en geleidelijk aan verder binnendringen. Zij werden door niemand op de kust beschoten.’ En hij wees zijn vrouw en zijn broer op een inkomend Hollands schip dat al twee tergend lange dagen probeerde tegen de wind in de haven te bereiken. ‘Stel het je als een oorlogsschip voor,’ ginnegapte Isaac, ‘dat ons schade wil toebrengen. Het zou daar bijna onbeweeglijk door de wind tegengehouden worden en onze kanonnen zouden het in stukken rijten,’ en de anderen zagen dat het waar was wat hij zei. ‘Maar als wij All Saints willen veroveren, wat misschien ooit noodzakelijk zal zijn, laden wij onze schepen, brengen ze buitengaats en varen er in die felle wind recht naar toe. Nog geen drie kwartier nadat ze ons in het zicht gekregen hebben, landen wij op All Saints.’ Ze dachten een paar minuten na over de weldaden die de oostenwind verschafte en voelden zich verbonden door een warme familieband, maar toen verbrak Will de betovering met de vraag: ‘Waarom zouden wij All Saints moeten veroveren? Er zijn daar alleen maar Indianen,’ en Isaac zei scherp: ‘Het uur der beproeving is misschien op handen. We kunnen ons niet permitteren een eiland onbewaakt te laten, zodat het in handen zou kunnen vallen van de vijanden van de koning.’ ‘Denk je dat we het zouden kunnen veroveren?’ vroeg Will bijna argeloos, en zijn broer snauwde: ‘We zijn sterker dan jij misschien denkt. Die eilanden zouden weleens Engelands redding kunnen zijn.’ Hij stond op, liep zenuwachtig heen en weer en bleef voor zijn broer staan: ‘Het zal je misschien interesseren te vernemen dat geheime boodschappers uit Virginia en Carolina, twee van de machtigste Amerikaanse koloniën, onlangs naar Barbados gekomen zijn om ons te verzekeren dat zij zich bij ons zullen aansluiten als wij het voor de koning opnemen. Dat geldt ook voor de Bahama’s.’ Will, die met kapitein Brongersma en zijn zeeschuimersbemanning over aardrijkskunde en zeevaart gesproken had, lachte om de aanmatigende woorden van zijn broer: ‘Weet jij hoe uitgestrekt de Bahama’s zijn? Hoeveel inwoners Virginia heeft? Het parlement zou in drie weken een vloot uitrusten...’ ‘Sla geen verraderlijke taal uit,’ bitste Clarissa, en Will kaatste terug: ‘En praat jij geen onzin,’ en voor ze zich konden terugtrekken in de kalmerende sfeer van hun huis dat half van Isaac en half van Will was, had Clarissa met luide stem geroepen: ‘Pak je weg van ons, Will. Vandaag nog. Jij komt nog eens aan de galg.’ Will, die niet iemand was om erop te wijzen dat zij hem wegjoeg uit een huis dat voor de helft van hem was, beende zwijgend terug naar hun woning, pakte zijn persoonlijke bezittingen bij elkaar en vertrok naar het huis van zijn zuster boven de manufacturenwinkel van haar man, Timothy Pennyfeather.
***
In 1650 wakkerden de verschillende politieke stormen in Klein Engeland aan tot orkanen, want op 3 mei verklaarden mannen zoals Thomas Oldmixon die de facto het eiland bestuurden, dat het hele eiland trouw was aan koning Charles II, de ongekroonde troonopvolger die nog steeds in veilige ballingschap in Frankrijk vertoefde. Maar heel Engeland bleef onder controle van het Roundhead parlement en de meeste Amerikaanse koloniën gehoorzaamden eraan. Zelfs de meeste Britse eilanden in het Caribisch gebied hadden zich tegen de royalisten gekeerd, maar het vastberaden kleine Barbados tartte de overweldigende macht van de tegenpartij en verklaarde dat het de nieuwe koning trouw zou blijven tot de rest van de wereld weer bij zinnen kwam. De Bahama’s en sommige royalisten in zuidelijke Amerikaanse koloniën lieten weten dat zij sympathiseerden met de daad van Barbados en daarmee was de krachtsverhouding ongeveer tien voor Barbados tegenover tienduizend voor het parlement. Maar Oldmixon en zijn optimistische Cavalier-planters versaagden niet. Zodra het nieuws zich over het eiland verspreidde dat het besluit genomen was, kwam er uit alle hoeken luidruchtige bijstand en bedachtzame royalisten begonnen wapens en munitie bijeen te brengen voor de dag waarop een vijandelijke vloot voor Bridgetown zou kunnen verschijnen om na een landing te proberen het eiland te bezetten. Gesteund door zijn uitsloverige adjudant Isaac Tatum, begon Oldmixon troepen af te richten. Er werden kleine forten opgeworpen en wachtposten ingesteld. Openlijke oorlog werd voornamelijk voorkomen doordat nuchtere Roundheads zoals Saltonstall het hoofd koel hielden en zichzelf voorhielden dat Cromwells mannen in Londen hen niet in de steek zouden laten, maar vier dagen na Oldmixons besluit om Barbados onder bescherming van de koning te plaatsen ontvingen zijn Cavaliers stimulerende steun, want er arriveerde een schip met een bericht dat Oldmixon en zijn aanhangers enthousiast maakte: ‘Cromwells regering stuurt een nieuwe gouverneur. Hij heet Willoughby en schijnt in het geheim een royalist te zijn.’ Maar een gewone matroos, een knorrige kerel met het kortgeknipte haar van een Roundhead waarschuwde iedere eilandbewoner die hij tegenkwam: ‘Pas op voor Lord Willoughby. Hij loopt zo vaak naar de tegenpartij over, dat je er duizelig van wordt als je naar hem blijft kijken. Cavalier? Roundhead? Wie kan zeggen wat hij vandaag is of morgen zijn zal?’ Toen drie weken later Francis, vijfde baron Willoughby of Parham, van een binnenkomend schip naar de wal geroeid werd, zag het aan de kade zwart van de mensen die naar zijn majesteitelijke aankomst kwamen kijken, en in de voorsteven van het bootje zagen ze een stram rechtopstaande knappe man met een sabel opzij en een sjerp over zijn borst met een air van: ‘Hier kom ik aan om het bevel over te nemen,’ en in de gejaagde dagen die daarna volgden kwamen de eilandbewoners erachter dat hun verheven lord inderdaad driemaal een fanatieke Cavalier en driemaal een even overtuigde Roundhead geweest was. In laatstgenoemde incarnatie was hij commandant geweest van troepen die het parlement gehoorzaamden, en in zijn eerste gedaante was hij voorzitter van het Hogerhuis en een schreeuwerige aanhanger van de koning geweest. Verstrikt in zijn eigen wispelturigheid was hij veroordeeld om in de Tower opgehangen te worden, maar hij was aan de galg ontkomen door naar Holland te vluchten, waar hij luidruchtig verkondigde dat hij in zijn hart altijd een royalist geweest was. Hoe ongelooflijk het ook mag klinken: na de onthoofding van Charles I diende hij opnieuw Cromwell en het getuigt van zijn flexibiliteit in grote staatszaken en zijn integriteit in de kleine beslommeringen van het dagelijks leven dat zowel Cavaliers als Roundheads hem niet alleen sympathiek vonden, maar hem ook werkelijk vertrouwden in wat voor positie ze hem ook aanstelden. Hij was een wonder van zijn tijd en precies het soort nuchtere pragmaticus dat Barbados destijds nodig had. Zodra hij zich geïnstalleerd had ontbood hij Oldmixon en liet weten dat hij, Lord Willoughby, precies de koers wenste te volgen die Oldmixon ingeslagen had. Op diens advies koos hij Isaac Tatum als zijn eerste adjudant en zo begon Isaacs verheffing tot macht. Kort daarna verwierven hij en Clarissa, van een wegens hinderlijke verdediging van het parlement in ongenade gevallen suikerplanter, een groep van elf slaven... tegen een schandalig lage prijs die Isaac kon afdwingen omdat hij ervoor gezorgd had dat de man verbannen werd. Met die voorspoedige aanloop eigende Isaac zich snel achter elkaar drie kleine plantages toe die aan de zijne grensden, met het eenvoudige middeltje dat hij de stoot gaf tot maatregelen die eindigden met de deportatie van de eigenaars. Met die gedwongen uitzettingen verwierf hij nog meer slaven tot Oldmixon hem op een avond zei toen de Tatums te gast waren in het grote huis van de oude planter: ‘Isaac, je bent op de goede weg, maar ik raad je aan stappen te ondernemen om je bezit te consolideren, want anders zou je misschien alles kunnen verliezen als Lord Willoughby ooit gedwongen zou worden het eiland te verlaten, en de bordjes verhangen worden. Dat wil nog weleens gebeuren, weet je.’ Toen Isaac vroeg: ‘Hoe kan ik mezelf beschermen?’ zei Oldmixon op grond van eigen ervaring: ‘Zorg voor papieren die bewijzen dat het land je wettig eigendom is.’ De Tatums namen die raad ter harte en besteedden de hele zomer van 1650 om het zo te manoeuvreren dat Lord Willoughby praktisch gedwongen was oorkonden af te geven die het eigendom van de Tatums bevestigden van de landerijen die zij op verschillende slinkse manieren verkregen hadden. In oktober van dat jaar prees iedereen onder de notabelen op Barbados en vooral de Tatums zich gelukkig dat Lord Willoughby het eiland volgens royalistische beginselen georganiseerd had en eigendomsbewijzen had afgegeven die aangaven wie de eigenaar was van wat. En toen werd de vrede op Barbados verstoord. Cromwells regering, die genoeg had gekregen van de aanfluiting dat het kleine eiland de regels negeerde die in de rest van Groot-Brittannië golden, had een van haar beste admiraals, Sir George Ayscue, bevel gegeven: ‘Breng een grote vloot bijeen, vaar naar Barbados en dwing het tot gehoorzaamheid. U bent zowel gemachtigd als dat het u wordt opgedragen troepen aan land te zetten, hun forten te verrassen, de eilanders te dwingen zich te onderwerpen, hun kastelen en versterkte plaatsen te slechten en alle aan hen toebehorende schepen en vaartuigen of andere daar aanwezige koopvaardijschepen in beslag te nemen.’ Toen het bericht van deze draconische bevelen Barbados bereikte, veroorzaakten ze vreemd genoeg geen paniek, want de eilandbewoners waren er vast van overtuigd dat zij, hoewel hun eiland klein en alleenstaand was, de hele Britse gewapende macht konden weerstaan en admiraal Ayscue naar Engeland terug konden jagen. Een week na aankomst van het nieuws zei de gastheer, Lord Willoughby, tijdens een diner tegen Oldmixon en Tatum: ‘Sir George is een bekwame zeevaarder en hij zal zijn vloot in de haven hier beneden weten te brengen. Maar hoe krijgt hij zijn troepen aan land? En als wij hem het landen beletten, wat moeten zijn mannen dan eten? Hoe komen ze aan drinkwater? Let op mijn woorden, hij zal hier vier of vijf maanden wachten en daarna doorvaren naar Virginia en proberen het te disciplineren. Houd vol! Dat is alles wat wij te doen hebben: volhouden tot Engeland zijn verstand terugkrijgt.’ Nadat deze strategie nader uitgewerkt en van ganser harte goedgekeurd was, werd er een heildronk uitgebracht op ‘Koning Charles II, tijdelijk in Frankrijk verblijvend, maar die spoedig zal regeren,’ waarna Milord zei: ‘Ik verafschuw die naam die men ons probeert op te dringen: Groot-Brittannië. Het begon in mijn vaders tijd toen James Stuart de gezamenlijke troon besteeg. Wij noemden hem altijd "de Eerste en de Zesde" - koning James I van Engeland en James VI van Schotland. Maar uit eerbied voor Schotland, Wales en Ierland moest de nieuwe naam Groot-Brittannië worden. Wat een afstotend, vormeloos paar woorden zonder enige betekenis. Wij zijn Engelsen en ons land is Engeland en ik verstout mij een tweede heildronk uit te brengen: "Op Engeland. Moge het spoedig zijn verstand herkrijgen." In die tussentijd zij God gedankt voor Klein Engeland.’ En op die mooie heildronk hieven allen het glas. Toen het gesprek hervat werd, vroeg Willoughby aan Isaac: ‘Hoe is het met je broer? Oldmixon hier waarschuwt mij dat hij een probleemgeval is geworden,’ en Isaac antwoordde: ‘Dat is waar, Milord. Hij is onder de bekoring van Saltonstall geraakt. Ik zie hem weinig en zou hem liefst nog minder zien.’ ‘We moeten zulke relaties rechtzetten, Tatum. Die Ayscue die ze op ons afsturen is geen dwaas. We zullen al onze scherpzinnigheid nodig hebben om hem te weerstaan. Maar weerstaan zullen we hem,’ en in deze vastberaden stemming maakte hij het rapport af waaraan hij voor de maaltijd begonnen was:
Ik verzeker uwe grootmogenden dat uw sergeant-majoor zich zeer veel moeite getroost heeft om uw troepen gevechtsklaar te maken. Hij was van vroeg in de ochtend tot laat in de avond bezig met maatregelen om Zijner Majesteits belangen te beschermen tegen de eisen en aanspraken die de planters van dit eiland hebben doen gelden.
Een paar dagen later liep een klein schip de haven van Barbados binnen met fantastisch nieuws en om zijn troepen te inspireren beval Willoughby Oldmixon en Tatum zoveel mogelijk Cavalier-planters bijeen te roepen. Toen de leiders van het eiland verzameld waren, vertelde hij hen: ‘Prins Rupert van de Palts, de neef van de koning en de strateeg in alle veldslagen die door de royalisten gewonnen werden, is vlootadmiraal geworden en trouw aan onze nieuwe koning in Frankrijk, en hij is op weg hierheen om ons te redden van Ayscue en zijn Roundheads.’ Zijn mededeling werd met daverend gejuich begroet, want geen enkele toen levende krijgsman van ongeacht welk land genoot een even grote faam als deze knappe, onstuimige prins die klaarblijkelijk door het lot begunstigd werd. Zijn aanwezigheid in de Caribische Zee kon een enorm verschil uitmaken en tijdens de verdere duur van de vergadering raakten de Cavaliers er bij ieder volgend glas bier vaster van overtuigd dat prins Rupert Ayscue zou afstraffen en de dreigende oorlog zou beëindigen voor die begon. ‘Met Kerstmis is alles achter de rug,’ voorspelde Oldmixon luidruchtig en met nog extravaganter uitspraken van anderen over wat de komst van prins Rupert kon betekenen gingen de opgemonterde Cavaliers uiteen. Toen Willoughby alleen was, peinsde hij: Misschien sterf ik op dit eiland, maar ik zal het nooit overgeven. Ayscue zal zich al vechtend duim voor duim een weg naar het strand moeten banen. Wat een schande zou het zijn als ik de man zou zijn die dit hemelse eiland moet verliezen! Dat zal mij niet overkomen, mij niet! Zijn gedachten bepaalden zich nu bij prins Rupert en hij verlangde naar een betrouwbare plaatselijke Cavalier, want hij wilde praten over de vermoedens die hem achtervolgden. Gevoelige kwesties kon hij niet met Thomas Oldmixon bespreken: die was te luidruchtig, te verwaand en kon niet onpartijdig oordelen. En hij voelde helemaal niets voor een bespreking met Isaac Tatum over ernstige aangelegenheden: die was te kruiperig en te hebberig... Nadenkend over die twee adjectieven schudde hij zijn hoofd: hoe vernietigend. Kon iemand zich slechter uitlaten over een vriend? Hij was derhalve gedwongen de komende krachtproeven zelfstandig te evalueren en zijn conclusies waren niet bemoedigend: Prins Rupert is een dapper man. Tweemaal heb ik zijn grondtroepen aangevoerd tijdens zijn grote cavalerieaanvallen en eenmaal diende ik op zee met hem. Hij was een echte kerel en even knap als zijn uniformen. Maar admiraal Rupert! Grote god, ik betwijfel of hij het verschil kent tussen de voor- en achtersteven. Te paard is hij een genie. Op een schip als bevelhebber over een dozijn andere schepen is hij een uilskuiken. We zitten deze nacht in grote moeilijkheden. Oorlogsgoden, bid voor mij. Zijn verwachtingen betreffende Ruperts zeevaartkundige kwaliteiten werden bewaarheid, want toen het cavaleriegenie na een hemeltergende tijdverspilling eindelijk uitvoer om Barbados te redden, kreeg hij met kleine moeilijkheden te kampen waarover zijn navigator later verslag uitbracht:
Toen wij ongeveer vijftig mijl ten oosten van Barbados waren op wat volgens mij een volmaakte koers was, bespeurde de een of andere uitkijk een klein schip dat op een rijk beladen Hollands vaartuig leek, zodat wij de achtervolging inzetten, maar dat schip was sneller en wij kregen het niet te pakken. Tijdens genoemde achtervolging liep admiraal Ruperts schip een zo groot lek op dat wij het slechts met grote moeite drijvend konden houden, en toen de achtervolging gestaakt werd, bleken wij ver buiten onze koers te zijn en waren wij in de nacht Barbados voorbij gevaren zonder het te zien. Wij keerden om maar konden het niet vinden, en de troepen die wij voor de verdediging van het eiland vervoerden waren waardeloos.
Erger was dat Rupert op zoek naar Barbados voor de kust van Martinique met zijn eskader in de staart van een orkaan terechtkwam. Zijn schepen kregen het zo zwaar te verduren dat hij een groot deel van zijn manschappen verloor, onder wie zijn dappere broer Maurice, eveneens een veldheer. Smadelijk keerde hij naar Europa terug en liet Barbados in een beroerder conditie achter dan toen hij vertrok om het te redden.
***
Admiraal Ayscue was aanzienlijk efficiënter dan prins Rupert, maar had desondanks een vol jaar nodig - van oktober 1650 tot oktober 1651 - om zijn vloot van zeven schepen plus de tweeduizend soldaten te verzamelen, af te richten en over de oceaan naar Barbados te brengen. In die tussentijd schenen de eilandbewoners hun gewone bezigheden voort te zetten zonder zich er rekenschap van te geven dat zij op een kruitvat zaten met een heel lange lont eraan die langzaam maar ononderbroken opbrandde naar het moment van ontploffing. Lord Willoughby bleef in zijn ambtswoning ontvangsten geven voor rijke planters die hun nieuwe gewas rietsuiker clandestien verkochten aan Hollandse smokkelschepen en die elkaar verzekerden dat ‘die idioot van een Ayscue nooit met zijn schepen de haven hier beneden zal bereiken’, en Roundheads zoals Saltonstall kwamen onder steeds zwaardere druk te staan. Maar de schijnbare luchthartigheid van die Cavaliers kon niet verhullen dat ook zij zich steeds onzekerder begonnen te voelen toen de maanden verstreken en er geen schepen van Roundheads aan de horizon verschenen, terwijl de Roundheads op het eiland merkbaar geprikkeld vroegen: ‘Zullen die vervloekte schepen nooit komen?’ Intussen gingen beide groepen op zondag volgens wettelijk voorschrift trouw ter kerke, waarbij de diensten van de Kerk van Engeland tienmaal zoveel kerkgangers trokken als de kerkjes van afgescheidenen zoals de methodisten en de quakers. Barbados bleef een mooi eiland, zelfs een van de mooiste, maar een ontspannen sfeer heerste er niet. De spanning was niet van invloed op de nu zestienjarige Will Tatum. Die genoot van het leven in zijn kamertje boven de winkel van Pennyfeather aan de hoofdstraat van Bridgetown. Daar waren verscheidene redenen voor: zijn zuster was een goede ziel die zijn karakteristieke eigenschappen duldde op een manier zoals zijn moralistischer schoonzuster het nooit kon; aan de haven vond hij bedrijvigheid en ongebonden vrijheid; voor het eerst waardeerde hij de degelijke Hollandse kwaliteit van de huizen en gebouwen in Bridgetown, deels lage stenen voorname panden met rode puntdaken, andere, zoals de winkel van Pennyfeather, van stevig verbonden donkerbruine planken; maar het dankbaarst stemde hem het feit dat er in de keurige winkel van James Bigsby - vlees, brood en ijzerwaren - aan de overkant van de straat diens veertienjarige dochter Betsy woonde wier innemende glimlach en mooie vlechten het hart van menige jongen sneller deden kloppen. Ze was een ingetogen meisje, terughoudend in gezelschap, maar met vriendinnen gezellig babbelend. Ze was geen luidruchtige flirt zoals sommige andere meisjes uit de middenklasse van Barbados, en wekte de indruk van welzijn in de kring waar zij verscheen. Ze was iets kleiner dan Will en paste precies bij hem, dacht hij bij de weinige gelegenheden dat hij naast haar kon komen staan of toevallig op straat een praatje met haar kon maken; en dat jaar fantaseerde hij veelvuldig haar bij zich te hebben in vier kamers boven een winkeltje, zoals Nell en Timothy het hadden. Weinig in de natuur is lieflijker om te zien en geruststellender voor de menselijke geest dan het gedrag van een knap veertienjarig meisje dat zich bewust begint te worden van haar charmes en dat de bewondering wil trekken van een zestienjarige jongen. Bekoorlijk danst ze door de dorpsstraat, op een dozijn subtiele manieren maakt ze zichzelf aantrekkelijker, haar stem wordt zachter en haar ogen worden uitdagend: ze stralen nieuwe boodschappen uit en nooit eerder gedroomde verrassende beloften. Dit jaar keken de wijze burgers van Bridgetown met geamuseerde instemming toe als de keurige dochter van hun winkelier aandacht schonk aan de jonge Tatum, en haar nog aarzelende pogingen tot koketterie op hem uitprobeerde. Zichzelf bewust van de ervaring werd Will gesterkt in zijn fantasieën over zulke zaken door het feit dat zijn zuster hoogzwanger was en hij verwonderde zich erover dat zij met haar dikke buik gewoon kon rondlopen en klanten bedienen. Hoe meer hij naar Nell keek hoe gevoeliger hij was voor Betsy en zich voorstelde hoe zij zich op dezelfde manier zou bewegen als ze zijn kind droeg. Het was een verwarrende, leerzame periode in zijn leven die nog verbijsterender werd door de aankomst van kapitein Brongersma’s Stadhouder in de haven, en toen hij in een roeiboot stapte om als eerste aan boord van de onverschrokken koopvaarder te zijn trof hij de kapitein aan als een ontnuchterd man. ‘Nadat we de vorige keer van hier vertrokken waren, jongen, beleefden we een droevig avontuur. We zagen een rijk beladen Spaans schip, haalden het gemakkelijk in, enterden het als gewoonlijk en terwijl ik onze mannen aanvoerde werden we plotseling van alle kanten besprongen door een compagnie goed bewapende soldaten die zich verborgen gehouden hadden - en kom maar eens kijken wat er toen gebeurde.’ Hij nam Will mee naar het dek en wees hem de verbleekte vlekken waar Hollands bloed gevloeid had, nadat de Spaanse soldaten de rollen omgedraaid en de Stadhouder met dodelijk effect geënterd hadden. ‘We hadden ons schip kunnen verliezen,’ zei Brongersma triest toen hij naar zijn hut terugkeerde, ‘maar toen dat dreigde bewezen mijn mannen hun moed. Met houwen en spietsen en een geweerkogel door hun keel dreven wij hen terug naar hun eigen schip. En weg zeilde het naar Sevilla en wij keerden gehavend terug naar Amsterdam.’ Dit gesprek had een diepe uitwerking op Will Tatum en de volgende dagen zagen de inwoners van Bridgetown de jongen soms midden op de weg opeens stilstaan om een denkbeeldig gevecht tegen de Spanjaarden aan te binden: ‘Houwen, spietsen, een geweerkogel doorzijn keel en wij dreven hen terug.’ Hij dacht nooit aan de Hollandse nederlaag en evenmin aan de doden op het dek van de Stadhouder; hij kon alleen maar aan de roem denken. Maar hij raakte zo geobsedeerd van dit verhaal dat hij het op een dag onopvallend zo wist te regelen dat Betsy Bigsby hem vergezelde naar het schip. Kapitein Brongersma was weg van haar: ‘Wat een propere jonge joffer... en wat een prachtige vlechten! Had ik maar een dochter zoals jij!’ Hij nam er bijna een uur de tijd voor om haar de aandenkens te laten zien die hij op zijn tochten over de diverse zeeën verzameld had en toen zij hem vroeg over het doorbreken van blokkades, antwoordde hij: ‘Zie je die man in het kraaiennest? Hij kijkt uit naar naderende Engelse oorlogsschepen en als hij er een ziet, roept hij: "Gevaar west!"-en weg zijn wij, want wij kunnen sneller zeilen dan jullie Engelse schepen.’ ‘Maar als u onwettig handelt,’ vroeg ze op zachte, onderzoekende toon, ‘waarom verwelkomen de Engelsen aan de wal u dan zo hartelijk?’ Hij antwoordde met een wedervraag: ‘Wat doet jouw vader, juffertje?’ en ze zei: ‘Hij heeft de winkel in de hoofdstraat waar van alles verkocht wordt.’ ‘O juist,’ lachte hij, ‘vraag dan je vader maar eens waarom hij mij zo graag ziet komen,’ en zij keek hem schalks aan en fluisterde: ‘Dacht u dat ik dat niet wist?’ Will had het een en ander te vragen over gevechten tegen de Spanjaarden, en in korte, bondige zinnen vatte de Hollandse vrijbuiter samen waar het leven aan boord van de Stadhouder op neerkwam: ‘Vijftien dagen zeilen bij zonnig weer en niets dan werken. Tien dagen windstilte en uit alle macht roeien. Drie dagen storm, hozen en bidden. Dan ontdek je een Spaans schip, maar je krijgt het niet te pakken. Dan achterhaal je er een, maar het wordt verdedigd door soldaten. Dan weer moet je vluchten voor een Engelse patrouilleboot. Ten slotte, als God met je is, stuit je op een onbeschermde Spanjaard met een lading zilver aan boord die je lange reis de moeite waard maakt.’ Hij liet zijn stem dalen: ‘Maar alleen als je dapper bent als het moment van enteren aanbreekt.’ De gespannen luisterende Betsy Bigsby huiverde bij de gedachte aan bloedvergieten, maar uit haar ooghoek zag ze dat Will met glanzende ogen voorovergebogen zat, en toen ze van boord gingen zei ze: ‘Kapitein, ik geloof dat u een nieuw bemanningslid gevonden hebt,’ en Brongersma sloeg zijn arm om Will heen.
***
Midden 1651 versnelde het tempo op Barbados en angst voor de mogelijke aankomst van Ayscue met zijn vloot prikkelde de Cavaliers rondom Lord Willoughby tot het doordrijven van strenge maatregelen die hij nooit genomen zou hebben als hijzelf had moeten beslissen. Alle bekende Roundheads werden uit invloedrijke posities gezet; Cavaliers werden in regimenten ingedeeld en geoefend in tactieken om landingstroepen af te slaan; en in een actie die het eiland schokte werden de belangrijkste leiders van de Roundheads op een schip gebracht en naar Engeland afgevoerd. Will Tatum onderbrak zijn stille hofmakerij lang genoeg om naar de plantage van Henry Saltonstall, op de heuvel ten oosten van het stadje, te rijden en afscheid te nemen van de eerzame man toen hij het stenen huis ontruimde dat zijn vader gebouwd had, en allebei waren ze tot tranen geroerd. ‘Zorg voor de plantage,’ zei Saltonstall, voor hij zijn paard besteeg om naar de haven te rijden en in ballingschap te gaan. Het schip was de haven nog niet uit of Isaac Tatum kwam Saltonstalls eigendom opeisen en, toevertrouwd aan Clarissa, beschikte hij over papieren waarin verklaard werd dat ‘het perceel dat eertijds bekend stond als Saltonstall Manor van de beruchte verrader Henry van die naam, verkregen is door en in eigendom overgedragen is aan Isaac Tatum, trouw dienaar van koning Charles II en officier van het Leeward Regiment, en dat genoemd eigendom bestendig zal zijn voor genoemde Tatum en zijn erfgenamen’. Die nacht sliepen de Tatums in hun nieuwe huis en allebei droomden ze van ontelbare eerbewijzen in de komende jaren, want als de landerijen van Saltonstall gevoegd werden bij die die hij en Clarissa al in bezit gekregen hadden zou Isaac een van de drie of vier beste plantages op Barbados hebben met puik suikerriet op ieder veld. Maar toen bevriende Roundheads Will Tatum in zijn kamertje boven de manufacturenzaak in kennis stelden van het onheilspellende nieuws dat zijn broer zich het huis en de landerijen van Saltonstall toegeëigend had, leende hij een paard, reed naar de plantage en bonsde net zolang op de deur tot zijn broer verscheen. ‘Wat heb je uitgehaald, Isaac?’ ‘Alleen wat de wet bepaalt. Henry Saltonstall is een bewezen vijand van de koning en is voorgoed verbannen. Zijn landerijen zijn onteigend en aan mij als een trouw dienaar overgedragen.’ Will was zo woedend om het arrogante gedrag van zijn broer dat hij op Isaac toesprong en het zou tot een ernstig handgemeen gekomen zijn als de al in nachtjapon geklede Clarissa niet verschenen was en waarschuwend geroepen had: ‘Will, wat bezielt je?’ Toen de verhitte gemoederen afgekoeld waren, sprak ze haar jonge zwager nuchter toe: ‘Ik heb je in de gaten gehouden, Will. Er wachten je moeilijkheden, hoogst ernstige moeilijkheden. Barbados is de Cavaliers toegedaan, voor altijd. En voor jou zal er geen plaats zijn. Waarom ga je niet weg zoals Saltonstall en de anderen deden?’ Will klemde zijn kaken op elkaar. ‘Jullie ontstalen mij mijn land en de andere stukjes van mannen die zichzelf niet konden beschermen. Maar bij God, jullie kunnen het land van meneer Saltonstall niet stelen. Dat zal ik niet toestaan.’ Terwijl hij wegbeende naar zijn geleende paard hoorde hij Clarissa’s felle dreigement: ‘Will, je hebt de naam des Heren ijdel gebruikt. Daar zul je meer over horen van de kerkenraad.’ Terwijl Will in de daaropvolgende dagen tevergeefs naar een mogelijkheid zocht om de confiscatie van de eigendommen van zijn vriend ongedaan te maken, vergat hij het dreigement van zijn schoonzuster, want Nell stond op het punt te bevallen. Hij was het die de vroedvrouw haalde en die op de winkel paste tot de baby geboren was en hij was het die naast het bed stond toen het jongetje in de liefhebbende armen van zijn zuster gelegd werd. ‘Hij gaat Ned heten en als Timothy iets zou overkomen moet jij voor hem zorgen,’ zei Nell. Handen werden geschud en Will boog zich zelfs over het bed om het kleine handje van de boreling te schudden als om te bevestigen dat hij nu verantwoordelijk was voor zijn neefje. In een wirwar van gelukkige en gespannen gevoelens zwierf hij die avond door de straten van Bridgetown, bewonderde de propere huizen en de welvarende winkels en keek naar de Engelse schepen die geruststellend in de baai dobberden met een veelheid van voor Barbados bestemde goederen en die zwaarbeladen met suiker zouden vertrekken, want ondanks de dreiging van een zeeoorlog moest de handel doorgaan. Hardop in zichzelf pratend probeerde hij de gedachten te ordenen die door zijn hoofd tolden: ‘Ik wil niet net als meneer Saltonstall in ballingschap gaan. Ik houd van dit eiland en ik wil Betsy niet achterlaten. En als de beloofde schepen ooit hier aankomen, zullen bepaalde Cavaliers de rekening gepresenteerd krijgen.’ Bijna had hij het besluit genomen om naar de winderige oostkant van het eiland te vertrekken waar een aantal aanhangers van de Roundheads een regiment vormden om bij het uitbreken van de gevechten de Cavaliers te weerstaan die daarmee gedreigd hadden. Maar hij herinnerde zich de gesprekken aan boord van het Hollandse kaperschip: Dat was pas leven! Een man met pit kon op zo’n schip een spannend leven hebben. Toen kreeg het nuchtere verstand de overhand: Ik heb Nell beloofd dat ik voor de kleine Ned zou zorgen en ik wil vooral voor Betsy zorgen als zij me hebben wil. En vervolgens kwam de allesoverheersende vraag die heel wat meer eilandbewoners dan alleen Will bezighield: Maar wat te doen als de schepen van de Roundheads komen? De spanning eindigde op 10 oktober 1651 toen admiraal Ayscues vloot van zeven schepen en tweeduizend gewapende mannen aankwam. Enkele schepen ankerden in de baai van Bridgetown en de andere een eind verder voor de kust waar de soldaten kans hadden om aan land te gaan zonder op verzet te stuiten. De grote strijd tussen de Cavaliers op het land en de Roundheads op de schepen stond op het punt te beginnen. Hoewel het Engelse parlement bijzonder verlangend was Barbados te vernederen en te voorkomen dat het ettergezwel van royalistische sympathie zich zou uitbreiden, droeg het die taak niet op aan de een of andere dolzinnige vuurvreter, die aan land zou stormen en alles kapot zou schieten wat binnen schootsafstand kwam. Met lofwaardige Engelse behoedzaamheid stelde het een bijzonder evenwichtig man aan, die in het verleden meer bereikt had met vreedzame onderhandelingen dan met militair geweld; en vanaf het moment dat Sir George Ayscue voor Barbados in zicht kwam, trad hij met voorbeeldige terughoudendheid op. De rest van oktober, heel de maand november en een groot deel van december bleef hij voor de kust liggen in de hoop een vreedzame oplossing van de geschillen te bereiken. Toen zijn geduld uitgeput raakte door Willoughby’s trotse weerspannigheid, landde hij uiteindelijk met zijn tweeduizend man en braken er ongeregelde gevechten uit die maar weinig levens eisten. Een van de weinige slachtoffers was de stuntelige Timothy Pennyfeather. In die gevechten streed Thomas Oldmixon dapper voor de Cavaliers en ook Isaac Tatum vocht mee met net genoeg moed om tijdens de strijd gezien te worden, maar nooit zo dicht bij de Roundheads dat ze hem konden verwonden. Anderzijds ondernam Will Tatum heldhaftige pogingen om in contact te komen met de invallende strijdkrachten en aan hun zijde mee te vechten. Hij weerde zich zo dapper dat toen de Roundheads zich terugtrokken op hun schepen voor herbevoorrading, zij hem als een gewaardeerde gids meenamen en daarbij vertelde hij hun van de confiscatie van Henry Saltonstalls plantage. ‘Dat zal snel rechtgezet worden,’ beloofden Ayscues mannen. Maar de ridderlijke gevechten werden niet hervat, want zowel Willoughby als Ayscue beseften dat zij elkaar grote schade konden toebrengen, maar dat zij geen van beiden een klinkende overwinning zouden behalen. Daarom kwamen al in de tweede week van januari 1652 beide partijen bijeen in een reeks historische besprekingen in de Mermaid Tavern in het zuidelijke havenplaatsje Oistins, waar zij een van de verstandigste en rechtvaardigste verdragen uitwerkten die ooit een eind maakten aan een oorlog. In bezadigde, verzoenende bewoordingen stelden de gouverneur en de admiraal de bepalingen op volgens welke Klein Engeland, een te mooi eiland om verwoest te worden, voortaan bestuurd zou worden, en enkele daarvan zouden weergalmen in de Britse geschiedenis:
Artikel 1. Dat aan iedereen gewetensvrijheid toegekend zal worden...
Artikel 4. Dat niemand gevangengezet of van zijn bezittingen beroofd zal worden zonder een behoorlijk proces volgens de bestaande Engelse wetten...
Artikel 9. Dat het de bevolking van dit eiland vrij zal staan handel te drijven met Engeland en met alle naties die met Engeland handeldrijven en er op vriendschappelijke voet mee staan...
Artikel 11. Dat alle inwoners te allen tijde de vrijheid zullen hebben zichzelf en hun bezittingen te verplaatsen wanneer en waarheen zij dat wensen...
Artikel 12. Dat alle personen aan beide zijden ontslagen en vrijgelaten zullen worden, en dat alle paarden, runderen, bedienden, negers en andere goederen teruggegeven zullen worden aan hun rechtmatige eigenaars...
Artikel 15. Dat de drie kleine vaartuigen die nu voor Bridgetown aan de grond liggen, het bezit blijven van hun eigenaars met het recht om geladen naar iedere gewenste haven uit te varen...
Artikel 17. Dat al diegenen van dit eiland wier landgoederen in beslag genomen of aan hen ontnomen zijn, onmiddellijk weer in het bezit van hun plantages gesteld zullen worden...
Artikel 19. Dat het bestuur van dit eiland zal bestaan uit een gouverneur, een raad en een volksvergadering, overeenkomstig de alhier heersende aloude gewoonten...
Artikel 20 bevatte een ongewone bepaling: Aangezien de troebelen op het eiland grotendeels het gevolg waren van ‘losbandig, liederlijk en onbeschaafd taalgebruik’, zou een wet worden uitgevaardigd die ‘op zware straf’ het gebruik verbood van ‘beschimpende uitspraken die herinnerden aan of ingingen op vroegere verschillen en die iemand laakten voor de zaak die hij vroeger verdedigd had’.
***
Anders gezegd: laat de vrede op Klein Engeland terugkeren en laat vroegere veten diep in de herinnering begraven worden. De strategie van deze twee rechtvaardige leiders had succes; de inwoners van Barbados waren nog steeds Cavalier of Roundhead, maar ze liepen niet met hun overtuiging te koop en niemand verweet de ander zijn vroegere voorkeuren. Maar denk niet dat de menselijke natuur daarmee van alle boosaardigheid ontdaan of gezuiverd was, want toen Will Tatum zich met een afschrift van artikel 17 in de hand naar de plantage van Henry Saltonstall begaf en eiste dat die weer onder zijn beheer zou komen, gaven Isaac en Clarissa hem keurig te verstaan dat de kwestie Saltonstall een geval apart was en dat in een geheime overeenkomst tussen Willoughby en Ayscue die plantage en twee andere die Isaac zich had toegeëigend, uitgezonderd waren van de algemene beschikking. Toen Will, nu een potige jonge kerel, zijn broer begon te dreigen, waarschuwde Clarissa hem dat artikel 20, dat ruwe taal tegen vroegere tegenstanders verbood, reden zou zijn tot arrestatie en er bleef Will niet anders over dan zich terug te trekken en zijn broer het bezit van de gestolen plantages te laten. In de jaren daarna nam Will in de plaats van zijn overleden zwager de verantwoordelijkheid op zich voor Tims gezin en diens winkel, en hoewel hij nog steeds hoopte ooit met Betsy te trouwen, kon hij er niet toe komen plannen in die richting te maken. In 1658 kwam er verheugend nieuws. Oliver Cromwell was dood, en hoewel de Cavaliers op het eiland woedend waren toen ze hoorden dat hun meedogenloze vijand in de Westminster Abbey begraven was, waren ze blij dat deze bedreiging eindelijk weggenomen was. Er werd feest gevierd en Thomas Oldmixon nodigde al zijn buren die maar een paard konden lenen, uit om op zijn kosten te komen genieten van een feestmaal dat aan lange houten tafels onder de bomen opgediend werd. Een geïmproviseerd orkest speelde marsen, en bevoorrechte vrienden, waaronder Isaac en Clarissa Tatum, verzamelden zich in een rustige achterkamer om te klinken op een gebeurtenis die nu niet veraf meer scheen te zijn: ‘Op koning Charles II in Frankrijk die spoedig in Engeland zal zijn!’ en Barbados kwam in een frivole stemming. De herrijzenis van de Cavaliers gaf Isaac Tatum zoveel zelfvertrouwen, dat hij na hun thuiskomst in het grote landhuis dat vroeger van Saltonstall geweest was, Clarissa vroeg bij hem te komen zitten in de grote tuin die uitzag over de verre zee: ‘Cromwell is dood en de koning is vast al onderweg naar Londen. Wij hebben het land dat wij nodig hadden en negenenzestig slaven om de plantage te onderhouden. De suikerprijs is nog nooit zo hoog geweest. Alles is zoals het zijn moet, op één ding na.’ ‘Wat zit je dwars?’ ‘Will. Toen ik Nell onlangs een cadeautje bracht voor haar zoon, vertelde ze mij dat Will eindelijk zou gaan trouwen met dat knappe meisje van de overkant. Haar vader heeft die eigenaardige winkel waar je alles kunt kopen wat het laatste schip binnengesmokkeld heeft. Haar naam is me ontschoten.’ ‘Wat is daar voor verkeerds aan?’ ‘Ik ben bang voor Will. Hij krijgt meer aanzien onder het volk. Men respecteert hem. Hij zou een gevaar voor ons kunnen worden als hij wordt aangehoord.’ ‘Maar wat kan hij doen?’ ‘Hij zal dit huis en deze plantage nooit opgeven. Het staat voor mij vast dat hij contact gehad heeft met Saltonstall, waar die ook zit.’ ‘Die zaak is afgedaan, Isaac. Wij hebben meer dan genoeg papieren.’ ‘Nooit genoeg als Saltonstall gehoor zou vinden bij de nieuwe koning.’ ‘Dat is niet waarschijnlijk. Hij was een te overtuigde Roundhead.’ ‘Kijk maar eens naar de Roundheads hier op Barbados. Je zou denken dat zij de oorlog gewonnen hebben.’ ‘Ik denk dat ik een manier weet om van Will af te komen,’ en een paar dagen later reed ze naar Bridgetown om haar zwager op te zoeken in de manufacturenwinkel. Na Nell en haar keurig opgevoede zevenjarige zoon begroet te hebben, nam Clarissa Will apart en zei hem midden in zijn gezicht: ‘Will, er is geen toekomst voor jou op dit eiland. Je kunt beter naar Londen verhuizen. Daar zitten er meer van jouw soort.’ Toen hij die suggestie verwierp, zei ze onheilspellend: ‘Ook best, Will, je hebt je kans gehad,’ en driftig liep ze weg. Ze keerde niet terug naar de plantage, maar stormde naar de parochiekerk waar ze de geestelijke opzocht die haar al naar de ogen keek vanwege haar rijkdom: ‘Ik heb pijnlijk nieuws, eerwaarde, dat ik met veel weerzin doorgeef, maar mijn mans broer Will...’ ‘Ik ken hem, een erg onstandvastige kerel.’ ‘Hij vervalt in godslasteringen en misbruikt hoogst lichtzinnig de naam van de Heer.’ ‘Dat is een ernstige beschuldiging, mevrouw. Wilt u een formele aanklacht indienen?’ ‘Zeer zeker,’ zei ze streng en na enige nadenken hernam de geestelijke aarzelend: ‘Beseft u dat dit voor uw zwager de schandpaal zal betekenen?’ Ze schokte hem door met onverbloemde wraaklust te vervolgen: ‘Ik vind dat hij bovendien gebrandmerkt zou moeten worden om hem tot beter gedrag te brengen.’ Bij het noemen van dat afschuwelijke woord begon de geestelijke letterlijk te rillen, want dat ging hem werkelijk te ver: ‘Nee, mevrouw, dat zou te streng zijn,’ maar toen zij bij haar mening bleef, moest hij haar positie in de gemeenschap en ook de zijne voor ogen houden en nederig gaf hij toe: ‘Ik zal het aan de gezagsdragers voorstellen.’ Toen zij die avond thuiskwam, verzekerde zij haar man: ‘Ik ben er zeker van dat wij die slang uitgeschakeld hebben. Je broer zal zijn gezicht nooit meer op Barbados kunnen laten zien.’ De gevestigde Kerk op de Engelse eilanden nam een speciale en belangrijke plaats in. Zij was de behoedster van zowel orthodoxie als fatsoen; zij steunde de regering, vooral wanneer het om het koningschap ging; zij was, omdat geen van de eilanden een drukpers had, de verspreidster van alle officiële besluiten waarom de zin: ‘Op drie zondagen in alle parochiekerken voor te lezen’ aan de voet van alle officiële stukken stond; en in een tijd toen godslastering of blasfemie als een grote zonde beschouwd werd, was de Kerk de beschermster van de openbare zeden. Daarom moest de kerkenraad van de St. Michaelskerk wel luisteren toen Clarissa haar zwager van blasfemie beschuldigde, en toen zij voldoende bewijzen tegen de jongeman bijeengebracht had, legde zij die aan de autoriteiten over die hem veroordeelden om ‘gebrandmerkt en twee uur aan de kaak gesteld te worden aan de publieke schandpaal op het kruispunt van de hoofdstraten in Bridgetown’. Daar werd op een hete woensdagmorgen om tien uur een brandstapel opgericht met zoveel korte stukjes brandhout dat het een flink vuur zou geven, en toen de vlammen hoog genoeg oplaaiden werd Will Tatum naar de naburige schandpaal gevoerd en werden zijn hoofd en polsen in het blok geklemd zodat hij zijn gezicht niet zou kunnen bewegen. Terwijl de inwoners van Bridgetown deels met afschuw en deels met grimmige voldoening toekeken stak een kerkdienaar het brandijzer met de B van blasfemist in de vlammen, wachtte tot het roodgloeiend was en drukte het toen met kracht in Wills linkerwang waar het siste tot het bloed begon te vloeien en het blijvende litteken van het brandmerk zou achterlaten. Will viel flauw terwijl sommigen schreeuwden van afschuw en anderen triomfantelijk juichten omdat de deugd gezegevierd had. Will bleef een half uur bewusteloos, maar kwam toen weer bij van de zwermen vliegen die op zijn wond en zijn ogen aanvielen, en de stekende pijn keerde terug. Gedwongen de beschimpingen van het publiek aan te horen en te zien hoe zijn eigen broer Isaac en zijn schoonzuster Clarissa op enige afstand voorbijreden, bleef hij blootshoofds in de zon staan en leed ten aanschouwe van iedereen helse pijnen die niet bedoeld waren voor kleine overtreders zoals hij. Zijn beklagenswaardige toestand werd verlicht door Nell en Betsy, twee dappere vrouwen die de publieke afkeuring trotseerden door met vochtige lappen zijn gezicht af te vegen en het litteken te behandelen met zalf. En ze gaven hem slokjes koud water om zijn uitgedroogde lippen te bevochtigen. Nell verzorgde hem het eerst en toen zij met de in haar oren nagalmende protesten weggegaan was, kwam Betsy met de zalfjes en een tedere blik in haar ogen ten bewijze dat ze van hem hield. Om twee uur in de middag werd hij losgemaakt door de koster van de parochiekerk en sommige toeschouwers waren benieuwd wat hij zou doen. Bij bepaalde onvergetelijke gelegenheden waren aldus gestrafte mannen rechtstreeks naar de kerkenraadsleden gegaan die hen tot de schandpaal veroordeeld hadden en hadden hen afgeranseld en in een geval had de man degene die hem aangegeven had zo gemeen geslagen dat de dood erop gevolgd was. Toen was hij veroordeeld om opgehangen te worden en terwijl de veroordeelde de galg naderde, had hij uit alle macht geschreeuwd: ‘Moge dit hele eiland verteren in de hel!’ en hij zou nog doorgevloekt hebben als de zwarte kap niet strak over zijn hoofd getrokken was. Will Tatum deed niets van dat alles. Met een verbeten lachje op zijn gehavende en pijnlijke gezicht stapte hij tussen de zwijgende toeschouwers door naar de winkel van zijn zuster, ging de trap op, kuste Nell en bedankte haar, gaf toen de jonge Ned een hand en zei: ‘Ik kom terug om voor jou te zorgen,’ ging de trap af en liep de straat door naar de haven zonder de moed te hebben om afscheid te nemen van Betsy Bigsby. Met zijn voor altijd met de afzichtelijke B gebrandmerkte wang riep hij om roeiers van de nog steeds in de haven liggende Stadhouder, klom aan boord, meldde zich bij kapitein Brongersma met de woorden: ‘Ik wil tegen Spanjaarden vechten,’ en werd niet meer op Barbados gezien. In de lange jaren daarna dacht hij soms aan Betsy voor hij een Spaans schatschip aanviel, of in een Spaanse gevangenis, of zelfs als hij door een moerassig oerwoud ploeterde; voor zijn geestesoog zou zij altijd een bekoorlijk meisje blijven van twintig jaar met een slanke taille, vlechten in het haar en stralende ogen. In honderd verschillende omstandigheden zou zij bij hem zijn, altijd dezelfde, altijd een schrijnende herinnering, en voor hem zou zij nooit ouder worden. Hij zou haar beeld koesteren als de zuiverste herinnering aan een eiland dat hem slecht behandeld had, misschien omdat hij er niet hetzelfde respect voor had gehad als zijn broer. Toen hij die avond Barbados verliet, besefte hij dat hij een besluit van diepgaande betekenis nam. Hij verloor Betsy Bigsby en hij zou haar misschien nooit weerzien.
***
In 1660 kwam het bericht waar Barbados naar verlangde. Gezeten op de Steen van Scone als symbool van het feit dat hij ook koning van Schotland was, was Charles II tot koning van Engeland gezalfd. Op Barbados werden grote feesten gevierd waaraan zelfs terughoudende Roundheads deelnamen en er heerste algemene opluchting dat de toestand in Klein Engeland weer als vanouds normaal was. Tot staving van ieders verlangen om de oude veten te vergeten kwam er eind 1661 in Bridgetown een document aan dat grote vreugde op het eiland verwekte: ‘Het heeft Z.M. Koning Charles II behaagd zijn trouwe onderdanen op Barbados te belonen met zeven verheffingen tot baronet en zes tot ridder,’ en de bevolking dromde bij het regeringsgebouw samen om te vernemen wie voortaan met ‘Sir’ moest worden aangesproken. Oudere mensen legden jongere uit: ‘De titel van baronet kan van geslacht op geslacht in de familie worden overgeërfd, maar die van ridder vervalt met de dood van de geadelde.’ De zeven baronetschappen veroorzaakten heel wat opwinding, want vier ervan werden toegekend aan Cavaliers die van het begin af trouw geweest waren aan de koning, terwijl de drie andere voor Roundheads waren die hun parlementaire zaak eervol gediend hadden en ten slotte voor de wil van het volk gebogen hadden. Als er in deze moeilijke periode iets was dat blijk gaf van Engelands verlangen om oude wonden te verbinden, dan was het wel deze toekenning van eretitels die gelijkelijk aan overwinnaars en verliezers verleend werden. Boven aan de lijst van baronets stond natuurlijk Sir Thomas Oldmixon die nooit gewankeld had in zijn loyaliteit en die met woord en daad altijd opgekomen was voor de zaak van de koning. Zijn benoeming werd luid toegejuicht, evenals die van Sir Geoffrey Wrentham, een andere heldhaftige verdediger van de koning, maar er was bijna evenveel lof voor de eerste van de Roundheads, Sir Henry Saltonstall, huidige verblijfplaats onbekend. Toen de bekendmaking van de zes gewone ridders begon, stonden Isaac Tatum en zijn vrouw te trillen op hun benen. Zij waren trouwe aanhangers van de koning geweest en zowel hun maatschappelijke als hun economische positie op het eiland gaf recht op hun erkenning. Hun plantage was een van de grootste en hun jaarlijkse verscheping naar Engeland van in klei verpakte suiker was door geen enkele andere Caribische planter overtroffen. In de oorlog hadden zij dapper, zij het kort, voor de koning gevochten en het was dan ook niet onredelijk dat zij hoop koesterden, maar zij wisten dat er weleens iets scheef kon gaan. De eerste twee namen waren die van welbekende Cavaliers: ‘Sir John Witham, Sir Robert Le Gard.’ Dat was geen verrassing, maar de volgende twee waren die van vroegere Roundheads en de Tatums kregen het zweet op hun voorhoofd. Maar toen klonk de heldere stem van de klerk: ‘Sir Isaac Tatum’, en Isaac zou flauwgevallen zijn als zijn vrouw hem niet met een stevige greep aan zijn arm overeind had gehouden. Een paar weken later verblijdde nog een nieuwtje de harten van de Cavaliers op Barbados: ‘De volkswoede was onbedwingbaar. Onder het schreeuwen van: "De abdij is bezoedeld!" stormde het gepeupel de Westminster Abbey binnen, gooide het graf van Oliver Cromwell open, haalde zijn lijk eruit en sleurde het door de straten tot men bij een galg kwam waaraan het werd opgehangen voor de misdaden die de man bij zijn leven bedreven had.’ Toen het bericht bevestigd werd en men vernam dat het verhaal over de wraakneming juist was, luidden er op Barbados kerkklokken en werden in sommige parochies dankgebeden uitgesproken. Het is moeilijk te verklaren hoe dit kleine eiland met zijn botsende loyaliteiten aan een burgeroorlog had kunnen ontkomen, maar een plaatselijke ambtenaar gaf een paar interessante vingerwijzingen: ‘Van het begin af aan wilden wij dat Barbados een toevluchtsoord zou zijn voor mensen met nieuwe ideeën, zowel op godsdienstig als op zakelijk niveau, en dus verwelkomden wij de Hollandse kooplieden evenals de twistzieke quakers en wij nodigden arbeidzame hugenoten uit toen zij uit Frankrijk verbannen werden. Voor hij van ons wegging was Saltonstall verantwoordelijk voor de wet die zelfs katholieken en joden toeliet, maar hij voegde er wel het voorbehoud aan toe "mits zij geen openbare aanstoot geven op de dagen van onze kerkgang".’ Het bewijs van die verenigbaarheid werd op een galadiner geleverd dat kort na het ophangen van Cromwells lijk plaatsvond. Jarenlang was het eiland bedreigd geweest door oorlog en invasie, de eilandbewoners hadden elkaar naar het leven gestaan en allemaal echte ontberingen doorstaan, en toch was het al zo kort na het staken van de vijandelijkheden mogelijk dit schitterende feest te organiseren. De beste beschrijving ervan is afkomstig van een onpartijdige Franse bezoeker die noch Cavalier noch Roundhead was en wiens verslag als waarheidsgetrouw aanvaard mag worden:
Het trof dat ik kennis had gemaakt met de pas in de adelstand verheven Sir Thomas Oldmixon, want die vertelde me dat een medegeridderde, Sir Isaac Tatum, zijn bewonderaars de volgende dag een - wat Oldmixon noemde - ‘kolossaal feest’ zou aanbieden en toen ik vroeg wat er gevierd zou worden, antwoordde hij: ‘Het ophangen van Oliver Cromwell,’ en hij vertelde mij dat het lichaam uit de Westminster Abbey weggehaald en ontheiligd was, wat mij erg on-Engels voorkwam.
Gisteravond reden wij naar de plantage van Sir Isaac die ongeveer vijftig vrienden had uitgenodigd om de verheffingen in de adelstand te vieren. Hij en zijn vrouw hadden tafels laten opstellen waaraan ongeveer dertig slaven in uniform de gasten een reeks gerechten serveerden die Lucullus van jaloersheid zouden hebben doen kronkelen. Na de negende of tiende gang, toen het duidelijk werd dat er nog veel meer zouden volgen, vroeg ik onze gastheer toestemming er een opstelling van te mogen maken en ik was bang dat dit als een onbescheidenheid zou worden afgewezen, maar waarschijnlijk was hij trots op de verscheidenheid die hij liet voorzetten.
Voor de gelegenheid had hij een jonge os laten slachten en het vlees werd op veertien verschillende manieren geserveerd: de bouten gestoofd, het rugstuk geroosterd, het borststuk gebraden, de kinnebakken gebakken; tong, trijp en afsnijdsels fijngehakt voor pasteien die op smaak gebracht waren met niervet, kruiden en krenten; en er was een schotel met mergpijpen. Daarop volgden een aardappelschotel, varkenslapjes, gestoofde kippen, het schouderstuk van een jonge geit, een gevuld geitenbokje, een speenvarken, een kalfslende met een saus van sinaasappelen en citroenen, drie jonge kalkoenen, twee kapoenen, vier eendenkuikens, acht tortelduiven en drie konijnen.
Als koud vlees kregen we twee muskuseenden, Westfaalse ham, gedroogde tong, ingelegde oesters, kaviaar, ansjovis en de aller-fijnste vruchten: bacoven, bananen, guaven, meloenen, cactusvijgen, custard apples en watermeloenen. De geserveerde dranken bestonden uit brandewijn, rum, bordeauxwijn, witte wijn, rijnwijn, sherry, kanariesec, rode Spaanse wijn, Fiallwijn en Engelse spiritualiën die ik niet kende.
De gastheer heette iedereen zo hartelijk en opgewekt welkom als iemand het op deze eilanden zijn intiemste vrienden maar doen kan. Wat mij verbaasde was dat in dit geval zijn ‘vrienden’ ook al zijn vroegere vijanden omvatten, met name de Roundheads die tegelijk met hem in de adelstand verheven waren. Naar ik hoor wordt dit eiland Klein Engeland genoemd, maar als je onder de hoede van Sir Isaac bent, wordt het Groot Engeland.
***
Nadat de gasten die avond vertrokken waren en Tatums slaven, met inbegrip van de kok, de overgebleven gerechten min of meer weggezet hadden, zaten Sir Isaac en Lady Clarissa in hun aantrekkelijke voortuin en keken uit over de daken van Bridgetown die glinsterden in het maanlicht. Verschillende schepen lagen voor anker in de baai en twee ervan voerden lichten die zilveren strepen over het water trokken. Een gevoel van welbehagen trok door de meester en meesteres van de prachtige plantage en op een gegeven ogenblik zei Clarissa peinzend: ‘Soms vraag ik me af wat Will op een avond als deze doet,’ en als men haar verteld had dat hij op dat moment zuchtte in een Spaanse kerker in afwachting van de brandstapel, zou ze er geen flauw benul van gehad hebben hoe hij aan zo’n afsluiting van zijn leven had kunnen komen of wat die betekende. Isaac had geen behoefte aan gissingen naar de verblijfplaats van zijn lamlendige broer: ‘Vergeet hem. Hij was waardeloos toen wij hem kenden en dat is hij beslist nu nog. Bovendien ontving ik juist voor het diner uitstekend nieuws.’ Zijn vrouw leunde voorover, want zij genoot van de triomfen van haar man en had vaak het gevoel dat zij daar een steentje aan had bijgedragen: ‘De klerken die Henry Saltonstall opspoorden om hem in kennis te stellen van zijn adeldom en van het feit dat hij krachtens het verdrag dat onze oorlog beëindigde, gerechtigd was zijn oude plantage weer op te eisen, kregen van hem te horen: "Barbados kan opvliegen. Boston is beter, zelfs met sneeuw." ‘ Zwijgend zat het tweetal een poosje bij elkaar en dacht na over de woeste stormen die hun eiland in de afgelopen jaren doorstaan had, en toen Sir Isaac zijn vrouw ten slotte naar bed bracht, zei hij met verdedigbare trots: ‘Nu de suikerprijs zo hoog is en onze slaven zich zo snel vermenigvuldigen, zijn deze landerijen waarvoor wij nog geen negentig pond betaalden dank zij onze spaarzaamheid nu meer dan negentigduizend waard,’ en toen zijn vrouw bij wijze van bijval zijn arm omvatte, voegde hij eraan toe: ‘Hoe groot de verwarring ook was, wij behielden ons evenwicht, hielden de oude deugden hoog en bewezen aan ieder die er getuige van was, dat wij waarlijk Klein Engeland zijn.’