IX - De creolen

 

In 1784 hadden bezoekers van een van de levendigste plekken in het Caribisch gebied, het plein van Point-a-Pitre op het Franse eiland Guadeloupe, grote kans drie jonge creolen te zien - zelfs voor een toevallige waarnemer klaarblijkelijk dikke vrienden - die, zonder dat destijds iemand er iets van wist, betrokken zouden worden bij een drama waaraan zij part noch deel hadden en dat culmineerde in afschuwelijke excessen. Het ruime, vriendelijke plein was met bomen beplant en gezellig gemaakt door een groot aantal houten banken en een centrale muziektent waar het plaatselijke muziekkorps uitvoeringen gaf en waar wandelaars hete koffie en croissants konden kopen terwijl zij genoten van het zonnetje. Aan het brede zuidelijke eind gaf het plein uitzicht op de zee waar bootjes dobberden met witte zeilen die glinsterden in het blauwe water. De andere drie zijden van het plein werden begrensd door particuliere huizen in Provenqaalse stijl, maar waar in Marseille van steen gebouwd zou zijn, was hier het meest gebruikte bouwmateriaal hout, meestal het duurzame mahonie dat bestand was tegen insekten. Ieder huis had op de bovenverdieping een balkon met bakken kleurige tropische bloemen die het plein het aanzien gaven van een tuin waarin de zorgeloze bewoners overdag een praatje maakten. Op de oostelijke hoek van het plein kwam een straatje uit en het hoekhuis was een meesterstukje: drie verdiepingen hoog met niet een, maar twee balkons met een waterval van overhangende bloemen - geel, rood en blauw. Maar wat het huis onvergetelijk maakte voor de bewonderende koffiedrinkers beneden bij de muziektent was het met smalle ijzeren ranken doorweven verrukkelijke traliehek, dat de twee vooruitstekende balkons sierde. ‘Metalen kant’, had een vrouw het smeedwerk genoemd en haar beschrijving had ingang gevonden, want het huis werd Maison Dentelle genoemd - het ‘Huis van Kant’. Op de benedenverdieping was het kantoor van Monsieur Mornaix, een van de notabelen van Point-a-Pitre, die daar zijn handels- en kredietbank dreef, maar de bovenverdiepingen met de smeedijzeren balkons bevatten de woonvertrekken van zijn gezin en vaak keken op het plein rondhangende jongemannen smachtend naar het met bloemen bedekte huis en zuchtten: ‘Daar is ze!’ En dan volgden hun ogen Eugénie Mornaix, het bevallige dochtertje van de bankier, als ze een van de balkons opkwam. ‘Zij is een van de bloemen,’ zeiden de jongens dan. Hun bewondering was uitzichtloos, want haar genegenheid was al opgeëist. In het veel eenvoudiger houten huis op de hoek ertegenover met maar twee verdiepingen, een bescheiden balkon en weinig bloemen, waar de apotheker dr. Lanzerac een winkeltje had, woonde zijn zoon Paul. Hij had Eugénie van jongsaf gekend en nu hadden ze de opwindende leeftijd bereikt waarop zij beseften dat zij een speciale band met elkaar hadden, want hij was veertien en zij twaalf, maar zij was in deze tijd geestelijk zijn meerdere. Hun ouders, hardwerkende leden van de middenklasse, waren niet afkerig van de bijzondere verhouding die zich tussen hun kinderen scheen te ontwikkelen, want beide families hadden veel gemeen. Allebei waren ze vrome katholieken voor wie de Kerk een lichtende gids was voor het gedrag op aarde en later in de hemel; allebei waren ze zuinig en geloofden dat God van Zijn kinderen verlangde dat ze hard zouden werken en hun geld zouden sparen voor een onbezorgd en lang leven, en ieder lid van de twee families hield van Frankrijk met een hartstocht die de Spaanse kolonisten nooit voor hun moederland aan de dag gelegd hadden. Monsieur Lanzerac, de apotheker, vatte het voor de jonge mensen als volgt samen: ‘Een Spanjaard eert zijn moederland, een Fransman bemint het.’ En binnen het hele bereik van de Franse invloed, van de Rijn in Europa tot St.-Domingue in West-Indië, waren geen vaderlandslievender Fransen te vinden dan die op het suikereiland Guadeloupe. Het lag maar vijfentachtig mijl ten noorden van Martinique, maar het koesterde de verschillen tussen de beide koloniën en tegen de kapiteins van de Hollandse smokkelschepen die de blokkade doorbraken om hun waren in Point-a-Pitre te verkopen, zei vader Lanzerac: ‘Jullie willen de verschillen tussen de beide eilanden weten? Die zijn gauw verklaard. In Frankrijk heeft men het altijd over "De grand messieurs van Martinique" omdat niemand daar zijn handen uit de mouwen steekt, en over "De eerlijke bonsgens van Guadeloupe" omdat ze weten wat wij hier doen. Wat stuurt Martinique naar het moederland? Hoogdravende rapporten. En wat sturen wij? Suiker en geld.’ Er was een nog groter verschil: Martinique was een gewoon niervormig eiland zoals er honderden op de wereld zijn, maar Guadeloupe was uniek, heerlijk om te zien maar geheimzinnig van oorsprong. In vorm en kleur leek het een groen-gouden vlinder die traag naar het noordwesten dreef. Het groen kwam van de dichte vegetatie en het goud van de daarop neervallende zonnestralen. Eigenlijk waren het twee eilanden, want de vleugels van de vlinder werden gescheiden door een onmogelijk smal kanaal, de Rivière Salée, waarvan een dronkaard eens zei: ‘Geef me drie pilsjes en ik spring van het ene eiland naar het andere.’ De oostelijke vlindervleugel, Grande Terre, was laag en vlak en bestond uit bebouwbare grond, terwijl de westelijke vleugel, Basse Terre, met hoge en ontoegankelijke bergen bedekt was die de aanleg van wegen onmogelijk maakten. De verklaring voor dat merkwaardige verschil lag in de oorsprong van de beide helften: Grande Terre was veertig miljoen jaar geleden uit de bodem van de Caribische Zee verrezen en in die lange geschiedenis waren de bergtoppen geërodeerd, maar Basse Terre was pas vijf miljoen jaar geleden boven de zeespiegel verschenen en zijn bergen waren nog betrekkelijk jong. Door verschillende oorzaken op totaal verschillende tijden ontstaan, waren de beide helften nu bijna verenigd tot één schitterend geheel en de bevolking van Guadeloupe zei: ‘Ons eiland is er een om lief te hebben,’ en ze praatten meewarig over degenen die wonen moesten op wat zij ‘dat andere eiland’ noemden, Martinique. Op dit groen-gouden paradijs ontwikkelden de twee creolenkinderen een hartstochtelijke gehechtheid aan zowel het eiland van hun geboorte als hun Franse moederland, zodat woorden als: glorie, vaderlandsliefde en Frans, in hun harten weergalmden als de angelusklokken die oproepen tot het avondgebed. Dat waren plechtige geloften en diepgewortelde loyaliteiten, en Paul, die de school bezocht waar de plaatselijke priester lesgaf, zei vaak tegen Eugénie, die thuis onderwezen werd in de geheimen van koken en naaien: ‘Als ik ouder ben ga ik naar Frankrijk om in Parijs te studeren en een soldaat van de koning te worden.’ Met dat verheven woord ‘koning’ bedoelde hij Lodewijk de Zestiende, wiens portret als houtgravure in grote aantallen de voornaamste vertrekken van beide huizen sierde. Voor de kinderen was koning Lodewijk met zijn ronde gezicht en tot op zijn schouders afhangende pruik iemand die zij verwachtten persoonlijk te zullen ontmoeten als zij ooit in Frankrijk kwamen. De kinderen werden opgevoed om goede katholieken, loyale patriotten en beschermers van de koning te zijn en als zodanig vertegenwoordigden zij de idealen van negenennegentig van de honderd bewoners van hun eiland. Hun enige vijand waren de Britten wier snode behandeling van hun eiland hen woedend maakte. In 1759, lang voor hun geboorte, had een Britse expeditionaire macht van vele schepen en duizenden soldaten zonder enige aanleiding Guadeloupe overvallen en de westelijke helft van de vlinder bezet waar zij een sterke basis stichtten en vandaar probeerden het oostelijke Grande Terre te veroveren waar de toenmalige Lanzeracs en Mornaixen woonden. ‘Ze hadden bijna een jaar nodig,’ vertelde vader Lanzerac de kinderen, ‘om hun krachten zo te bundelen dat zij zich sterk genoeg voelden om ons deel van het eiland aan te vallen omdat ze wisten dat wij van Grande Terre een strijdbaar volk waren, maar uiteindelijk vielen ze ons aan en het was toen, dat jullie overgrootmoeder zich een plaats verwierf in de galerij van Franse helden.’ Als hij op dit punt van zijn verhaal aangekomen was, laste hij altijd even een theatrale pauze in en hield de kinderen dan voor: ‘Ik zei helden en niet heldinnen, want Grandmère Lanzerac deed voor geen man onder.’ Haar actie bestond daarin dat zij zich terugtrok in de opslagplaats van de Lanzerac-plantage, al haar slaven binnen de muren verzamelde, ze bewapende met geweren die ze op minder geduchte plantages opgehaald had en zich zo weerde dat een Britse generaal in zijn memoires over de campagne schreef:

   

Deze bijzondere oude vrouw met wit haar, zevenenzestig jaar oud en alleen gesteund door haar drie zoons en eenenveertig slaven, hield het hele Britse invasieleger tegen. Toen ik ter plaatse kwam en vroeg: ‘Waardoor worden wij opgehouden?’ antwoordde mijn luitenant, wit om zijn neus: ‘Een verwenste oude heks wil ons niet langs haar fort laten trekken,’ en toen ik op onderzoek uitging zag ik dat hij gelijk had, want om een uitvalspositie op Grande Terre te krijgen moesten onze troepen zich door de flessenhals wringen die zij beheerste. Twee volle dagen lukte ons dat niet.

   

Kom me niet aan met het verhaaltje dat zwarte soldaten niet kunnen vechten. Ze waren niets meer of minder dan sensationeel en van tijd tot tijd zagen we de oude vrouw met wapperende witte haren heen en weer rennen om haar mannen aan te moedigen tot ik ten slotte bevel moest geven voor een bajonetaanval op haar versterkte gebouw, maar ik gaf mijn mannen wel strikte orders de oude vrouw niet te doden. Maar zij kwam met twee pistolen op hen af en ze hadden geen andere keus dan haar neer te steken.

***

Grandmère Lanzerac werd de patroonheilige van de Fransen tijdens de vier jaar durende Britse bezetting en haar naam werd vereerd door de opgroeiende Paul en Eugénie. Ze waren een knap stel kinderen: Paul met blond haar en een open sproetengezicht; Eugénie met donker haar, een mooi gevormd gezicht en een ranke, lenige gestalte als een stevige grashalm toen ze twaalf was en als een buigzame jonge boom op haar veertiende. Ze maakten de normale perioden van intense genegenheid door als Paul met Eugénie op de bloemomrankte balkons zat en zij hun geheimen en onmogelijke dromen uitwisselden. Dan volgden er weer maanden waarop ze elkaar ontweken en elk een andere richting insloegen, maar altijd trokken ze weer naar elkaar toe, want ze voelden een band die nooit verbroken kon worden. Ze konden onmogelijk weten of die band zich zou ontwikkelen tot normale liefdeservaringen en aan een huwelijk denken zou op hun leeftijd ronduit belachelijk geweest zijn. Ze waren ten prooi aan vage dubbelzinnigheden, dat wisten ze, en de oorzaak daarvan was de derde creool van hun trio, een bevallig mulatten-meisje met een olijfkleurige huid dat Solange Vauclain heette. Ze was de dochter van een Franse immigrant die als plantageopzichter naar Guadeloupe gekomen was en met een slavinnetje getrouwd was. Solange woonde bij haar ouders op wat nu een van de grotere suikerplantages was ten oosten van de stad. Solange vertelde haar vriendjes in Point-a-Pitre dat het ‘een echte bloementuin’ was, want alle stukjes grond die niet voor de suikerrietteelt gebruikt werden, stonden vol met de vele soorten bloemen die Guadeloupe tot een wonderland maakten: paradijsvogelbloemen die bij zonsondergang op gouden kano’s leken, vlammende anthuriums, tere hibiscussen en de prachtige struik met rode bloemen die later bougainvillea genoemd zou worden. Die bloemenweelde werd overkoepeld door honderden statige kokospalmen als enorme groene bloemstengels en overal op de plantage groeide de geheimzinnige cascarilla in soms wel zes of zeven verschillende kleuren. Maar dé bloem voor Solange was de rode gember waarvan de onderlip bijna de vorm van een menselijk hart had. ‘Dit is de bloem van Guadeloupe,’ zei ze tegen haar vriendjes, ‘groot en fors en ondeugend. Op Martinique vind je geen gemberbloemen, daar hebben ze liever rozen en lelies.’ Hoewel Solange zich tussen haar bloemen bijzonder goed thuis voelde, bezocht ze vaak de zwarte familieleden van haar moeder in Point-a-Pitre voor wie ze boeketten gemberbloemen meebracht, en omdat zij even oud was als Eugénie kon het in het stadje niet anders of de twee meisjes werden vriendinnen. Solange werd een zo intieme vertrouwelinge van Eugénie dat ze meer een zuster dan een vriendin was en met Eugénie fluisterde en gniffelde over deze of die jongen of over de gedragingen van de jonge weduwe bij de haven. Maar de aanwezigheid van Paul Lanzerac in het huis aan de overkant van het plein maakte hem al spoedig tot hun voornaamste onderwerp van gesprek, en het zou moeilijk vast te stellen geweest zijn welk van de twee meisjes de meeste belangstelling voor hem had, want Solange bekende: ‘Als ik volwassen ben hoop ik iemand te leren kennen zoals Paul,’ en als ze in de hete tropennachten bij elkaar logeerden, fluisterde ze soms vreemde bekentenissen: ‘Eugénie, ik geloof dat Paul van ons allebei houdt... op een verschillende manier,’ en toen Eugénie dieper op deze frappante analyse wilde ingaan, zei de donkerogige Solange alleen maar: ‘Och, je weet wel...’ Als men het Paul gevraagd had, zou hij toegegeven hebben dat hij Eugénie erg graag mocht omdat zij in hun kinderjaren samen zoveel meegemaakt hadden, maar dat hij op een andere en dwingender manier van Solange hield. Toen Eugénie op een keer twee dagen bij Solange op de plantage kwam logeren, zei de kleine mulattin in een vlaag van zusterlijke vertrouwelijkheid: ‘O, Eugénie, wie van ons tweeën ook met Paul trouwt, laten we allemaal ons hele verdere leven vrienden blijven.’ Eugénie deed een stap achteruit, nam haar vriendin scherp op en vroeg: ‘Heeft hij je gezoend?’ en Solange antwoordde: ‘Ja, en ik houd innig veel van hem.’ Maar toen veranderde alles, want voor Paul brak de tijd aan om naar Frankrijk te gaan voor de onmisbare opleiding die hij nodig zou hebben om zijn rechtmatige plaats in de Franse samenleving te kunnen innemen. Voor hij in 1788 op zeventienjarige leeftijd vertrok, bracht hij een paar lange dagen met de twee toen vijftienjarige meisjes door en maakte hen deelgenoot van zijn verwachtingen en de mogelijkheden die hij voorzag als hij drie jaar later zou terugkeren: ‘Ik wil geen apotheker worden zoals mijn vader.’ ‘Dokter?’ vroeg Solange, blozend van opwinding over de ernst van het onderwerp, en hij zei: ‘Nee, ik heb respect voor mijn vaders beroep en zijn keurige winkel... en ik zou er trots op zijn om dokter te worden...’ ‘Wat wil je dan?’ hield Solange aan. Hij wendde zijn blik van haar af en richtte zich tot Eugénie: ‘Waar wij het over gehad hebben. Bij de overheid, advocaat misschien, of een officier die van eiland naar eiland gestuurd wordt.’ ‘Maar kom je wel terug?’ vroeg Solange, en hij antwoordde enthousiast: ‘Natuurlijk! Dit is mijn thuis, voor altijd. Mijn Grandmère Lanzerac stierf bij de verdediging van dit eiland. Ik zou nergens anders kunnen leven.’ Haar mooie donkere gezicht gloeide toen Solange bijna verdrietig zei: ‘Maar jij zult in Parijs geweest zijn...’ ‘O nee,’ verbeterde hij haar. ‘Ik zal Parijs niet eens zien,’ en zij riep verbijsterd: ‘Parijs niet zien?’ en hij legde uit dat zijn schip hem naar Bordeaux in het zuiden van Frankrijk zou brengen en dat hij met verschillende vervoermiddelen dwars door het binnenland naar de uiterste oostgrens zou reizen: ‘Ik ga naar het stadje Barcelonnette bij de Italiaanse grens waar de Lanzeracs oorspronkelijk vandaan komen. Een land van hoge bergen en bruisende rivieren. Daar wonen nog een paar van mijn ooms.’ Toen Solange vroeg: ‘Waarom moet je een oceaan oversteken om een onbetekenend bergdorp op te zoeken?’ zei hij: ‘Omdat het volgens mijn vader het beste deel van Frankrijk is. Het ligt bij de grens, waar je moet vechten om in leven te blijven. Die strijdbare oude vrouw die de Britten weerstond om dit eiland te redden kwam uit Barcelonnette,’ en het was de meisjes duidelijk dat hij zich naar haar voorbeeld wilde gedragen als een echte Fransman die voor Frankrijk vocht.

***

Als een schrandere jongeman uit een van de Franse koloniën in het spannende jaar 1788 zijn liefde voor het moederland nieuw leven wilde inblazen, waren er maar weinig plaatsen meer geschikt voor hem dan het afgelegen stadje Barcelonnette. Het lag in de Provençaalse Alpen en zo dicht bij de grens dat een gevoel die te moeten verdedigen bezit nam van iedereen die er woonde of kwam. Er bestond ook een sterke band met de koloniën omdat veel jonge inwoners, die niet veel toekomst zagen in de beperkte kansen die het plaatsje bood, naar de Nieuwe Wereld getrokken waren om daar fortuin te maken. Tientallen jaren geleden had Pauls tak van de grote familie Lanzerac drie zoons naar het Caribisch gebied gestuurd - een naar Mexico, een naar Cuba en de jongste naar Guadeloupe - en alledrie waren ze zo welvarend geworden dat ze hun zoons, of in elk geval de eerstgeborene, naar Barcelonnette konden sturen voor hun verdere opleiding. En daar, tussen de stille bergen, werden die jongens door hun ooms en grootvaders en neven onderwezen in de onvergankelijke glorie van de Franse cultuur. Er was overeengekomen dat Paul zijn driejarig verblijf zou doorbrengen ten huize van zijn oom Méderic, die niet geëmigreerd was, en op school zou gaan bij een ander familielid, Père Emile, die in Barcelonnette gebleven was en daar priester en een gezien geleerde geworden was. Paul was nog maar een paar weken onder de hoede van deze twee voortreffelijke mannen toen het tot hem doordrong dat hij door zijn komst naar de geboortegrond van zijn familie, op een heel ander peil van kennis en inzicht terechtgekomen was. Daar kwam bij dat de Franse regering in januari 1789 een bericht stuurde aan de zeshonderdvijftien districten waarin kennis werd gegeven van een zeldzame en belangrijke gebeurtenis: een bijeenkomst van de Staten-Generaal, bestaande uit adel, geestelijkheid en derde stand, en daarom moest ieder district een traditionele Cahier de doléances of ‘Opstelling van klachten’ opsturen naar Parijs. En juist toen Paul aankwam om zijn studies te beginnen waren twee leden van zijn familie bezig de klachten van Barcelonnette op papier te zetten. Père Emile leverde een bijdrage aan het rapport van de geestelijkheid en oom Méderic aan dat van de derde stand en toen Paul deze twee bedachtzame mannen bezig zag met het weergeven van de gezichtspunten van Frankrijk absorbeerde hij daaruit een besef van wat Frankrijk tot de meest vooraanstaande natie maakte. Oom Méderic was de diepzinnigste van de twee, want hij zag Frankrijk als een stralend lichtbaken dat voorbestemd was om Europa en de rest van de wereld voor te lichten. En toen hij zich klaarmaakte om zijn eindrapport in te dienen, zei hij tegen de leden van zijn familie: ‘De Staten-Generaal zijn veertig jaar geleden voor het laatst bijeengekomen. Dit is een unieke gelegenheid om onze opvattingen aan de koning kenbaar te maken,’ en hij verklaarde dat zijn lijst van klachten maar kort zou zijn: ‘Er mankeert niets aan Frankrijk. Radicalen uit steden als Lyon en Nantes zullen over alles klagen. Meer stemrecht. Meer steun voor de armen. Een sterkere politiemacht. Maar wat zijn de feiten? Frankrijk is een edele staat en met een klein beetje aandacht zal het dat blijven,’ en met die instelling was zijn lijst maar kort: ‘Wij hebben meer troepen langs de grens nodig om ons te beschermen tegen Italiaanse smokkelaars; er moet een betere postdienst met Parijs komen en de brug op de weg naar Marseille dient verbreed te worden ten behoeve van onze karren.’ Om Parijs te laten weten hoe zijn district over de regering in het algemeen dacht voegde hij er een gloedvolle passage aan toe die in zijn tijd en door latere generaties veelvuldig geciteerd zou worden toen geleerden zich afvroegen hoe aan de vooravond van de revolutie dit klaarblijkelijk hoog ontwikkelde plaatsje kon verklaren:

   

Indien Lodewijk de Heilige en Hendrik IV nog steeds de idolen van de Fransen zijn vanwege hun goede daden, is Lodewijk XVI de Weldadige, de god van loyale Fransen die in de geschiedenis vermeld zal blijven als de voorbeeldigste koning aller tijden en in alle landen. Veranderingen van enigerlei aard zijn onnodig.

   

Père Emile was niet de eigenlijke opsteller van de lijst van grieven van de geestelijkheid, maar aangezien hij er veel aan bijdroeg, kreeg Paul daardoor dieper inzicht in de denkwijze van de priester:

   

Zolang Frankrijk vasthoudt aan de leer van de Kerk en het leiderschap van onze koning is de natie stevig gegrondvest. Het is de aard van Frankrijk om rationeel te zijn in zijn wetenschappelijke aanpak van de problemen van leger, nijverheid en handel, maar spiritueel in zijn interpretatie van het menselijk leven. Als wij dat evenwicht kunnen bereiken, en deze commissie is er zeker van dat wij dat kunnen, dan zullen wij de wereld onze superioriteit bewijzen over de beginselen die door minder bekwame naties zoals Engeland gehandhaafd worden. Er zijn geen belangrijke veranderingen nodig, maar de brug naar Marseille dient verbreed te worden.

   

Deze stellige verzekeringen werden versterkt door de lessen die Paul van Père Emile en de drie andere leraren ontving. Hun école was een opleidingsinstituut voor jongens van vijftien jaar en ouder en stond op het niveau van het eerste studiejaar aan een goede universiteit zoals die van Salamanca of Bologna. De studenten werden op de hoogte gebracht van het proces waardoor Frankrijk zijn grootsheid had kunnen bereiken en in het ene vak na het andere werd de suprematie van de Franse levensbeschouwing en de Franse samenleving opgehemeld. Hoewel er geen speciaal onderwijs in literatuur werd gegeven, verwezen de leraren voortdurend naar het werk van Racine, Corneille, Rabelais en vooral van Molière, wiens werk geprezen werd als de tot dan toe verschenen mooiste mengeling van doorwrochte filosofie en komedie. Een van de leraren verklaarde dat Shakespeares werk, vooral zijn sonnetten, beslist verdienstelijk was, maar dat zijn toneelstukken overhelden naar bombast. Schoorvoetend gaf hij toe dat de Duitse dichter Goethe het bestuderen waard was, maar dat zijn Die Leiden des jungen Werthers veel te sentimenteel was voor de smaak van een ontwikkeld jongmens. Dante werd niet afgekeurd zoals Boccaccio, maar de leraar beschuldigde hem ervan cryptisch te zijn en niet in staat een verhaal behoorlijk te vertellen. Het was op alle terreinen hetzelfde: Franse koningen waren superbe, Franse generaals ongeëvenaard, Franse admiraals de roem van de zee en de Franse ontdekkingsreizigers van Amerika behoorden tot de stoutmoedigste mannen uit de geschiedenis en waren ver verheven boven een Italiaanse Spanjaard als Christoforus Columbus die alleen maar met robuuste schepen naar eilanden gezeild was waarvan de geleerden al lang wisten dat ze bestonden. Op soortgelijke scholen overal in Frankrijk werden deze overtuigingen erin gehamerd bij jonge knapen die enkele jaren later als rekruten in het leger, het grootste deel van Europa zouden veroveren en helemaal tot Moskou zouden optrekken. Was Paul in Barcelonnette gebleven, die bakermat van dappere mannen, dan zou hij beslist een van Napoleons beste officieren geworden zijn en de Franse waarden uitgedragen hebben. Maar hij zou maar drie jaar in zijn bergstadje blijven, want op 14 juli 1789 in wat de opstellers van de plaatselijke cahiers de doléances een land genoemd hadden waar niets hoefde te veranderen, gaf het gepeupel van Parijs door de bestorming van de Bastille de stoot tot een vloedgolf van veranderingen die verpletterend zouden blijken te zijn. Maar Paul bleef grotendeels onkundig van de krampen die zijn geliefde Frankrijk te gronde begonnen te richten, want hij was in een vrij moeilijke eigen strijd gewikkeld. Als jongemannen zoals hij naar Barcelonnette terugkeerden voor hun opleiding werd alles in het werk gesteld om ter plaatse een vrouw voor hen te vinden om de begrijpelijke reden dat de vrouwen uit de streek bekende en zeer begerenswaardige schepsels waren. Niemand hing deze overtuiging krachtiger aan dan oom Méderic die hem de ene plaatselijke schoonheid na de andere voorstelde. Sommigen daarvan waren adembenemend mooi met een vlekkeloze teint als gevolg van de gezonde berglucht en een resoluut, standvastig karakter door een beschermd leven in de plattelandsgemeenschap. Eén meisje in het bijzonder was erg charmant, een zekere Brigitte die een verre nicht van hem was, want iedereen in het district scheen op de een of andere manier met elkaar verwant te zijn. Brigitte was de dochter van een welgestelde boer en niet alleen een ster op het gebied van huishoudelijk werk zoals koken, naaien en poetsen, maar ze verheugde zich ook in het bezit van een mooie stem en zwierig dansende voeten als er een viool begon te spelen. En, zei oom Méderic tegen zijn neef, haar vader zou haar beslist een flinke bruidsschat meegeven. Maar Paul kon geen serieuze aandacht voor haar opbrengen, want hij werd overvallen door een vreemde ziekte: heimwee naar de tropische pracht van Guadeloupe en de bewezen charmes van Eugénie Mornaix en Solange Vauclain. De nuchtere werkelijkheid was dat Brigitte hem door haar vele deugden had doen beseffen dat hij al verliefd was, maar op welk van de twee creolenmeisjes had hij nog niet kunnen beslissen. Als hij aan vrouwen in het algemeen dacht was het Solange met haar donkere schoonheid die zijn hart vervulde, maar als hij ernstig nadacht over de vraag: Wie? kwam hem altijd Eugénie voor de geest en drie weken lang doolde hij zo in dromen verzonken in en om Barcelonnette rond, dat zijn oom zag dat er resolute stappen genomen dienden te worden. ‘Wat scheelt jou, jongen? Zie je niet dat Brigitte haar zinnen op je gezet heeft? Laat ik je zeggen dat je maar een keer in je leven een dergelijke kans krijgt.’ De eerste twee of drie van die opmerkingen sorteerden geen effect want Paul negeerde ze, maar toen zijn oom hem ronduit vroeg: ‘Ben je bang voor vrouwen?’ gaf hij zijn geheim prijs: ‘Ik houd van een meisje op Guadeloupe.’ ‘Wat voor soort meisje?’ en uit de manier waarop zijn neef om deze vraag heendraaide maakte Méderic op dat de jongen jokte, hoewel Paul echt niet wist wat hij zeggen moest. Ten slotte gooide hij eruit ‘Eugénie Mornaix,’ waarop zijn oom een stortvloed van indringende vragen op hem afvuurde die Paul zo in de war bracht dat hij een keer per ongeluk de naam Solange liet vallen. ‘En wie is dat?’ ‘Een ander meisje, net zo knap als Eugénie.’ ‘Kun je niet beslissen? Het ziet er niet best voor je uit als je in die val verstrikt raakt. Zijn ze allebei net zo knap als Brigitte?’ ‘Ze zijn anders. Eugénie is kleiner en erg schrander. Solange is groter en donkerder... een echte schoonheid.’ ‘Wat bedoel je met donkerder?’ en Paul antwoordde haperend dat Solanges moeder een slavin geweest was. Even was het stil in de kamer, toen wreef oom Méderic over zijn kin en wees naar een door de rook van eeuwen zwart geworden zolderbalk: ‘Bedoel je dat haar moeder net zo donker was als die balk?’ Paul knikte, en zijn oom begon honderduit te vragen over slaven op de eilanden. Paul vertelde dat veel Fransen trouwden met uit Afrika ingevoerde slavinnen, ‘heel mooie vrouwen, en hun kinderen zijn even schrander als u en ik’. Hij wist er zo boeiend over te vertellen dat oom Méderic daarna ‘s avonds andere familieleden uitnodigde om de verhalen van de jongeman over het leven op Guadeloupe aan te horen, en geleidelijk werd de Franse houding ten aanzien van rassenrelaties zichtbaar. Père Emile zei: ‘Wij zijn allemaal Gods kinderen,’ en een neef merkte op: ‘Wij hebben hier in Barcelonnette nooit slaven gezien, maar als ze eenmaal gedoopt zijn zullen ze zeker...’ en daar was de priester het mee eens. Maar oom Méderic, die nog steeds voor Brigitte opkwam, merkte kritisch op: ‘Als iemand zijn hele leven op de eilanden blijft, denk ik dat een zwarte vrouw wel aanvaardbaar zal zijn, maar als hij op de nominatie zou staan voor een functie in Frankrijk... en zijn vrouw zou zwart zijn...’ ‘Ze is niet zwart!’ zei Paul heftig. ‘Ze is... In Point-a-Pitre zie je meisjes van iedere huidkleur en sommigen zijn echte schoonheden. De mannen ook.’ En hij liet zich verlokken iets te laten zien dat hij tot nu toe voor iedereen verborgen had gehouden. Hij ging naar zijn kamer en keerde terug met een velletje wit papier van ongeveer twintig centimeter in het vierkant. Daarop was een silhouet geplakt dat een kunstenaar op het eiland minutieus had uitgeknipt met een kleine schaar. Het stelde Solange voor tot aan haar taille en hoewel het bijna het stereotype silhouet was dat de kunstenaar van ieder willekeurig knap meisje maakte, was het voor Paul een levensechte afbeelding van zijn vriendinnetje op het eiland. ‘Kijk,’zei hij verlegen, ‘ze is erg mooi,’ maar een tante hield het papier vlak onder haar bijziende ogen en zei: ‘Ze is zwart,’ waarop Père Emile uitlegde dat silhouetten altijd uit zwart papier geknipt en op wit papier geplakt werden. ‘Dan krijg je scherpe contouren.’ Deze bepaalde discussie liep ten einde zonder dat iemand het argument had aangevoerd dat in Engeland gemaakt zou zijn, namelijk dat Paul, als blanke, drager was van bloed dat te kostbaar was om met dat van een zwarte gemengd te worden. Geen enkele Fransman beet hem toe: ‘Zo’n huwelijk zou ondenkbaar zijn. Je zou door het puikje van de samenleving uitgestoten worden en je vrienden en hun vrouwen zouden je doodverklaren.’ Zelfs oom Méderic, die gewezen had op de nadelen die een man te wachten zouden kunnen staan als hij zijn zwarte vrouw meenam naar Parijs, bond in: ‘Nu ik erover nadenk, herinner ik me een vent op de weg naar Marseille. Hij had een vrouw die hij uit Turkije of Algerije meegebracht had. Opvallend donker, maar daar scheen niemand zich iets van aan te trekken. Als die Solange net zo aantrekkelijk is als je zegt en als jij je op de eilanden wilt vestigen...’ De dagen daarna bleef hij niet langer hoog opgeven over de charmes van Brigitte, maar wel herhaalde hij de al eerder uitgesproken waarschuwing: ‘Heus, mijn jongen, iemand die gelijktijdig verliefd is op twee meisjes in dezelfde stad...’ Hij drukte zijn handen tegen zijn hoofd: ‘Daar kunnen alleen maar moeilijkheden van komen.’ Maar toen barstte de revolutie los en de liefdesperikelen van neef Paul werden vergeten, want een plaatsgenoot die naar Parijs gegaan was om zijn geluk te beproeven, keerde terug met het schokkende bericht: ‘Ze hebben de koning een nieuwe regeringsvorm opgedrongen. Hij probeerde het land uit te vluchten...’ ‘Hij probeerde wat?’ vroegen ontstelde inwoners, en hun vroegere buurman zei: ‘Ja, als vrouw vermomd, zegt men.’ ‘En toen?’ riep een vrouw. ‘Werd hij gepakt?’ ‘Ja. Ze sleepten hem terug naar Parijs en lieten hem instemmen met een nieuwe regeringsvorm die ze de Wetgevende Vergadering noemen. De koning heeft geen macht meer. Het gepeupel is overal de baas. Bij mijn vertrek waren de landwegen vol mannen en vrouwen van stand die uit Parijs vluchtten.’ Begerig naar nieuws over veranderingen die het leven in Barcelonnette zouden kunnen beïnvloeden, stuurden de inwoners boden naar alle richtingen, maar die keerden terug met niet meer dan fragmentarische berichten: ‘Parijs is in rep en roer. Niemand weet wat er met onze geliefde koning zal gebeuren.’ ‘Is het zo dreigend?’ vroeg oom Méderic ernstig, en hij herinnerde zich de lof die hij de koning toegezwaaid had in zijn rapport aan de Staten-Generaal en een van de nieuwsgaarders antwoordde: ‘Niemand weet precies wat er in Parijs gaande is.’ Omgeven door deze vage onzekerheden verliet Paul Lanzerac in het najaar van 1791 Barcelonnette. Zijn hart was vervuld van begrip en liefde voor Frankrijk en voor deze beminnelijke groep Lanzeracs in hun bergstadje die zijn leven daar zo aangenaam en zo waardevol gemaakt hadden: ‘Ik zal jullie nooit vergeten. En ieder van jullie zal welkom zijn op Guadeloupe als jullie ooit verkiezen te komen.’ En hij wilde juist op de wagen klimmen die hem op weg zou brengen naar een schip in Bordeaux toen Brigitte kwam aanhollen, hem omhelsde en fluisterde: ‘Kom alsjeblieft terug, Paul. En wees voorzichtig.’ Het was Père Emile, de priester en onderwijzer, die hem de zegen meegaf van het hele plaatsje, want terwijl hij een klein stukje naast de wagen meeliep, zei hij: ‘Paul, je bent een jongeman met een gedegen opleiding en een sterk karakter. Zorg dat je iets bereikt als een eerbetoon aan onze stad en aan Frankrijk.’ En de jongeman die nu geen knaap meer was, reed de bergweg af met het vaste voornemen om te doen wat de priester hem opgedragen had. Een intelligente en veelbelovende jongeman die in de laatste maanden van 1791 dwars door zuidelijk Frankrijk reisde, van de Alpen naar de Atlantische kust, deed onderweg veel kennis op over de realiteit van die dagen. Langs de landwegen zag hij de verarming van het eertijds rijke land, en in de dorpen werd hij met blikken vol wrok en zelfs vol haat begroet. Een koetsier van een van de postkoetsen waarschuwde hem: ‘Jongeman, trek dat jasje uit. Het verraadt je als een van de verachten,’ en Paul stopte het met kant afgezette jacquet dat zijn oom Méderic hem als afscheidscadeau geschonken had, in zijn valies. Op de veerpont over de Rhône vertelde een handenwringende boer hem een vreselijk verhaal over wat er stroomopwaarts in Lyon gebeurd was: ‘Het begon rustig met mensen zoals ik, die om brood vroegen. De politie zei: "Jullie kunnen daar niet heen," maar wij gingen toch. Arrestaties. Hersens ingeslagen. Tumult op straat. Toen werden er gevangenen weggevoerd uit de gevangenissen. Goed gekleed. Zo te zien konden ze lezen en schrijven. Telkens werden er zestien tegen een muur gezet door gewone mannen zonder uniform, maar met musketten. Dan een salvo. Alle zestien vielen ze neer, op een na allemaal dood. Er werd een pistool midden in zijn gezicht afgeschoten toen hij smekend om genade omhoogkeek. Afschuwelijk.’ Ten westen van de Rhône werd de toestand nog erger. Bij de toegang tot een dorp hield een redelijk goed geklede man de postkoets tegen: ‘Ga daar niet heen. Ze zijn daar gek geworden,’ en zowel de twee koetsiers als alle passagiers hadden het er wat graag voor over om een grote omweg te maken. Maar toen ze die middag een ander dorp binnenreden, werden hun paarden tegengehouden door jongens van twaalf of dertien jaar die hun ouders toeriepen: ‘Edelen die het land uit vluchten!’ Er volgden enkele angstige ogenblikken toen het ernaar ging uitzien dat de koets leeggeroofd en de passagiers doodgeschoten zouden worden, maar de boerse koetsiers wisten het geboefte ervan te overtuigen dat dit gewone lieden waren van wie er enkele via Bordeaux op weg waren naar de suikerkoloniën, en hoewel Paul een ogenblik vreesde dat de jonge schurken die de koets hadden aangehouden, zijn bagage zouden doorzoeken en het jacquet vinden, mocht de koets toch doorrijden. Bij de rit door het dorp zagen zij de gaten in de muren waar slachtoffers terechtgesteld waren. Toen zij dit naar dood en verderf ruikende oord achter zich gelaten hadden, vroeg Paul aan de man die naast hem zat: ‘Wat overkomt Frankrijk?’ en de man zei: ‘Er worden oude rekeningen vereffend.’ In Bordeaux, waar Paul zich gereedmaakte om aan boord te gaan van een schip met bestemming Guadeloupe om een lading dringend nodige suiker op te halen, hoorde hij verbijsterende geruchten: ‘De koning is aangehouden en gevangengezet. Honderden van zijn aanhangers zijn opgepakt. Houd dus je mond als je een koningsgezinde bent. Overal vinden slachtingen plaats en het Pruisische leger probeert het land binnen te vallen om de koning te beschermen, maar dappere Franse mannen houden het tegen.’ Met deze onzekere berichten vertrok Paul uit Frankrijk, terwijl de aanmoediging van Père Emile nog naklonk in zijn verwarde geest: ‘Zorg dat je iets bereikt als een eerbetoon aan onze stad en aan Frankrijk.’ De verwezenlijking van een dergelijk doel was wel verschrikkelijk moeilijk geworden. De lange reis over de Atlantische Oceaan was een tijd van overpeinzing en van rust, op een onheilspellende middag na toen er een zeil in zicht kwam en de uitkijk in het kraaiennest riep: ‘Brits schip aan stuurboord.’ Alle passagiers hielden de adem in, maar de Franse kapitein zette meer zeil bij tot de afstand tussen beide schepen groter werd. Aan de avondmaaltijd was men unaniem van mening dat de Engelsen weinig beter waren dan de zeeschuimers die vroeger deze wateren onveilig maakten, en er werden zulke ijzingwekkende verhalen verteld over kapitein Kidd en L’Ollonais en Henry Morgan dat een van de vrouwelijke passagiers de mening van alle anderen vertolkte toen ze zei: ‘Ik zal vanavond bang zijn om naar bed te gaan.’ In februari 1792 bereikte het schip zonder enig incident Basse-Terre, de hoofdplaats op de gelijknamige westelijke vleugel van de vlinder die Guadeloupe heette. Daar bespraken verschillende passagiers met bestemming Point-a-Pitre op de oostelijke vlindervleugel de mogelijkheid om rijtuigen te huren die hen rechtstreeks daarheen zouden brengen, maar zij werden spoedig van dit onzinnige plan afgebracht: ‘Weet u hoe hoog de bergen tussen hier en daar zijn? Daar komen zelfs geiten nog niet overheen,’ en een inwoner van Basse Terre zei kort en bondig: ‘Rijwegen? Er zijn helemaal geen wegen,’ en dus moesten de doorreizende passagiers wachten tot de lading suiker was ingenomen. Maar terwijl het schip voor anker lag, voeren verscheidene kleine bootjes het eiland rond naar de oostelijke vleugel met het heuglijke nieuws: ‘Er is een schip aangekomen uit Bordeaux met Lanzerac aan boord. Heel Frankrijk is in oproer en het lot van de koning is onzeker.’ Terwijl het koopvaardijschip Point-a-Pitre naderde, keken de inwoners gespannen uit om een glimp op te vangen van hun terugkerende zoon en te horen wat voor nieuws hij bracht, en ze verdrongen zich aan de kade om hem te verwelkomen. Toen hij aan de reling verscheen zagen ze een goedverzorgde jongeman van eenentwintig met een kaarsrecht postuur, blond haar dat naar zijn wenkbrauw overhing en een gelaatsuitdrukking die gereserveerdheid uitdrukte en in staat tot een innemende glimlach, maar de blijvende indruk die hij maakte was er een van waardigheid en bekwaamheid. Menige moeder die hem daar zo zag staan vond hem het type jongeman dat zij graag in haar keuken zou ontvangen voor een gezellig babbeltje, en een maaltijd met haar dochter. Toen het schip ten slotte de kade naderde, ontwaarde Paul eindelijk de twee dierbare vriendinnen, Eugénie Mornaix en Solange Vauclain, die naast elkaar op de kade stonden te wachten en het trof hem hoe knap deze jonge vrouwen elk op hun eigen manier geworden waren. Eugénie, de kleinste en bekoorlijkste van de twee, was een kleine parel met een ranke taille, precies bij haar gestalte passend, die hem met een beminnelijke glimlach toewuifde. De grotere, slankere en meer uitdagende Solange keek enigszins schuin naar hem op met haar donkere, knappe gezicht. Hij vond dat ze eruitzag als een Caribische vulkaan aan de vooravond van een uitbarsting. Achter de meisjes zag hij zijn geduldige vader die zijn verblijf in Frankrijk bekostigd had. Hij riep hem speciale groeten toe, maar toen de passagiers van boord mochten snelde hij naar de beide meisjes toe en enkele verbluffende ogenblikken keken de burgers op de kade bewonderend naar deze drie jonge creolen: de blanke dochter van een onlangs overleden gerespecteerde bankier, het gespierde, donkere kind van een geachte planter, en tussen hen in de gereserveerde zoon van de apotheker, uit Frankrijk teruggekeerd met een erediploma van een Franse school. Het was een moment van beheerste gratie dat velen zich in de naderende verschrikkelijke dagen zouden herinneren.

***

De moeilijkheden openbaarden zich heel geleidelijk. Paul lachte toen zijn vader hem waarschuwde: ‘Er staan twee rusteloze jonge vrouwen ongeduldig op je te wachten, jongen.’ Maar nu wilde hij allereerst de warme familiebetrekkingen weer herstellen en hij vertelde wel tweemaal ieder nieuwtje uit Barcelonnette. ‘Ik heb in Frankrijk geweldige meisjes leren kennen,’ zei hij en vertelde over Brigitte en uit welke familie zij kwam. ‘Ik ken hen!’ riep Madame Lanzerac. ‘Waarom heb je haar niet meegebracht hierheen?’ ‘Ik kon de meisjes uit Point-a-Pitre maar niet uit mijn hoofd zetten,’ zei hij en meteen daarna begon hij in alle ernst met zijn tweevoudige vrijage waar de hele stad erg in had. Schertsend werd erom gewed welk van de twee lieftallige meisjes Paul aan de haak zou slaan, maar soms kregen de gesprekken een ernstige wending. Een vrouw met een scherp oog voor het leven op het eiland overpeinsde tegen een buurvrouw toen zij op een bank op het zonnige plein zaten: ‘Het is een erg geheimzinnig moment met drie levens als inzet. Het is eigenlijk een gouden ogenblik. De gemaakte keuze zal beslissend zijn voor het verdere leven.’ Die oudere buurvrouw, die zat te kijken naar de schepen die zich gereedmaakten voor de tocht naar naburige eilanden, knikte: ‘En meestal doen we de verkeerde keuze.’ Toen de eerste heerlijke dagen van de hernieuwde kennismaking vergleden, beseften de jongelui dat er een heel leven voor hen lag. De meisjes wisten dat zij de leeftijd bereikt hadden om kinderen te krijgen, terwijl Paul wist dat hij een gezin wilde stichten. Daar was hij het vorige j aar in Barcelonnette al klaar voor geweest, en dus moest er een beslissende keuze gemaakt worden. Hij maakte geen vergelijkende opstelling van de deugden van de twee jonge vrouwen met zoveel punten voor dit en zoveel voor dat, maar hij was zich bewust van de grote elementaire verschillen die er al bestaan hadden vanaf zijn vroegste omgang met Eugénie en Solange: De eerste was de perfecte wederhelft, de andere een vrouw die het hart in vuur en vlam zette, en als hij met een van beiden alleen was, was hij tevreden. Maar naarmate de spanning groter werd, was hij geneigd sympathie te voelen voor Eugénie die haar vader verloren had, en daarna voorkeur, en toen iedereen in Point-a-Pitre dit in de gaten had deed Solange iets waar ze later spijt van zou krijgen. Ze zocht haar vrienden op en zei beschuldigend: ‘Als ik blank geweest was...’ Daarna vluchtte zij naar de plantage van haar vader en weigerde naar de bruiloft te gaan die zij voorzien had, en evenmin liet ze zich zien toen het jonge paar zich installeerde in het Maison Dentelle. Toen de opwinding over Pauls keuze bedaard was, begon de bevolking zich weer serieus bezig te houden met de gebeurtenissen in Frankrijk, en op een gedenkwaardige avond zei Monsieur Lanzerac vastberaden: ‘Als onze koning in gevaar verkeert, kan hij rekenen op onze steun,’ en deze loyaliteitsbelofte werd met zoveel bijval begroet dat er prompt een informele royalistische partij gesticht werd. Priesters, planters, suikerverschepers die samen met anderen koopvaardijschepen bezaten, en kleine handelaren betuigden luidruchtig steun aan de koning en aan de aloude toestand, terwijl enkele boosaardige sujetten stiekem hun namen noteerden. Elk nieuw schip dat in Basse-Terre aankwam, bracht verdere schokkende onthullingen over de onenigheid die het moederland verscheurde - afschaffing van de monarchie, instelling van radicale nieuwe bestuursorganen, oorlog tegen buitenlandse vijanden - en ten slotte de gruweldaad die het eiland versuft deed zwijgen: ‘Koning Lodewijk is onthoofd. Het hele land is in opschudding.’ In de dagen daarna reageerde het Franse eiland Guadeloupe precies zoals het Britse eiland Barbados honderdvierenveertig jaar eerder gedaan had toen Engelse opstandelingen hun koning onthoofd hadden: iedereen van enig aanzien verklaarde zich een aanhanger van de dode koning en een tegenstander van radicale omwentelingen en niemand was deze verloren zaak meer toegedaan dan Paul en Eugénie. Omdat zij intuïtief aanvoelden dat de chaos in Frankrijk uiteindelijk naar Guadeloupe moest overslaan, besloten zij als voorzorgsmaatregel hun vriendschap met Solange te hernieuwen. Zodoende reden zij samen naar de plantage waar Solange hen te midden van haar bloemenweelde welkom heette. ‘Keer met ons terug,’ bedelde Eugénie. ‘Wij waren voorbestemd om altijd vrienden te blijven,’ en na een paar boeketten bloemen geplukt te hebben om haar kamer in Point-a-Pitre op te fleuren zadelde Solange haar paard en vergezelde hen naar de stad. Haar hernieuwde verschijning als een intieme vriendin van de Lanzeracs verbaasde niemand: ze had al vanaf haar negende jaar van Paul gehouden , maar na diens huwelijk met Eugénie scheen zij dat deel van haar vroegere leven binnenskamers te willen houden met de kennelijke bedoeling het daar te laten. Zowel Paul als Eugénie was zich ervan bewust dat Solange hem aanbad, maar ze waren het erover eens dat, zolang de emoties beteugeld bleven, niemand iets minder werd van de huidige regeling en man en vrouw spanden zich allebei in om een partner te vinden voor de schone Solange. In 1793 werd Guadeloupe geschokt door een serie rampen uit twee verschillende hoeken. Uit Frankrijk kwam het afschuwelijke nieuws dat er een ongebreidelde terreur in het land was losgebarsten en dat duizenden mensen ter dood gebracht werden onder een nieuw onthoofdingstoestel dat guillotine genoemd werd naar de vindingrijke arts die deze verbetering van de oude valbijl bedacht had. Van de Duitse grens kwam het bericht dat verscheidene landen zich aaneengesloten hadden om de Franse revolutie neer te slaan en een nieuwe koning op de troon te plaatsen. Maar toen kwam het allerdroevigste bericht: koningin Marie Antoinette, een frivole maar edele dame, was ook terechtgesteld. Die schandelijke daad deed de emoties van de royalisten op het eiland hoog oplaaien en ze uitten die op bijeenkomsten... terwijl spionnen nieuwe namen noteerden. Paul Lanzerac, hoewel pas drieëntwintig jaar al een vermogend man, was een van de vurigste redenaars en riep herinneringen wakker aan Frankrijks grootheid onder verheven koningen, maar wat hem pas echt woest maakte was de publicatie op de Franse eilanden van een decreet dat iedere aanbidding van God of Jezus of de maagd Maria afgeschaft werd en vervangen door wat de Cultus van de Rede genoemd werd. Er kwam ook een geheel nieuwe kalender met namen voor de maanden die ontleend waren aan natuurverschijnselen, zoals Germinal (zaaimaand), Thermidor (warmtemaand) en Fructidor (vruchtenmaand). Een bijgevoegde nota meldde dat priesters en nonnen in een stevig tempo werden uitgeroeid en patriotten in de koloniën werden opgewekt tot een soortgelijke schoonmaak. Toen Paul deze walgelijke berichten hoorde, laaide zijn woede zo hoog op dat hij een massabijeenkomst organiseerde op het plein tegenover de apotheek van zijn vader waar hij minutenlang uitvoer tegen de moordenaars die de koning en de koningin omgebracht hadden en nu probeerden Jezus en de Heilige Maagd te doden. De gemoederen raakten die middag zo verhit, dat op zijn minst de oostelijke helft van Guadeloupe zich eenstemmig voor het oude regime en de katholieke godsdienst verklaarde en tegen het nieuwe. En toen Paul uitgesproken was, beklom Solange het geïmproviseerde podium en verklaarde dat de vrouwen van het eiland de dode koningin en de Kerk al even toegewijd waren. Maar eind 1793 verenigden de paar mulatten en de vele zwarten op het platteland van Guadeloupe zich voor het eerst in de geschiedenis van het eiland om de wantoestanden ongedaan te maken waaronder zij zo lang geleden hadden - de mulatten van uitsluiting en de slaven van lijfstraffen. Ze voerden een zo felle aanval uit op de blanken in de stad dat Paul Lanzerac zijn metgezellen toeriep: ‘De waanzin van Parijs heeft de Nieuwe Wereld bereikt!’ Hij formeerde een kleine verdedigingsmacht om de aanvallers tegen te houden, want nadat die gehoord hadden wat de laagste klassen in Parijs met hun rebellie bereikt hadden, waren ze begonnen plantages in brand te steken en de blanke planters aan te vallen. Uit zijn verdedigers koos Paul een aantal ruiters en verenigde die tot een cavalerie-eenheid die tot diep in het binnenland verkenningstochten ondernam om de suikerplanters te redden. De actie van deze vrijwilligers en Lanzeracs uitstekend leiderschap resulteerden in een veiligheidszone waarbinnen de planters de aanvallen van de donkerhuidige rebellen konden weerstaan, maar tijdens een uitval naar de oostkust van het eiland waar de plantages aan de Atlantische Oceaan grensden, vroeg een van de cavaleristen aan Paul: ‘Wist je dat Solange Vauclain naar huis teruggekeerd is om haar vader te helpen de plantage tegen de brandstichters te beschermen?’ Toen hij zijn ruiters vroeg: ‘Zullen we terugkeren langs de plantage van Vauclain om Solange te redden als ze daar nog is?’ wierpen zij tegen: ‘Dat is onze zorg niet. Ze is een mulattin en vecht ongetwijfeld aan hun kant.’ De omweg om Solange bij te staan werd dus niet gemaakt, maar laat op de avond zei Paul tegen zijn vrouw: ‘Ik ben echt bang. Zij zit daarginds en we moeten haar ophalen.’ Zonder aarzelen zei Eugénie: ‘Natuurlijk,’ en ze gaf hem een afscheidszoen toen hij wegging om drie vrijwilligers te zoeken die hem wilden vergezellen op zijn nachtelijke galop oostwaarts. Het was geen lange rit, slechts drie mijl buiten de veiligheidszone, maar het laatste stuk zou erg gevaarlijk kunnen zijn als de rebellen op hun qui-vive waren. Op het punt waar zij de bescherming van de Franse geweren achter zich moesten laten, zei hij: ‘Ik ga die kant uit. Wie hier wil blijven wachten kan dat doen,’ maar niemand deed het en dus stormde hij aan het hoofd van zijn drie mannen naar de Vauclain-plantage. Het was een lastige rit over moeilijk terrein, maar ze stuitten niet op rebellen en naderden bij het aanbreken van de dag de Vauclain-plantage, waar een van de mannen die Pauls genegenheid voor Solange kende, vooruitsnelde en vrijwel meteen terugkeerde. Hij stak zijn hand op om de ruiters tegen te houden en zei: ‘Ga er niet heen. Het is afschuwelijk.’ Maar Paul schoot hem voorbij en zag de vreselijke vernielingen die op een van de mooiste suikerplantages van Guadeloupe waren aangericht. Het grote huis was met de grond gelijkgemaakt en het mooie mahoniehouten meubilair smeulde nog na. De planter, een rechtvaardige man en een goede bestuurder, bungelde aan een boom die hij indertijd zelf geplant had. Toen Paul bijna misselijk in de smeulende resten begon te zoeken naar Solange en haar moeder, probeerden de anderen hem opnieuw tegen te houden, maar toen hij in het kippenhok iets van gejammer hoorde, vond hij het meisje en haar moeder daar ineengedoken zitten, doodsbang dat de ruiters een tweede groep rebellen waren die de verwoesting kwamen voltooien. Toen Paul de erbarmelijke toestand zag waarin zijn bekoorlijke vriendin verkeerde, nam hij haar in zijn armen en zei dat zij en haar moeder bij twee van de ruiters achter op hun paard moesten klimmen voor een snelle rit terug naar de veiligheid van de stad. Hij was hooglijk verbaasd toen Madame Vauclain weigerde hem te vergezellen en toen hij haar door Solange wilde laten overhalen snauwde de oude vrouw: ‘Ik ben een negerin. De Fransen hebben mij nooit gemogen. Ik blijf bij de slaven en de dag zal komen waarop we jullie van het eiland zullen verdrijven.’ Ze ging rechtop staan en zei tegen haar dochter: ‘Doe wat je zelf wilt, maar ze zullen jou ook niet mogen,’ en ze liep weg in de richting van de mannen die haar plantage hadden verwoest en haar man hadden opgehangen. Solange, nu de dochter van een vermoorde vader en een moeder die haar in de steek had gelaten, keek in verwarring naar de man van wie zij altijd gehouden had en was een bezwijming nabij. Maar met dezelfde kracht als haar Afrikaanse moeder tentoongespreid had klopte zij rustig het stof van haar rok en zei: ‘We gaan!’ En nadat Paul haar had helpen opstijgen en zelf ook weer in het zadel zat, hield zij hem om zijn middel vast en keerden zij terug naar Point-a-Pitre. Eugénie Lanzerac was niet verbaasd toen zij haar man zag aankomen met haar vriendin achter hem op het paard en ze was ook niet overmatig geschokt van de verbranding van de plantage, de moord op de planter en het besluit van de weduwe om zich bij de opstandelingen aan te sluiten. ‘Dit zijn afschuwelijke tijden,’ zei ze troostend tegen Solange en in de dagen daarna hielpen ze elkaar bij schaarste aan levensmiddelen of vijandelijke aanvallen. De stad verkeerde in staat van beleg en op dagen dat Paul met een detachement van zijn cavalerie ging foerageren, stonden de twee jonge vrouwen, allebei eenentwintig jaar oud en volwassen, in de deuropening en wuifden hem na. En na zijn veilige terugkeer was het onmogelijk vast te stellen welke van de twee hem met de meeste genegenheid verwelkomde of God vuriger dankte. Maar toen een van Pauls drie metgezellen tijdens een expeditie gewond raakte, wachtte zowel Paul als Eugénie een verrassing, want op de volgende tocht die werd ondernomen had Solange het paard van de gewonde man bestegen, klaar voor de achtervolging van de rebellen. Niemand zei er iets over, Eugénie net zomin als Paul of de beide andere ruiters; zij was een creoolse, een dochter van het eiland en haar plaatsgenoten hadden voedsel nodig. Toen zij laat in de middag terugkeerde, hielp Eugénie haar afstijgen en omhelsde haar. In de moeilijke dagen die volgden reed Solange regelmatig met de drie mannen weg en toen ze op een keer over een kleine heuvel reden en een haag zagen van de schitterende bloemen van Guadeloupe, zei ze: ‘Paul, dit is een eiland dat het behouden waard is,’ en ze zwoeren zich daarvoor in te spannen. In de loop van die verkenningstochten werd een van de ruiters, de zoon van een suikerfactor, onmiskenbaar verliefd op de dappere jonge vrouw: hij kon zijn ogen niet van haar gebronsde gezicht afhouden en praatte bewonderend over gedurfde rijkunst. Ze wist heel goed wat er op hun lange ritten gebeurde, want hij reed naast haar om haar te beschermen en leende haar zijn paard als het hare moe werd, maar ze vond geen weerklank in haar hart om zijn genegenheid te beantwoorden. Zoals altijd het geval geweest was, had zij alleen maar aandacht voor Paul Lanzerac en toen de andere ruiter een half dozijn keer afgewezen was, zei hij op zekere dag: ‘Je bent verliefd op hem, nietwaar?’ Zij gaf echter geen antwoord. Maar de dagen daarna reed de adspirant-minnaar met de andere mannen mee en dan zagen zij hoe Solange en Paul samen wegdraafden over het eiland, grote risico’s namen en vooral omdat zij zulke uitstekende ruiters waren aan alle gevaren ontkwamen. Toen zij op een middag voorover hangend in het zadel uitgeput terugkeerden, wachtte Eugénie hen bij de deur op en dacht: Wat zijn ze een knap stel. Alsof ze voor elkaar geschapen zij n. Maar dat deed niets af aan hun vriendschap, want toen Eugénie op een keer aan de avondmaaltijd verscheen met haar baby Jean-Baptiste moederlijk op haar linkerarm en hem met haar rechterhand soep voerde, dacht Solange: Zij is helemaal de vrouw des huizes, op en top een moedertje. En Solanges eigen plaats in deze vreemde verhouding bleef in het juiste evenwicht. Maar in het begin van 1794, toen het verre Parijs overspoeld werd door een golf van terreur en de bloeddorstige leiders op 24 maart en 5 april geguillotineerd werden - Hébert en de hébertisten, Chaumette, Cloots, Danton en Desmoulins, stuk voor stuk schuldig aan honderden misdaden en met het bloed van duizenden slachtoffers klevend aan hun handen - borrelde er op Guadeloupe een eigen kleinere golf van terreur op, die zich aanvankelijk voordeed in de vorm van een reddingsoperatie uit een volkomen onverwachte hoek. Toen het erop begon te lijken dat de opstandige slaven en hun mulattencommandanten op het punt stonden de belegerde stad te overweldigen, verscheen er een kleine vloot van schepen in de haven en een geschrokken schildwacht riep: ‘Mijn god! Het zijn Engelsen!’ Paul Lanzerac en twee andere dappere kerels sprongen in een roeiboot en zonder op het gevaar te letten dat zij door de matrozen beschoten zouden kunnen worden, roeiden zij tot onder de boeg van het commanderende schip en riepen: ‘Wij zijn royalisten! De slaven belegeren ons!’ De bevelhebber van de invasievloot was een man uit Barbados, Hector Oldmixon, wiens overgrootvader indertijd een royalist geweest was, zij het in de Engelse burgeroorlog, en hij was geen man om rebellie van slaven te dulden. Toen Lanzerac aan boord geklommen was en hij het verhaal van de Fransman aanhoorde, gromde hij: ‘Er is niets verfoeilijkers op aarde dan de bewering dat negers een ziel hebben. Gelijkheid, meneer, zal de ondergang van grote naties zijn. Hoe komen wij op het eiland het beste aan land?’ Aangezien Paul van de dochter van een slavin hield en de kwaliteiten waardeerde waarover mulatten soms beschikten, werd hij geïrriteerd door Oldmixons wrede afwijzing van iedere kleurling, maar hij kon er niet aan voorbijgaan dat in de recente opstand mulatten de zijde van de slaven gekozen hadden tegen de blanken. Misschien was de op het naburige Barbados geldende Engelse stelregel wel juist - ‘Blank en zwart is een verboden vermenging’ - terwijl de Franse bereidheid om zulke verbintenissen te accepteren zoal niet aan te moedigen misschien een verkeerde politiek was. Maar Oldmixon kon hij niet verdragen; de man was onuitstaanbaar en scheen er behagen in te scheppen de baas te spelen over de Fransen die hij klaarblijkelijk minachtte, maar hij was de potentiële redder van het eiland en moest daarom geaccepteerd worden. Om die tegenstrijdige redenen zag Paul Lanzerac, een Fransman die zijn moederland zo toegedaan was dat hij inwendig huilde bij het vernemen van de rampen die Frankrijk troffen, zich genoopt een Britse strijdmacht bij te staan bij het veroveren van beide vleugels van de vlinder die Guadeloupe heette. De bezetting vond zonder veel bloedvergieten plaats, want in Point-a-Pitre verwelkomden Paul Lanzerac en zijn metgezellen de Britse matrozen en in Basse-Terre was het verzet minimaal. Binnen twee weken was het eiland stevig in Britse handen.

***

In het begin van de invasie vond een merkwaardige gebeurtenis plaats toen Britse eenheden, die vanuit Point-a-Pitre oprukten om de laatste haarden van verzet uit te roeien en die meenden de opstandelingen in hun laatste bolwerk opgesloten te hebben, tot hun verbazing vernamen dat de slaven aangevoerd werden door een woeste vrouw die door spionnen geïdentificeerd werd als de weduwe van de vermoorde Franse planter Philippe Vauclain. Toen admiraal Oldmixon van deze onvoorstelbare situatie hoorde, reed hij erheen en bulderde zijn mannen toe: ‘Wat is hier verdomme aan de hand?’ en zij vertelden: ‘Er zit daar een oude negerin en telkens als wij een bestand proberen te sluiten omdat zij geen enkele kans hebben - dat kunt u zelf zien - hervat zij de strijd.’ Oldmixon was razend. Hij was een brallerig type voor wie alles wat niet rasecht Engels was een gruwel was, ook zijn toevallige Franse bondgenoten op dit eiland, en hij was niet van plan zijn bezetting van Guadeloupe te laten dwarsbomen door een oud kreng van een negerin. Hij brulde zijn mannen toe: ‘Bestorm die plantage en schiet die ouwe heks dood,’ maar op dat moment kwam de jonge Lanzerac aangalopperen die van de impasse gehoord had en riep: ‘Nee! Nee!’ en toen hij voor de woedende Engelsman van zijn paard sprong, zei hij: ‘Dat kunt u niet doen. Ze is de weduwe van een blanke planter en de moeder van een vertrouwde vriendin.’ ‘Wat zeg jij, Fransoos?’ snauwde Oldmixon, en Paul verzekerde hem dat hij de volle waarheid sprak. ‘Ik ga erheen en haal haar op.’ Hij legde al zijn wapens neer, strekte zijn beide handen uit met de handpalmen naar boven en liep langzaam naar de verschanste plantage terwijl hij op smekende toon zei: ‘Ik ben de vriend van Solange. Zij stuurde me. Ik ben de vriend van uw dochter. Zij stuurt me,’ en terwijl hij naderde dacht hij: Zij is Grandmère Lanzerac die weer tot leven gekomen is... dezelfde omstandigheden... dezelfde moed tegenover de Engelsen. En toen hij eindelijk het huis binnenkwam en haar zag met de weinige overgebleven slaven die met de geweren aan de voet tegen de wand stonden, herhaalde hij: ‘Ik ben de vriend van uw dochter, de man die Solange bij de overval redde.’ Ze stond rechtop bij een raam met haar geweer in de handen en zei op zachte toon in uitstekend Frans: ‘Jij bent dus Lanzerac? Waarom trouwde je niet met haar?’ Zonder te aarzelen nam hij haar mee naar de wachtende admiraal Oldmixon. ‘Gooi haar in de gevangenis,’ zei de man uit Barbados, en ondanks vurige smeekbeden van Paul en Eugénie en Solange, bij wie Oldmixon ‘s avonds kwam eten, bleef hij bij zijn besluit, en zei: ‘Ze zal nooit vergeten dat ze een slavin geweest is. Je kunt die vrijheidsdrang niet uit hun lichaam ranselen. Eens een rebel, altijd een rebel.’ Maar in de loop van de avond merkte Paul dat Oldmixon voortdurend naar Solange zat te kijken en toen de Engelsman terugkeerde naar zijn schip, zei hij bij de deur: ‘Als dat meisje blank was, wat zou ze dan een schoonheid zijn!’ Gedurende de bezetting nodigden de Lanzeracs regelmatig Oldmixon als commandant van de strijdkrachten op het eiland bij hen te eten uit. Terecht veronderstelde hij dat zij dat vooral deden omdat hij schaars vlees voor hun maaltijden kon meebrengen, maar desondanks genoot hij van het gezelschap van ontwikkelde mensen en van de kans om zijn aanzienlijke kennis van het Frans weer op te frissen. ‘Lieve help, u beheerst de taal uitstekend,’ zei hij op een avond tegen Solange, en zij antwoordde: ‘Geen wonder, want mijn vader kwam uit Calais.’ ‘Werkelijk? Was hij zeeman?’ ‘Zijn vader wel. Hijzelf was bang voor de zee,’ en Oldmixon zei: ‘Ik was het ook, maar mijn vader tuigde me af met een kruk, en zei: "Jij gaat bij de vloot, jongeman," en dus ben ik hier nu als bevelhebber over een eiland dat ik voor de koning veroverde.’ Tijdens zijn veelvuldige bezoeken aan de Lanzeracs voelde hij zich steeds meer tot Solange aangetrokken, maar hij bleef vastbesloten niet te zwichten voor de smeekbeden van het meisje haar moeder los te laten uit de gevangenis: ‘Het spijt me, liefje, maar we kunnen niet riskeren dat zij weer in opstand komt.’ Naarmate de weken echter verstreken en hij eenzamer en zij aantrekkelijker werd, liet hij doorschemeren dat als Solange haar intrek zou nemen in zijn hut op het schip, er misschien iets geregeld kon worden met betrekking tot haar moeder. Tot verbazing van de Lanzeracs deed hij dit voorstel niet aan Solange maar aan hen. Paul beschouwde de suggestie als onfatsoenlijk en zei dat ook tegen zijn vrouw zodra Oldmixon naar zijn schip vertrokken was. Maar tegen beter weten in stuurde Eugénie haar man de kamer uit nadat ze haar zoon naar bed gebracht had, en praatte openhartig met haar huisgenote. ‘Solange, je moeder zal sterven in de gevangenis en ik wil haar vrij zien.’ ‘Ik ook.’ ‘Admiraal Oldmixon vroeg ons je te zeggen dat... als je... als je aan boord van zijn schip zou willen blijven tot de vloot vertrekt...’ Solange zat in een luie stoel toen Eugénie dat zei. Het lamplicht viel op haar knappe gezicht en verscherpte de contouren van haar jukbeenderen. Na een lange periode van zwijgen begon ze bijna oneerbiedig te lachen en zei: ‘Ken je de vier grondregels die ons, mulattenmeisjes, ingestampt worden? Ten eerste, trek een blanke man aan. Maak hem ten tweede gelukkig genoeg om met je te trouwen. Ten derde, als je een dochter van hem krijgt, zorg dan dat zij ook met een blanke man trouwt. Klim steeds verder op en maak de familie blanker.’ ‘Maar Oldmixon zou nooit met je trouwen,’ zei Eugénie, en Solange schoot in de lach: ‘Dan brengen we de vierde regel in praktijk: Pak de arme dwaas iedere frank af die hij heeft.’ Maar toen werd haar gezicht ernstig en zij keek haar vriendin lang en diep in de ogen: ‘Het is nooit de bedoeling geweest dat wij die regels op onszelf zouden toepassen, hè?’ fluisterde ze. Lange tijd zaten ze in droefgeestig stilzwijgen bij elkaar tot Eugénie opstond om zich bij haar man te voegen. ‘Solange zal niet naar het schip van de admiraal gaan,’ zei ze en Paul merkte op: ‘Daar was ik al zeker van.’

***

In die historische jaren toen Frankrijk de laatste stuiptrekkingen van een oud regime doormaakte zonder de weg naar een nieuw te vinden, was het eiland Hispaniola waar Columbus eertijds geregeerd had en waar hij begraven was, op een merkwaardige manier verdeeld - als uitvloeisel van een vredesverdrag dat bijna een eeuw eerder gesloten was. Het tamelijk vlakke, onvruchtbare oostelijke deel, Santo Domingo, was Spaans, terwijl het bergachtige westelijke deel Frans was. In het oosten werd Spaans en in het westen Frans gesproken; het mooie vlakke land in het oosten, waarvan men verwachten zou dat het overvloedige oogsten zou voortbrengen, leverde weinig op, terwijl het ruige en moeilijke terrein van het westen ‘s werelds waardevolste suiker voortbracht. In sommige opzichten het allerbelangrijkste was dat Santo Domingo bewoond werd door Spaanse mulatten, terwijl de Afrikaanse slaven op het Franse St.-Domingue zo talrijk waren dat het bijna een geheel zwarte kolonie leek. In het nog rustige jaar 1783 werd in een plaatsje in het Franse deel van het eiland met tegenzin een goor kapperszaakje gedreven door een jonge Fransman die door geboorte en ontwikkeling bestemd leek te zijn om als prototype van de doorsnee burger te dienen, want hij miste te enen male ieder kenmerk dat hem onder het gewone volk zou hebben doen opvallen. Victor Hugues was toen eenentwintig en heette de zoon te zijn van kleine neringdoenden uit Marseille, maar daar bestond enige onzekerheid over, want hij had een olijfkleurige huid die net zomin die van een blanke als van een mulat was, en overal waar hij kwam ging al gauw het praatje: ‘Hugues heeft Afrikaans bloed in de aderen. Zijn moeder heeft zeker niet goed uitgekeken, en dat nog wel in een havenstad als Marseille.’ Hij was van middelmatig postuur of een tikje kleiner en van middelmatig gewicht of een tikje zwaarder. Hij had een gaaf gebit waarin links een tand ontbrak, een onverzorgde rattenkop van onbestemde kleur en de gewoonte om zich in een meningsverschil willekeurig bij een van de partijen aan te sluiten, maar dan de kat uit de boom te kijken en plotseling heel fel en vrij knap de tegenstanders van de door hem gekozen partij de mantel uit te vegen. Hij las niet veel maar luisterde met de scherpe opmerkingsgave van een roofdier op jacht, en één ding was boven alles zeker: hij was moedig, altijd bereid om erop te timmeren als het meningsverschil ontaardde in een slaande ruzie en als hij bij zulke knokpartijen een tand verloor, raakten zijn tegenstanders hun halve gebit kwijt. Hij was een gevaarlijke tegenstander die zich door niets liet tegenhouden. Hoe hij in een kapperszaakje op St.-Domingue terechtgekomen was? Al vroeg in zijn leven hadden zijn ouders de moed opgegeven hem tot een fatsoenlijk mens op te voeden en hij had de benen genomen naar de haven en op het eerste het beste schip aangemonsterd. Omdat het Mexico als bestemming had ging hij daarheen en op zijn zeventiende werkte hij als arbeider in de haven. Later zwierf hij naar verschillende exotische havens in het Caribisch gebied, maar waar hij ook heenging en wat hij ook deed, overal manifesteerde hij de enige eigenschap waardoor hij in zijn omgeving opviel: hij gaf blijk van een onverzadigbaar verlangen naar meisjesgezelschap en dat al heel jong want op zijn elfde jaar was hij met de eerste naar bed gegaan. In het Caribisch gebied nam zijn verlangen naar vrouwenvlees onvoorstelbare proporties aan: Mexicaanse straatmadelieven, de dochter van een scheepskapitein in Porto Bello, een dienstertje op Jamaica, de vrouw van een pasgetrouwde Engelsman op Barbados en overal waar zijn schip aanlegde weer anderen. Ondanks zijn koortsachtige bedrijvigheid was hij niet een van die traditionele vrouwenjagers die alleen maar minachting hadden voor hun overwinningen; hij aanbad vrouwen, had respect voor hen en liet hun voelen dat hij hen individueel en als groep als het beste beschouwde wat het leven bieden kon en maar weinig vrouwen die hem gekend hadden dachten met haat aan hem terug. Maar zijn hartstocht had een donkere schaduwzijde, die aan het eind van een verhouding tot sterk gestoord gedrag kon leiden en sommige van zijn liefjes verdwenen op een geheimzinnige manier uit de gemeenschap. Hij was eigenaar van de kapperszaak op St.-Domingue geworden door die combinatie van rapsodische genotzucht en moorddadig opportunisme, want toen hij als vrijwel berooide jongen van negentien in Port-au-Prince belandde, liep hij toevallig een mulat tegen het lijf die behalve een kapperszaak ook een jonge vrouw met een exquise amberkleurige teint had. Op zijn aandringen leerde de kapper hem het vak. Hij bracht veel tijd door bij de vrouw van de kapper en omstreeks de tijd dat Victor de kunst van het haarknippen machtig was, verdween de kapper, misschien toevallig, van de aardbodem en enige tijd later eigende Hugues zich zowel de kapsalon als de weduwe toe. Deze onvoorziene verdwijning vond plaats in 1785 en in de twee jaar daarna dreef Hugues een winstgevende zaak waar hij het haar knipte van blanke planters die op St.-Domingue de dienst uitmaakten, en van de paar mulatten die zich bekwaam betoond hadden en die de blanken assisteerden. De zwarten, die negen tiende van de bevolking uitmaakten, werden niet in de salon toegelaten, hoewel sommigen later verklaarden: ‘Victor liet ‘s avonds als er geen blanken of mulatten in de buurt waren, alle vrije negers met genoeg geld via een achterdeur toe tot een binnenkamertje waar hij hun haar knipte. Hij had altijd veel genegenheid voor zwarten, vooral voor gewezen slaven. "Zij zijn de beroofden van deze aarde en verdienen onze liefdadigheid," zei hij soms.’ Hij gaf op opzienbarende wijze blijk van zijn medeleven, want in dat bewuste j aar sloot hij zijn kapperszaak, huurde een groot huis in Port-au-Prince en richtte dat, met steun van de knappe mulattin die hij overgenomen had, in tot een voornaam bordeel waarin hij zes meisjes van verschillende huidkleur en van vier verschillende eilanden installeerde. Zijn klantenkring bleef zogenaamd beperkt tot blanke plantage-eigenaars en vooraanstaande mulatten, maar ook nu weer zette hij een achterdeur open als er geen pottenkijkers in de buurt waren en liet vrije zwarten toe, en hij bleef daarmee doorgaan nadat hij gewaarschuwd was ermee op te houden. Tegen een bestuursambtenaar zei hij: ‘Ik ben in alle uithoeken van deze zee geweest en op alle eilanden... en het is voorbestemd om een gebied te worden waar mannen en vrouwen van iedere huidkleur en elk ras vrijelijk met elkaar omgaan.’ Perplex van die revolutionaire zienswijze stuurde de ambtenaar een geheim rapport naar hoge ambtenaren in het moederland waarin hij de gevaarlijke man nauwkeurig kenschetste:

   

In onze hoofdstad hebben wij een gewezen barbier die nu een luxe huis van plezier exploiteert, een zekere Victor Hugues die naar hij zegt uit Marseille komt en beweert een lid te zijn van een eeuwenoud blank geslacht, hetgeen echter niet bevestigd wordt door zijn huidkleur. Hij heeft een opstandige en twistzieke natuur, maar potentieel veel gevaarlijker is dat hij opkomt voor de rechten van noirs en vaak ageert tegen slavernij. Ik beveel u aan uw gezagsdragers opdracht te geven deze Victor Hugues scherp in het oog te houden.

   

Dit rapport kwam in november 1788 in Parijs aan en een liberale spion op het ministerie waaraan het gericht was, maakte er een afschrift van voor een medelid van de politieke Bretonse club die zich later de Jakobijnen zouden noemen, en langs deze slinkse weg kwam de naam van de barbier-bordeelhouder onder de aandacht van Maximilien Framjois Marie Isidore de Robespierre, een lid van de gegoede Franse burgerstand en een revolutionair wiens ideeën razendsnel opgang maakten. Begin 1789, toen de situatie in Frankrijk het kookpunt naderde, begon Robespierre aan de koloniën te denken en vooral aan St.-Domingue dat volgens zijn partijgenoten ‘de grootste producent van rijkdom in het hele Franse rijk’ was. Robespierre benoemde een studiecommissie van partijgenoten om advies uit te brengen over het bewind in de koloniën als er een revolutionaire regering aan de macht zou komen en herinnerde zich toen opeens de barbier op St.-Domingue. Daarom stuurde hij hem de boodschap: ‘Kom naar Parijs. Uw aanwezigheid is nodig voor belangrijke aangelegenheden.’ Toen Hugues in juni 1789 aankwam kon hij Robespierre niet vinden, maar een van diens vrienden die op de hoogte was van de uitnodiging, introduceerde de nieuw aangekomene bij de machtige wijsgerige club van de Société des Amis de Noirs, wier revolutionaire denkers opgetogen waren iemand te ontmoeten die met kennis van zaken over de koloniën en de problemen van de slavernij kon spreken. Hugues werd opgehemeld, hield een reeks verhelderende toespraken en betoonde zich in zijn praktisch denken even vooruitstrevend als zij in hun speculatieve analyses, en trok op 14 juli 1789 met hen op toen zij de val van de Bastille vierden. Toen hij laat in de nacht eindelijk in bed kroop bij een jonge vrouw die naast hem had lopen schreeuwen tegen de politie, zei hij op vermoeide en bijna dromerige toon: ‘Het lot wilde dat ik naar Parijs zou komen. Er staan grootse dingen te gebeuren en er zal behoefte bestaan aan mannen zoals ik.’ Zijn voorspelling werd dramatisch bewaarheid, want toen hij eindelijk kennismaakte met Robespierre, die toen de bloedige ladder naar de heerschappij beklom, omhelsde de felle revolutionair hem bijna als zijns gelijke. En toen de nieuwe regering, de Wetgevende Vergadering die koning Lodewijk XVI vervangen had, besloot een Frans leger naar St.-Domingue te sturen om een onenigheid op het eiland te beslechten die de regelmatige toevoer van suiker naar de Europese markten dreigde te verstoren, werd Hugues verzocht de commissaris voor te lichten die de troepen naar het eiland zou brengen. Hij bracht een zo scherpzinnig mondeling verslag uit dat de landsbestuurders ervan hoorden en hem geschikt achtten voor bevordering:

   

‘Commissaris-generaal, u zult op St.-Domingue drie volken aantreffen. De blanke Fransen die alle zichtbare macht in handen hebben; de mulatten die na het vertrek van de Fransen die macht hopen over te nemen; en de zwarten die de macht zouden kunnen bezitten als ze zich ooit kunnen verenigen. Nu kunt u nog zo’n groot Frans leger mobiliseren om te helpen, u zult nooit genoeg soldaten hebben als u zich alleen maar met de blanken verenigt. Als u een belangengemeenschap van blanken en mulatten tot stand kunt brengen, bereikt u... op zijn hoogst een tijdelijk bestand.

   

Maar als u een duurzame vrede wenst op dat eiland dat ik zo goed ken, moet die gegrondvest zijn op de zwarten met concessies aan de beide andere groepen. Als dat mislukt, voorzie ik voor de komende jaren alleen maar voortdurende revolutie, vooral wanneer men op het eiland verneemt wat er hier in Frankrijk gebeurt.’

***

De commissaris vroeg: ‘Zou een verbond van de blanke belanghebbenden, de mulatten en een vastberaden Frans leger de vrede niet kunnen handhaven en de suikerexport in stand houden?’ en Hugues zei ongeduldig: ‘U zult nooit kunnen beschikken over een leger dat groot genoeg... of gezond genoeg is. Het is een snikheet gebied, commissaris, en meer dan kogels zal de koorts de mannen vellen.’ De commissaris had niet veel waardering voor dat advies. Nadat Hugues de kamer verlaten had, zei hij tegen een assistent: ‘Wat kun je eigenlijk verwachten van een barbier die een hoerenkast exploiteert? Waarschijnlijk heeft hij zijn ideeën over zwarte macht van een of andere slavin met wie hij geslapen heeft.’ Na deze afwijzing bleef Hugues in de schaduw en leefde van de paar stuivers die hij schooide bij zijn revolutionaire vrienden, maar nadat in januari 1793 de koning onthoofd was en overal op straat de terreur losbarstte, herinnerde Robespierre zich zijn bijzondere talenten en droeg hem op de kleinere plaatsen rondom Parijs in het gareel te brengen. Voorzien van een verplaatsbare guillotine die gedemonteerd en op een karretje geladen kon worden, kreeg de gewezen barbier de kans een sinds lang sluimerend aspect van zijn karakter te openbaren: genadeloosheid. Zonder enige gevoelens te tonen of persoonlijk op de voorgrond te treden trok deze uiterst ordinaire man met zijn weerzinwekkende gevolg van het ene plaatsje naar het andere en paste overal dezelfde procedures toe die hij het eerst in praktijk bracht in Brasse, zo’n dertig kilometer ten zuidwesten van Parijs. In gezelschap van slechts twee constabels met de met een blauw-wit-rode kokarde getooide frygische mutsen op, liet hij bij de rand van het plaatsje zijn gevolg van het karretje, twee timmerlieden en de twee constabels halt houden, wandelde langzaam het zevenhonderd inwoners tellende plaatsje binnen en verlangde zonder veel omhaal de burgemeester te spreken: ‘Orders van de Nationale Conventie. Ik verlang dat alle inwoners van uw gemeente zich onmiddellijk op het plein verzamelen.’ Nadat dit bevel was uitgevoerd, liet hij lang tevoren geïdentificeerde plaatselijke spionnen de beide constabels helpen om de inwoners bijeen te houden. Vervolgens wandelde Hugues bedaard terug naar de wachtende timmerlieden en op zijn teken brachten zij de door twee ossen getrokken krakende kar naar het midden van het marktplein, waar hij aanwijzingen gaf voor het fascinerende proces van de assemblage van hun guillotine. Eerst werden de twee staande palen overeind gezet die de gruwelijke bijl tijdens zijn val moesten geleiden, vervolgens de steunbalken om de palen rechtop te houden, daarna het plateau waarop de veroordeelde moest knielen, dan de uitgeholde plank waar de hals in moest passen en de verstelbare plaat die hals en schouders moest vastklemmen, en ten slotte de grote schuine bijl, zwaar, snel en drastisch. Nadat een proef met een rode kool Hugues ervan overtuigd had dat het wonderbaarlijke toestel gebruiksklaar was, liet hij de spionnen de rijkste landeigenaar in het district aanwijzen en alle anderen die als vijanden van het nieuwe regime aangemerkt konden worden, en deze angstige mensen, onder wie enkele vrouwen, werden onmiddellijk onder gewapende bewaking gesteld. Dan, met een snelheid die de doodsbange toeschouwers ongelooflijk voorkwam, zei Hugues zo zacht dat maar enkelen het konden horen: ‘Laat de beschuldigden voorgeleiden,’ en bij het begin van dit optreden had hij altijd het liefst dat de krachtigste voorstander van het oude regime het eerst voor hem gebracht werd. Bijvoorbeeld een of andere lage edelman die zich altijd had laten voorstaan op zijn prerogatieven, of een landeigenaar die vet geworden was van de opbrengst van zijn vele akkers. Op deze dag was hij al bijzonder in zijn sas, want toen hij op zachte, dreigende toon vroeg: ‘Wie is deze gevangene?’ schreeuwde een van zijn spionnen beschuldigend: ‘Comte Henri de Noailles!’ en toen Hugues vervolgde:’ ‘En wat zijn de aanklachten tegen hem?’ zou iedere onpartijdige toehoorder sprakeloos geweest zijn van de minheden en algemene vaagheden toen de aanklagers van de graaf hun onbetekenende grieven spuiden:

***

‘Hij is altijd een vijand geweest van het volk.’ ‘Hij laat zijn varkens in mijn tuin wroeten.’ ‘Hij liet ons op feestdagen werken en betaalde lage lonen.’ Beide handen in de lucht heffend om de stroom van aanklachten te keren, zei Hugues met een grafstem: ‘Hij is schuldig,’ en de bevende arme drommel, te geschrokken om goed te begrijpen wat er gebeurde, werd door de constabels naar de guillotine getrokken, de drie treetjes op naar het fatale plateau. Daar namen de timmerlieden hem over, bonden zijn handen op zijn rug, duwden hem op zijn knieën en drukten zijn hoofd naar voren zodat zijn hals in het uitgeholde gedeelte van het hakblok paste. Met een luid geknars van hout op hout werd de bovenste plaat neergeklapt en het hoofd vastgeklemd. Daarna draaide een van de timmerlieden aan een windas en hees de grote schuine bijl omhoog in de gleuven van de rechtopstaande palen. Toen de bijl op zijn plaats hing, richtte Hugues zich tot de toeschouwers: ‘Dit is de straf die alle vijanden van Frankrijk te beurt valt.’ Hij hief zijn rechterhand op ten teken aan de timmerlieden de bijl los te laten, die snel en met zoveel kracht op de ontblote nek neerkwam dat het afgehakte hoofd wegrolde en het bloed uit de nek spoot. In iedere plaats waar hij kwam liet Hugues de eerste dag bij voorkeur drie vooraanstaande ingezetenen guillotineren, want hij had ondervonden dat hij daarmee het hele gebied onder de duim kreeg en dat zijn verhoren van de overigen gemakkelijker werden, want iedereen getuigde maar al te graag tegen zijn buren voordat die tegen hem konden getuigen. Hugues’ snelle, meedogenloze en zelfbewuste optreden leidde tot de verzending van twee verschillende rapporten over zijn werk aan Robespierre:

   

Hugues is een tiran. Hij wekt zelfs niet de schijn van een wettig proces. Totaal niemand wordt door hem onschuldig bevonden die overhaast door plaatsgenoten aangeklaagd wordt. En hij laat een gevoel van geschoktheid achter dat mettertijd schadelijk kan zijn voor onze algemene doelstellingen.

   

Maar een tweede rapport gaf een meerderheidsoordeel over zijn werk in de naburige gewesten:

   

De grote verdienste van de manier waarop Hugues zijn overvallen uitvoert - want dat zijn ze - is dat hij snel te werk gaat, nooit probeert de aandacht op zichzelf te vestigen, en zoveel meedogenloosheid en onvermijdelijkheid uitstraalt dat hij met het gezag van de hele Conventie schijnt te spreken. Als een onontkoombare wervelstorm komt hij aanrazen en laat niets achter wat woede kan opwekken. Hij heeft maar één zwakheid en die zou op den duur zijn ondergang kunnen worden. Hij schijnt een onverzadigbaar verlangen naar vrouwen te hebben en in de ene plaats na de andere grijpt hij de eerste de beste die hij te pakken kan krijgen. Bij zonsondergang zet hij zijn guillotine stil, nuttigt een uitgebreide maaltijd en ligt een uur later met een plaatselijke inwoonster in bed. Er wordt beweerd dat hij haar gunsten afdwingt door te dreigen met de guillotine als zij zich niet onderwerpt of, wat even doeltreffend is, te dreigen verloofde, man of zoon te zullen guillotineren. De een of andere dag zal iemand hem misschien doodschieten of met een rapier doodsteken.

***

Robespierre las die rapporten in september 1793 en dacht: ‘De kapper is een doeltreffende haarsnijder. Ik wou dat ik er in Lyon en Nantes een stel had zoals hij. Die steden waren twee bastions van royalisten waar weldra een ontstellend aantal tegenstanders om zeep gebracht zou worden op een veel minder effectieve manier dan Hugues met zijn verplaatsbare guillotine. In Lyon zouden tienduizend mensen sterven bij massamoorden en excessen van de wreedst denkbare bloeddorst en in Nantes zouden vijftienduizend slachtoffers vallen, terwijl Hugues voortsjokte en dag aan dag zijn acht of tien veroordeelden onthoofdde zonder dat er ook maar enig protest opklonk. ‘De man is een genie,’ zei Robespierre tegen zijn medewerkers en toen half oktober koningin Marie Antoinette, dat dwaze frivole vrouwtje, onthoofd zou worden, werd Hugues uitgenodigd om naar Parijs te komen en deel te nemen aan de feestelijkheden die daarop volgen zouden. Het was bij die gelegenheid dat Robespierre liet doorschemeren dat er een belangrijker opdracht op komst was. Aangezien Robespierre zich er niet nader over uitliet, keerde Hugues terug naar zijn dodelijke valbijl en zijn verkrachtingen, overtuigd dat zijn inspanningen voor de vrijheid in Parijs gewaardeerd werden. Tot tegen het eind van dat schrikwekkende jaar de mededeling kwam waarop hij gewacht had:

   

Burger Hugues, in de verheven naam van de Cultus van de Rede wordt u bevolen zich onmiddellijk naar de haven van Rochefort te begeven, het bevel op u te nemen van de daar bijeengebrachte schepen en troepen, en uit te zeilen naar ons eiland Guadeloupe, waar u zult optreden als Agent Particulier en Bevelvoerend Commissaris, met als enige taak te zorgen dat dit eiland in Franse handen blijft. Uw voorbeeldige werk in de omgeving van Parijs geeft ons de zekerheid dat u geschikt zult zijn voor deze belangrijke promotie.

   

Hugues vertrok onverwijld naar Rochefort, een kleine haven aan de Atlantische kust tussen Nantes en Bordeaux, waar hij tot zijn ongenoegen vaststelde dat zijn veronderstelde vloot bestond uit twee aftandse fregatten, een korvet, twee kleine vaartuigen en twee logge koopvaardijschepen met precies 1153 slecht getrainde boeren als soldaten. Toen hij zich beklaagde, zei de havenmeester geruststellend: ‘Maak u geen zorgen. Vorige week kwam er een schip aan uit Guadeloupe. Het eiland is vast in onze handen. U hoeft niets anders te doen dan onze daar aanwezige schepen en troepen te versterken.’ De havenmeester had gelijk, evenals de opvarenden van het uit Guadeloupe aangekomen koopvaardijschip, want toen zij hun eiland verlieten was het nog Frans. Wat zij niet konden weten, was dat kort na hun vertrek een sterke Britse strijdmacht onder admiraal Oldmixon aan land gestormd was, het eiland veroverd had en zware geschutsemplacementen voor de kanonnen en versterkingen voor de duizenden geharde soldaten gebouwd had. De kapperbordeelhouder uit St.-Domingue was op weg naar een wespennest waarvan hij zich volkomen onbewust was. Toch was hij zenuwachtig, want een kar die hij ruim voor zijn vertrek had weggestuurd uit Parijs was nog niet aangekomen, en het zag ernaar uit dat hij zonder zijn kostbare lading zou moeten vertrekken. ‘Kunnen we nog twee dagen wachten?’ vroeg hij de kapiteins van zijn schepen, maar die zeiden terecht: ‘Het is onze taak de Britse oorlogsschepen te vermijden. Wij vertrekken volgens schema.’ Tot Hugues’ opluchting kwam bij dageraad op de dag van vertrek de kar aanrijden die zeven grote pakken afleverde. De matrozen vroegen zich af wat voor kostbaars de pakken wel konden bevatten om er eventueel de afvaart voor uit te stellen en sjouwden de spullen aan boord, maar een boerenjongen die wat brutaler was dan de rest, maakte onopvallend een van de pakken een eindje open en zag een groot stalen hakmes. ‘Mon Dieu!’ fluisterde hij. ‘Een guillotine.’

***

Het is moeilijk te raden wie op die heldere junidag het meest verbaasd was - Hugues, die zijn eiland bezet vond door de vijand, of Oldmixon, die de haveloze vloot zijn kant zag uitkomen om de strijd aan te binden. De Engelsen waren enorm in het voordeel: op zee beschikten zij over een stuk of twintig volwaardige oorlogsschepen tegenover een samenraapsel van zeven niet te classificeren oude schuiten, en op het land hadden zij een overwicht van 10.000 man tegenover 1153 plus de controle over het bestuur dank zij de steun van royalisten als Paul Lanzerac. Natuurlijk kon Oldmixon niet al zijn schepen tegelijk inschakelen en verscheidene detachementen van zijn troepen waren verspreid over omringende kleinere eilanden, maar de strijdmacht waar Hugues tegenover kwam te staan was niet enkel maar intimiderend, maar werkelijk angstwekkend. Te onbekend met oorlogvoering om te beseffen dat hij geen kans had om te winnen beval Hugues zijn scheepjes de haven schoon te vegen, wat zij verwonderlijk genoeg klaarspeelden en daarna liet hij zijn troepen de kust bestormen in een driemaal fellere aanval dan Oldmixon ooit meegemaakt had, en na ongelooflijke huzarenstukjes hadden Hugues’ troepen het halve eiland heroverd. Een Engelse kolonel zei later: ‘Die Franse barbier die nog nooit een boek over tactiek gelezen had, was te stom om te weten dat hij niet winnen kon, en dus won hij.’ Het eerste wat Hugues deed nadat hij bezit genomen had van Point-a-Pitre was een rapport opstellen aan de Conventie in Parijs. Daarin beschreef hij zichzelf als tienmaal dapperder dan hij geweest was, hoewel dat dapper genoeg was, en zijn rapport was zo inspirerend dat de autoriteiten in Parijs er een plakkaat van lieten maken met een fraaie afbeelding van Hugues die met de sabel in de hand een charge uitvoert, terwijl de lopen van de Engelse kanonnen op hem gericht zijn. Het plakkaat droeg tot titel: sangfroid intrépide de victor hugues, commissaire du gouvernement a la guadeloupe.

   

Op 16 floréal van het jaar 2 van de Revolutie voerde de dappere Victor Hugues zijn strijdbare Fransen aan in de ongelijke strijd. Kans om te winnen hadden ze eigenlijk niet hoewel ze vochten als leeuwen, maar de overmacht was te groot. Op het moment van het grootste gevaar riep een Engelse stem: ‘Geef u over!’ maar de onverschrokken Victor Hugues schreeuwde onmiddellijk terug: ‘Nee! Wij zullen ons verdedigen tot de dood toe!’ Deze bewonderenswaardige repliek stelde de Fransen onder heldhaftige aanvoering van de meesterlijke Victor Hugues in staat Guadeloupe te heroveren op de Engelse invallers en het terug te brengen onder de glorie van Frankrijk. Leve Victor Hugues!

   

Zowel Engelse als Franse verslaggevers verklaarden dat Hugues dit inderdaad presteerde; met zijn weinige Fransen versloeg hij een superieure vijand, maar in een opzicht hadden zijn bewonderaars het mis: hij ‘stormde’ niet aan wal. Toen de slag geleverd was, ‘wandelde’ hij aan wal als een groot, opgelucht overwinnaar die nederig bleef onder zijn zege en gebukt ging onder zijn verantwoordelijkheid als Agent Particulier. Snel weer verscholen achter zijn masker van nietszeggend uiterlijk en onverschillige houding, kwam hij op de inwoners van Point-a-Pitre over als een onopvallende, tweeëndertigjarige Fransman, iets te gezet en iets kleiner dan zij zich een overwinnaar misschien voorgesteld hadden, met een soort van zandkleurig haar, een pokdalig gezicht, magere spillebenen, lange armen en halfgesloten ogen die voortdurend heen en weer flitsten als om een potentiële sluipmoordenaar te onderscheppen. Toen hij aan wal stapte was Hugues bezeten van een onbedwingbare innerlijke vastberadenheid om de revolutionaire gouverneur te worden van dit kostbare eiland dat zo ver afgedwaald was van de nu in Frankrijk heersende beginselen. En de burgerij van Point-a-Pitre zou de schrik om het hart geslagen zijn als zij geweten had wat er in de zeven grote pakken zat die hij meegebracht had. Om twee uur ‘s middags begonnen zijn mannen de pakken stuk voor stuk naar het zonnige plein voor het Maison Dentelle te sjouwen, en terwijl ze daarmee bezig waren paste Hugues de werkwijze weer toe waar hij in de omgeving van Parijs zoveel succes mee had gehad. Hij verzamelde de revolutionaire spionnen van het eiland om zich heen, bekeek hun lijsten met de namen van royalisten, tikte ze aan met een officieel gebaar van zijn rechter wijsvinger en zei: ‘Arresteer ze allemaal.’ Maar voor de mannen met hulp van gewapende matrozen aan het werk konden gaan, vroeg hij: ‘Wie is de bankier? En wie is de rijkste plantagebezitter?’ en toen die aangewezen waren, beval hij: ‘Laat die in ieder geval ophalen. En wie was de vurigste royalist?’ en toen de spionnen het daarover eens waren, zei hij: ‘Hem moeten we zeker hebben.’ Om ongeveer kwart voor vijf die eerste middag was de guillotine midden op het plein opgesteld en toen de grote bijl na proefnemingen goed bleek te functioneren viel er een ijzige stilte over de schare toeschouwers, want tot dan toe wisten ze alleen maar van horen zeggen van dit monsterlijke toestel dat in het verre Parijs in gebruik was. Zij hadden niet gedroomd dat het ooit ook op hun eiland zou verschijnen. ‘U moet voortmaken,’ waarschuwde een plaatselijke spion Hugues. ‘Hier in de tropen duurt de schemering maar heel kort. Om zes uur wordt het meteen donker.’ ‘Dat weet ik, dat weet ik,’ antwoordde Hugues vinnig, maar voegde eraan toe: ‘Kijk straks zelf maar. Dit wordt een gedenkwaardige schemering. We hebben hoogstens vijftien of zestien minuten nodig,’ en hij gaf het teken om de eerste groep gevangenen te laten aantreden. Toen ze er stonden uitte Solange Vauclain, die niet ver van Hugues had staan kijken, een zo smartelijke kreet dat Hugues zich omkeerde om te zien wie er gegild had en hij keek in de ogen van de adembenemendste schoonheid die hij in maanden gezien had, een vrouw met een gezicht als een Madonna van Raphaël en zelfs nog bekoorlijk in de manier waarop ze haar twee handen naar haar gezicht bracht uit afgrijzen van wat zij zag, en begiftigd met het zeldzame uiterlijk dat een man doet weifelen en zijn ogen doet uitwrijven. ‘Wie is dat?’ vroeg Hugues en een mulat die aan de eerdere opstanden had deelgenomen maar nu een spion van de revolutionairen was, fluisterde: ‘Zij heet Solange. Ze is de dochter van een blanke planter die door de opstandelingen gedood werd en van die zwarte vrouw die u zojuist uit de gevangenis ontslagen hebt.’ ‘En waarom gilde die Solange zo?’ en de spion fluisterde: ‘Omdat ze met die twee daar opgroeide,’ en hij wees op Paul en Eugénie Lanzerac die bij de eerste groep veroordeelden stonden, en hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, toen deze gevoelloze bloeddorstige man de jonge mevrouw Lanzerac zag die met haar opvallende Franse verschijning nog begerenswaardiger was dan Solange, bedacht zijn verwrongen geest een krijgsplan: hij zou allebei die vrouwen bezitten. Een van de matrozen roerde de trom, een assistent van commissaris Hugues hield een vel papier vlak voor zijn ogen en las: ‘Plantagebezitter Philippe Joubert, u hebt suiker gestolen die het volk toebehoorde, u hebt uw slaven mishandeld en u een vijand van de Revolutie verklaard. U wordt ter dood veroordeeld.’ En de verbijsterde man werd naar de guillotine gesleurd, knielend op het veel gebruikte plateau gedrukt en zijn nek werd in het blok geklemd. De trom roffelde bijna gedempt, de zon zakte lager naar de kim, razendsnel viel de bijl omlaag en kwam met zoveel kracht op de ontblote nek terecht dat Jouberts hoofd op straat rolde waar een matroos het van de keien opraapte en in een mand gooide. ‘Paul Lanzerac!’ riep de man met de lijst met namen en twee matrozen sleepten hem naar de plaats van de terechtstelling. Hij was die juni avond vierentwintig jaar oud, toegerust met de beste opleiding die Frankrijk kon bieden, een man met geestkracht en karakter, en het kostbare talent dat voor de natie van onschatbare waarde geweest zou zijn. Maar daar stond hij en hoorde de beschuldigingen aan die tegen hem ingebracht werden: ‘U hebt gepoogd de Revolutie te smoren door een nieuwe en dwaze koning op de troon te willen brengen. U hebt slaven mishandeld en publieke eigendommen misbruikt. U wordt ter dood veroordeeld.’ En hardvochtige handen trokken hem het plateau op en klemden zijn hoofd vast in het blok. Maar voor de dodelijke bijl kon vallen gilde Solange het opnieuw uit, brak door het kordon van matrozen rondom het executieterrein heen en rende naar de guillotine, waar zij haar armen om het ingeklemde hoofd sloeg en het overdekte met kussen die haar ontzegd geweest waren in al de jaren dat zij de gevangene bemind had. De matrozen zouden haar verachtelijk weggetrokken hebben als buitengewoon scherprechter Victor Hugues zijn hand niet had opgeheven: ‘Laat haar afscheid nemen,’ en de verstomde toeschouwers hoorden haar huilen: ‘Paul, wij hebben altijd van je gehouden.’ Hugues besefte dat dit merkwaardige woorden waren, maar hij wist ook dat Solange uit naam van de stad en van heel Guadeloupe sprak, en aangezien iedereen klaarblijkelijk van deze briljante jongeman hield, was het des te noodzakelijker dat hij met theatraal effect uit de weg geruimd werd. ‘Haal haar weg,’ zei hij zonder enige hardheid in zijn stem en toen dat gebeurd was gaf hij het teken, de bijl viel, en het knapste hoofd van de eilanden rolde op de keien. Een aantal scherpe bevelen volgde en Eugénie Lanzerac werd voorgeleid. De reeks misdaden die haar overleden vader zogenaamd gepleegd had werd voorgelezen en zij werd op de treden gegooid die naar het plateau met de halsklem leidden. Maar nu ontstond een werkelijk dilemma, want de door de terechtstelling van Paul Lanzerac versufte Solange kon gewoon niet toestaan dat haar dierbaarste en trouwste vriendin onthoofd werd. Ze rukte zich los, klauterde op het plateau en wierp zich om Eugénies voorovergebogen lichaam met de kreet: ‘Neem mij, niet haar!’ en ze klemde zich zo aan Eugénie vast dat zij niet losgetrokken kon worden en er drastische maatregelen genomen moesten worden. De bedieners van de guillotine keken de opperbeul aan alsof ze vragen wilden: ‘Zullen we de bijl laten vallen?’ en bijna automatisch zei Hugues: ‘Vergrendel de bijl. Laat hen los,’ en de mannen die het besturingstouw van de gruwelijke valbijl vasthielden, vroegen: ‘Allebei?’ en Hugues zei: ‘Ja.’ Voor de natuurlijke duisternis bezit nam van het mooie plein werd het in morele duisternis gehuld, want bliksemsnel achter elkaar werden de drie jonge ruiters die met Paul en Solange de expedities tegen de opstandelingen ondernomen hadden, naar de guillotine gesleept en vastgebonden om de val van de afschuwelijke bijl af te wachten. Tegen dat het donker was, toen de vijf onthoofdingen van de eerste ronde achter de rug waren en de mand met afgehakte hoofden aan de voet van de guillotine bleef staan als waarschuwing voor de burgerij, complimenteerde Hugues de mannen die de korte veroordelingen en de doeltreffende executies uitgevoerd hadden, gaf bevelen voor de volgende terechtstellingen de dag daarna, en verklaarde rustig: ‘Ik vestig me daar.’ Hij wees op het Maison Dentelle waar Eugénie zonder vorm van proces uitgezet was en waar de beul van haar man introk met een jonge blanke vrouw die hem volgde op grond van een bevel van een van zijn helpers: ‘Dien burger Hugues of jij wordt de volgende die onder de valbijl komt.’

***

De vier jaar die de dictatuur van Hugues duurde, van 1794 tot 1798, werden gekenmerkt door extreme wreedheid, uitstekend staatsmanschap, een liberale wetgeving die haar tijd ver vooruit was, en de onophoudelijke rokkenjagerij van de dictator. De uitroeiing van de maatschappelijke bovenklasse werd snel en doeltreffend uitgevoerd. Hugues verplaatste zijn guillotine naar alle uithoeken van de bewoonde oostelijke helft van het eiland, stelde hem op centrale punten op, liet daar iedereen met geld, landerijen, slaven of veronderstelde royalistische sympathieën bijeendrijven en hakte hun hoofden af op openbare bijeenkomsten die zoiets als sportwedstrijden of dorpsfeesten werden. In de eerste weken lieten op die manier honderd vooraanstaanden het leven en zevenhonderd tegen het eind van het eerste jaar en uiteindelijk meer dan duizend van de voortreffelijkste bewoners van het eiland, degenen van wie de toekomst van Guadeloupe afgehangen zou hebben. Al hun afgehakte hoofden werden in manden gegooid en toen die wijze van terechtstelling te lastig bleek, werden ze met tien of twintig tegelijk tegen de muur gezet en doodgeschoten. Omdat het te moeilijk was om de guillotine naar de westelijke vleugel van de groen-gouden vlinder te verslepen, werden de terechtstellingen daar niet alleen als massa-executies uitgevoerd, maar ook door ophanging in het openbaar onder gejuich van het  gepeupel als de slachtoffers, die zogenaamd beter waren dan zij, woest trappelend werden opgetakeld en onder wraakzuchtige kreten met knuppels en harken en mestvorken bewerkt werden. Deze helft van het eiland werd vrijwel volledig beroofd van zijn leidende figuren, met inbegrip van de priesters en nonnen die het oude regime vertegenwoordigd en verdedigd hadden. Zolang Hugues commissaris was, namen de moordpartijen geen ogenblik af. Zijn woeste wraakzucht kende geen grenzen en werd soms tot in het belachelijke botgevierd, zoals in het geval van het lichaam van generaal Thomas Dundas. In de maanden voor de komst van Hugues toen de Engelsen het eiland veroverden, hadden admiraal Oldmixons ondersteunende grondtroepen onder bevel gestaan van een dappere officier met een illustere reputatie: generaal-majoor Thomas Dundas, een telg uit een Schots geslacht waarvan talloze zonen een lichtend voorbeeld waren in de geschiedenis van zowel Schotland als Ierland. Tot de leden van het geslacht behoorden baron Amesbury, Lord Arniston en Viscount Melville, om nog maar niet te spreken van de vele generaals, opperrechters en andere eervolle ambten die normaal aan de leden van een voorname en geëerde familie toevallen. Generaal-majoor Dundas was geen militaire pluimstrijker, maar ondanks of misschien juist dank zij zijn zorgvuldige opleiding had hij de hooghartige, no-nonsens, wijs-ze-hun-plaats-houding van een Schotse landedelman verkregen. Hoe het ook zij, iedereen met een vleugje kleur in zijn bloed of zijn huid dat op ‘een streek van de teerkwast’ leek, was voor wat Dundas betreft meer dan verachtelijk en stond buiten de wet. Het was dan ook een ironische speling van het lot dat hij een paar maanden na zijn triomfantelijke verovering van Guadeloupe door een ziekte getroffen werd en eraan overleed terwijl zwarte en mulattenverpleegsters hun best deden de koorts te laten zakken. Hij werd op het eiland begraven en op zijn grafsteen stond een tekst in het Engels die iedere bezoeker eraan herinnerde dat hier een dappere Britse held rustte, maar toen Victor Hugues na zijn verovering van het eiland de grafsteen zag, barstte hij in blinde woede uit en gaf een verordening uit, luidende:

   

Liberté, Egalité, Droit et Fraternité. Bij dezen wordt bepaald dat het lichaam van de op Guadeloupe begraven Thomas Dundas opgegraven en aan de vogelen des hemels tot aas gegeven zal worden, en dat op de plaats van het graf op kosten van de Republiek een gedenksteen zal worden opgericht met aan de ene zijde de tekst van dit decreet en aan de andere zijde een toepasselijke inscriptie.

   

Onmiddellijk werd het lichaam van de Britse held opgegraven, aan een boom opgehangen om door de vogels kaal gepikt te worden en vervolgens in het riool gesmeten. Van een van de Franse schepen werd een steenhouwer gehaald om een gedenksteen te vervaardigen met aan de ene zijde het bovenvermelde decreet en aan de andere kant de woorden:

   

Dit stukje grond, door de heldhaftigheid van de Republikeinen aan de Vrijheid hergeven, werd verontreinigd door het lichaam van Thomas Dundas, generaal-majoor en gouverneur van Guadeloupe namens de bloedige koning George de Derde van Engeland.

   

De tweede inscriptie was door Hugues zelf opgesteld omdat, zoals hij zei ‘alle eerlijke lieden de wreedheden van de infame Engelse koning betreuren’. Zijn ergste daden waren onbegrijpelijk en noch als wraaknemingen, noch als sadisme te verklaren; het was duister gedrag dat opborrelde uit de verborgen afgronden van de tijden toen de mens zich boven het puur dierlijke bestaan begon te verheffen. Tijdens een verhit gevecht waarin tweehonderdvijftig Britse soldaten gesteund werden door driehonderd Franse royalisten die Hugues verafschuwden, gaf deze opnieuw blijk van zijn militaire genie door met een veel kleinere strijdmacht van drie zijden aan te vallen en de vijand te overweldigen. De Britse soldaten behandelde hij met het formele optreden van een groot generaal door hen eervol met het zwaard in de hand naar hun hoofdmacht te laten terugkeren, maar met de Franse royalisten had hij heel andere plannen. Na hen met hun vrouwen en kinderen allemaal in een kamp opgesloten te hebben liet hij zijn guillotine aanrukken, richtte die bij de ingang van het kamp op en begon hoofden af te hakken met een snelheid die zijn helpers bij dit gruwelijke bedrijf verbijsterde. De bloedende romp van de een was nog maar nauwelijks van het plateau op een groeiende stapel lijken gegooid of het hoofd van de volgende werd al weer onder de valbijl geduwd. Maar hoewel hij met deze waanzinnige snelheid in staat was vijftig slachtoffers per uur te onthoofden, was hij nog niet tevreden en beval hij de overgebleven mannen, vrouwen en kinderen getweeën of gedrieën aan elkaar te boeien en naar de rand van een kuil te voeren waar ze op goed geluk door onervaren schutters werden neergeschoten. Sommige royalisten waren meteen dood, anderen werden gewond en sommigen werden door het lukrake schieten helemaal niet getroffen, maar op een teken van Hugues werden ze allemaal in de kuil gesmeten die meteen daarna met aarde overdekt werd, zodat allen die niet door de kogels gedood waren, levend begraven werden zonder acht te slaan op hun smeekbeden om genade. Ondanks dat sadisme verlangde hij er serieus naar om orde te scheppen. Zoals het een goed staatsman betaamt gaf hij het eiland een uitstekend bestuur, verdubbelde de productie van suiker en rum, verschafte voedsel in overvloed waaraan voor zijn komst een tekort had bestaan, schafte nutteloze en kostbare baantjes af, en richtte een effectieve creoolse politiemacht op die goed functioneerde aangezien de meeste Franse blanken omgebracht waren. Hij begon zich ook bezig te houden met wat buitenlandse politiek genoemd kon worden, want nadat hij op zijn eigen eiland de orde hersteld had, besloot hij zijn revolutie naar andere eilanden te exporteren en zijn snelle bootjes glipten langs grote Britse oorlogsschepen om All Saints, Grenada en Tobago binnen te vallen en te veroveren en op al die eilanden zette hij de slaven aan tot gewapend verzet tegen hun meesters. Nadat hij daarin geslaagd was, stuurde hij zijn geheime agenten her en der rond in het Caribisch gebied om slavenopstanden uit te lokken tegen Franse, Engelse en Spaanse planters. Zijn meest ongewone internationale avontuur was een soort oorlogsverklaring aan de pasgeboren natie van de Verenigde Staten waarvoor hij alleen maar hartgrondige minachting had. ‘Moet je hen zien! Tien jaar geleden vochten ze tegen de Engelsen en als ze geen Franse hulp gekregen hadden waren ze verpletterd. Nu leveren ze goederen aan diezelfde Engelsen die ons proberen te verslaan.’ Hij beval zijn kleine maar bekwame vloot ieder Amerikaans vaartuig te veroveren dat zich in de Caribische Zee vertoonde en slaagde erin bijna honderd schepen buit te maken. Een Amerikaanse admiraal zei van hem: ‘Hij is een vervloekte plaag, maar hebt u weleens geprobeerd die gemene muggen kwijt te raken die u in warme zomernachten aanvallen?’ en spijtig voegde hij eraan toe: ‘De gore smeerlap weet gebruik te maken van wat hij heeft.’ Een van zijn internationale zetten die uitstekende resultaten opleverde was zijn aanmoediging van Hollandse smokkelschepen, want net als in de voorafgaande eeuwen waren de Hollanders de vindingrijkste zeevaarders op de Caribische Zee. Omdat zijzelf alleen maar enkele van de kleinste eilanden bezaten, drongen hun schepen onopvallend de grote binnen, trotseerden de plaatselijk tegen hen uitgevaardigde verboden en voorzagen eilanden en plaatsen als Barbados, Jamaica, Trinidad en Cartagena van de goederen waaraan daar dringend behoefte bestond. ‘Een eerlijke Hollandse kaapvaarder,’ zei Hugues, ‘is zijn gewicht in goud waard.’ Toen hij op een avond een groep jonge bestuursambtenaren, mulatten en zwarten, toesprak, riep hij met groot enthousiasme: ‘Ik droom niet van overwinningen hier op Guadeloupe of op Brits Barbados, maar van de dag waarop een goedgunstig Frans bestuur zoals wij dat hier ingesteld hebben zich tot alle eilanden in de Caribische Zee zal uitstrekken. Niet alleen op St.-Domingue en Martinique die al Frans zijn, maar ook op Jamaica, Trinidad en alle Maagdeneilanden en bovenal op Cuba. Eén bestuur en één taal, en dat alles onder de geestelijke leiding van onze Cultus van de Rede.’ Vaak ging hij ertoe over om deze visie ook aan anderen te verkondigen. ‘Deze heerlijke zee - zoals jullie weten ken ik die van haver tot gort -moet door één mogendheid geregeerd worden. Spanje heeft de kans gehad en liet haar voorbijgaan. Engeland had kunnen slagen, maar verloor de energie ervoor. De Amerikaanse koloniën zullen het vroeg of laat proberen. Maar de natie met de beste aanspraken en de geschiktste ontwerpen zijn wij Fransen. Dit behoort een Franse zee te zijn en dat zal het worden.’ De grondslag voor zijn idee van een Franse hegemonie was zijn overtuiging dat de Fransen, beter dan enige andere Europese natie, de fundamentele kracht inzagen van de zwarten in het Caribisch gebied. ‘Kijk maar eens wat wij op Guadeloupe al bereikt hebben. Mijn eerste daad na mijn landing was de afschaffing van de slavernij. Dat is een achterhaald begrip en een verspilling van menselijke energie. En ik heb ook een eind gemaakt aan de achterstelling van mulatten .Als blanken bijzonder intelligent en zwarten bijzonder sterk zijn, waarom verenigen wij die twee dan niet en brengen wij geen nieuw ras van goden voort? Op een door mij bestuurd eiland zal geen blanke meester en geen zwarte slaaf zijn.’ En hij deed precies wat hij verkondigde, want hij zei tegen de zwarten: ‘Jullie zijn geen slaven meer. Die tijd is voorgoed voorbij. Maar jullie mogen ook niet luilakken. Jullie werken of je gaat naar de gevangenis. En ik waarschuw jullie dat er voor gevangenen maar verdraaid weinig eten is.’ Door dit verlichte leiderschap prikkelde hij de zwarten meer te produceren dan zij vroeger ooit gedaan hadden en dat zonder ze op te jagen of af te ranselen. Hij had ook aandacht voor bijkomstige problemen en hief de beperkingen voor mulatten en zwarten op die zo kwetsend waren en tot animositeiten leidden. Hij wilde dat alle kinderen onderwijs konden genieten en liet alle gevangenen vrij die niet blank waren. Verlangend om te bewijzen dat gewezen slaven functies konden vervullen die vroeger aan blanken voorbehouden waren, was hij voortdurend op zoek naar bekwame negers. Toen Solanges moeder tijdens de amnestie uit de gevangenis kwam, viel ze hem op als iemand met bestuurlijke gaven en hij stelde haar aan als een soort secretaresse. In die hoedanigheid wist zij verscheidene Fransen van de guillotine te redden die hun slaven altijd netjes behandeld hadden. Hij was een briljante politicus, dat leed geen twijfel, maar halverwege zijn commissarisschap riepen sommige van zijn daden bij buitenstaanders de vraag op: ‘Hoe serieus is de man in zijn overtuiging?’ Toen hij na bijna een j aar vernam dat zijn vriend en sponsor Robespierre zelf geguillotineerd was, matigde hij onmiddellijk zijn revolutionair gebral en nadat er in Parijs een bestuursapparaat aan de macht gekomen was dat Directoire heette, verklaarde hij zich daar, zonder ook maar enigszins te weten wat het inhield, een volledig aanhanger van. ‘Hij is opgehouden zwarten te benoemen op hoge posten,’ zeiden die buitenstaanders. ‘Let maar eens op, het zal niet lang meer duren voor hij de slavernij weer invoert.’ Ongeacht zijn mislukkingen of successen zou men zich op Guadeloupe Hugues altijd herinneren vanwege zijn verplaatsbare guillotine en zijn speurende blik, en in de laatste maanden van zijn bewind keek het hele eiland geamuseerd toe hoe hij steeds sterker in de ban raakte van de twee jonge creoolsen, Eugénie Lanzerac en Solange Vauclain. Zijn dolzinnige vrouwenjacht werd op een afstotende manier spannend omdat iedereen wist dat de beide creoolsen verliefd geweest waren op de vermoorde Paul Lanzerac en van Hugues moesten walgen en in hun zucht naar wraak een bedreiging voor hem moesten betekenen. Zelf was hij zich daar ook bewust van, maar het was voor hem een boeiende uitdaging om hen ondanks hun verbittering, in zijn bed te krijgen en hij beeldde zich in als de gebochelde koning Richard III van Engeland te zijn, die seksueel behagen vond in het verleiden van de weduwe van de jonge koning die hij kort tevoren had laten vermoorden. Zijn jacht op de twee vrouwen had op het toneel gebracht kunnen worden als een van die verrukkelijke Europese komedies waarin een protserige hoge ambtenaar uit de hoofdstad een of ander Italiaans, Spaans of Frans provinciestadje komt binnenstappen, wellustige blikken laat vallen op twee aantrekkelijke huisvrouwen en bespottelijk gemaakt wordt door hun superieure gevatheid. Maar dit meesterlijke spelletje kon niet in Point-a-Pitre gesitueerd worden, want de spichtige Hugues was geen vette papzak van een Falstaff; hij was een bullebak met zijn eigen guillotine. Aangezien Eugénie ongenaakbaar bleek omdat zij treurde om haar dode echtgenoot en in beslag werd genomen door de opvoeding van haar zoon, concentreerde hij zich op Solange die sinds de verwoesting van de familieplantage bij haar bevrijde moeder in de stad woonde, en hoe meer hij haar over het plein zag lopen hoe begerenswaardiger zij in zijn fantasieën werd. Ze was de verpersoonlijking van de zwarte en de mulattenbevolking die hij aan de vergetelheid ontrukt had, en de verwezenlijking van zijn toekomstvisie als alle Caribische eilanden zouden leven onder wat hij een goedgunstig Frans bestuur noemde, nadat de tirannieke blanken uitgeroeid zouden zijn. Zodoende was zij niet alleen een bijzonder aantrekkelijke jonge vrouw met een mooi gevormd gelaat en gracieuze bewegingen, maar ook een soort geestelijk symbool van de nieuwe wereld die hij bezig was te scheppen. Maar gelijktijdig met die groeiende verdwaasde verliefdheid op Solange nam hij natuurlijk ‘s nachts een eindeloze reeks, ongeacht wat voor vrouwen mee naar bed als hij hun zijn geile lichaam maar kon opdringen, en om dat te bereiken paste hij soms zulke weerzinwekkende methoden toe dat ze antithetisch leken met iedere normale opvatting van seksuele hartstocht. Hoe kon iemand erover spreken een vrouw te beminnen als hij op dinsdag haar man liet guillotineren en er op donderdag genot in vond haar te dwingen met hem naar bed te gaan? Hugues zag geen tegenstrijdigheid in zulk gedrag en hij oefende zelfs druk uit op kinderen om hun moeders naar hem toe te brengen, terwijl hij meisjes van vijftien scheidde van jongens van zestien die hen probeerden te beschermen. Een scherpziende Fransman, een voorstander van de revolutie in Frankrijk voor zover hij die begreep, schreef in een geheime brief naar Parijs: ‘Men spreekt bij u over een schrikbewind, maar wij hier fluisteren over een gruwelbewind, want alle normen van fatsoen schijnen weggevaagd te zijn.’ De ontvanger van die brief las hem, snoof verachtelijk, en stuurde hem door naar Hugues met de aantekening: ‘U hebt nu dus een spion in uw midden,’ en op de avond na aankomst van de brief in Guadeloupe roffelden de trommels en werd de afzender van de klacht geguillotineerd. Hugues begon zijn verovering van Solange door haar moeder een baan te geven waarvoor ze op zijn kantoor moest komen werken en toen ze zich goed en wel geïnstalleerd had liet hij er geen twijfel over bestaan dat ze alleen bij hem in de gunst kon blijven als ze het hem mogelijk maakte haar dochter vaak te zien. ‘U zou haar kunnen vragen u hier te komen helpen,’ opperde hij, en zij antwoordde: ‘Solange staat niet meer onder mijn gezag,’ en hij zei op niet mis te verstane toon: ‘Dat zal anders dienen te worden.’ Toen Madame Vauclain haar dochter inlichtte, zei Solange niets; vanwege de barbaarse toestanden die op Guadeloupe heersten, durfde ze niemand in vertrouwen te nemen. Aangezien haar moeder bij de moordenaar in de gunst gekomen was, kon ze heel goed zijn spionne geworden zijn en dus gaf Solange zich niet bloot, maar laat in de avond glipte ze bij Eugénie binnen voor overleg met haar enige vertrouwelinge. ‘Er bekroop me gisteren een heel eigenaardig gevoel, Eugénie. Ik zat met mijn moeder te praten en zij vroeg me iets - ik weet niet meer precies wat - maar ze probeerde me te polsen. En ik zei bij mezelf: "Vertel haar maar liever niets. Ze is misschien een van zijn spionnen." ‘ Steels keek ze om zich heen, want de spionnen van Hugues zaten overal, maar ze moest iemand deelgenoot maken van haar verbittering en dus vervolgde ze: ‘Die vreselijke man moet weg.’ Rustig, maar op veel nadrukkelijker toon dan die van Solange zei Eugénie: ‘Een mes, vergif of een pistool zijn erg moeilijk binnen te smokkelen. Hoe bracht die mevrouw Corday haar tiran om? Verdronk ze hem in het bad of stak ze hem neer terwijl hij in het bad zat?’ Tegen het eind van 1797 besloten de beide vrouwen, aangezien hun prooi er op gebrand was om Solange in zijn bed te krijgen, dat zij haar afkeer zou maskeren en het hem toelaten maar, zoals Eugénie opmerkte: ‘Alleen als je dat kunt doen op laten we maar zeggen een soort van permanente basis.’ En na een korte aarzeling: ‘Zodat je de kans krijgt om te doen waartoe wij besluiten.’ ‘O, nee!’ protesteerde Solange. ‘Als ik eenmaal naar hem toe ga, zal ik hier nooit meer kunnen komen, Eugénie. Dat zou voor jou te gevaarlij k zijn.’ Solange keek haar dierbare vriendin aan die haar zo’n steun was geweest in haar jeugd en zei toen zacht: ‘Ik zou het niet kunnen verdragen jou en Paul allebei te verliezen. Dit is iets wat ik zelf moet doen, maar ik zal het doen.’ Ze wilde vertrekken, maar Eugénie pakte haar bij de hand en gedurende enige tijd stonden de beide jonge vrouwen bij elkaar in de schaduw van het huis van de apotheker. ‘Hield je zo innig van hem dat je je leven wilt wagen?’ vroeg Eugénie en Solange antwoordde: ‘Jij bent bereid er het jouwe voor op het spel te zetten,’ waarop Eugénie hernam: ‘Natuurlijk, maar wij waren getrouwd.’ De knappe mulattin, die in de schaduw nog bekoorlijker leek, zei: ‘Wij ook, maar op een andere manier. En Hugues moet sterven voor het grote onrecht dat hij ons allebei aandeed.’ Met die bevestiging uit het verleden en een verbintenis voor de toekomst omhelsden de beide creoolsen elkaar voor de laatste maal, verzoend met het feit dat als het plan mislukte zij elkaar misschien nooit zouden weerzien. Toen zij in het donker afscheid van elkaar namen, fluisterde Eugénie: ‘Rust zacht, dierbare zuster. Als jij niet slaagt, zal ik slagen.’

***

In december 1797 verhuisde Solange Vauclain naar het Maison Dentelle, waar ze introk bij de man die ze tot elke prijs wilde vermoorden en gedurende een week of zes was er sprake van een groteske liefdesverhouding. Ze wist zo knap gevoelens te huichelen dat Hugues de vervoering beleefde die iedere vijfendertigjarige man zou gevoelen bij het winnen van de genegenheid van een knappe vierentwintigjarige vrouw, maar omdat hij zijn potentiële vijanden nooit onderschatte, beval hij zijn spionnen navraag naar haar te doen en zij meldden hem: ‘Zij heeft haar vriendin Eugénie Lanzerac na de terechtstelling niet meer gezien. Van die kant dreigt geen gevaar, maar ze is natuurlijk de dochter van een Franse royalist die nu dood is. Haar moeder kan al dan niet betrouwbaar zijn, dat kunt u het beste zelf beoordelen.’ Er was nog meer, maar niets daarvan was grond voor ernstige verdenking van Solange, behalve het ene onweerlegbare feit: ‘U moet nooit vergeten dat zij indertijd verliefd was op Lanzerac, maar voor zover wij kunnen nagaan is daar nooit iets van gekomen.’ In slaap gesust door zulke rapporten en in de overtuiging dat Solange de weduwe Lanzerac niet meer zag, zette Hugues de verhouding voort en wenste zichzelf geluk dat hij tot een zo minnelijke regeling gekomen was. Op een ochtend na een diner waarop Solange zich als een stralende gastvrouw ontpopt had, zei hij onder het scheren bij zichzelf: Ze zou een sieraad zijn in iedere salon. Soms heb ik het gevoel dat zij voor Parijs geschapen werd. De rest van die ochtend besteedde hij aan zijn gewone werk, waaronder de goedkeuring voor de volgende serie executies en gebruikte daarna met Solange de lunch op het balkon van Maison Dentelle met uitzicht op het plein. In de namiddag gingen hij en Solange uit rijden en weer kwam hij onder de indruk van haar vermogen om vrijwel alles te doen wat een voorname dame deed. Hij voelde zich een bewonderende echtgenoot toen hij haar zag afstijgen en gaf haar een vurige kus toen zij weer in het huis waren dat haar zo vertrouwd was uit de tijd toen Paul en Eugénie er woonden. Bestoft van de rit begaf hij zich naar een bovenvertrek waar gewezen slaven hem emmers heet water brachten voor zijn bad. Toen die weg waren en hij heerlijk in de tinnen badkuip zat die hij uit Parijs had meegebracht, hoorde hij geritsel bij de deur en riep: ‘Ben jij dat, Solange?’ Langzaam en doelbewust kwam zij de kamer in met een lang, scherp mes in haar hand. Bliksemsnel en behendig sprong hij uit het bad, ontweek haar aanval en sloeg haar het mes uit de hand. Onder het geroep van: ‘Help! Moordenaars!’ dook hij weg in een hoek. De eerste die de badkamer binnensnelde was Solanges moeder die onmiddellijk begreep wat haar dochter gepoogd had. ‘O kind!’ riep ze uit, ‘waarom heb je gefaald?’ Ze sprong op Hugues toe en probeerde hem het mes af te pakken om het karwei af te maken. Maar voor ze daar kans toe zag, stormden soldaten de kamer binnen en grepen beide vrouwen beet, terwijl Hugues bleef jammeren: ‘Ze probeerden me te vermoorden!’ Maar toen de vrouwen weggevoerd werden, rukte Madame Vauclain zich los, snelde op Solange toe en omhelsde haar: ‘Je hebt gedaan wat goed was. Wees niet bang, het monster zal vernietigd worden.’ De volgende dag om twaalf uur werd de guillotine opgezet op het bekoorlijke plein en Victor Hugues zag hoe de Afrikaanse slavin Jeanne Vauclain met een zwaar gehavend gezicht na het verhoor door de soldaten geketend naar het executieplateau gesleept, op haar knieën gegooid en in de vereiste houding geklemd werd, waarna de zware bijl viel. Een paar tellen later werd haar uitzonderlijke dochter, rank en sierlijk als een jonge palmboom in de passaatwind, de drie treetjes naar het plateau opgeduwd, neergedrukt tot haar hals voldoende ontbloot was voor de valbijl. Maar ditmaal viel de bijl niet meteen, want Hugues vond het nodig de aanwezigen een waarschuwing te laten horen: ‘Nu zien jullie wat ervan komt als reactionaire royalisten onze mulatten en zwarten verlokken en misleiden. Deze vrouwen waren verraders van de zaak van de vrijheid en daarvoor krijgen ze de doodstraf.’ Langzaam hief hij zijn hand op om zijn heldendaad te beklemtonen, hield die een ogenblik omhoog en liet hem toen theatraal vallen, waarna de bijl omlaagkletterde in zijn gruwelijke val. Solange Vauclain, de bekoorlijkste creoolse van haar generatie, was dood. Toen haar hoofd op het plein rolde keek de beul naar het huis van de apotheker waar Eugénie nu woonde en zag dat de weduwe Lanzerac had staan kijken.

***

Nu Solange uit de weg was geruimd, begon Hugues zich intensiever te concentreren op de verovering van Eugénie, en hoewel hij natuurlijk niet kon verwachten dat ze bij hem zou intrekken, oefende hij geraffineerd druk op haar uit om haar te doen capituleren: ‘Madame Lanzerac, we hebben hier een nieuwe apotheker nodig en dus is het onvermijdelijk dat u uw huis ontruimt voor anderen die er een beter gebruik van zullen maken.’ Op haar vraag: ‘Waar moet ik dan gaan wonen?’ antwoordde hij aarzelend: ‘Er is altijd ruimte in uw oude huis,’ maar zij deed alsof ze niet begreep wat hij voorstelde. Tot het uiterste geprikkeld gooide hij haar op een keer voor de voeten: ‘U herinnert zich natuurlijk nog wel dat u op de avond van onze aankomst ter dood veroordeeld werd? U werd alleen gespaard door mijn edelmoedigheid, maar het vonnis hangt u nog steeds boven het hoofd.’ Maar desondanks wees ze zijn suggestie af en verheelde niet dat zij het verfoeilijk vond. Daarom nam hij zijn toevlucht tot wredere methoden. Toen zij op een ochtend terugkeerde van het inkopen doen op het plein waar dat aan de zee grensde, trof zij een gillende vrouw aan: ‘Eugénie! Ze hebben je zoon geroofd!’ Zij snelde naar de kamer waar zij hem had achtergelaten en zag dat hij er niet meer was. In de smartelijke dagen die volgden werd zij bedolven onder een bombardement van verbijsterende geruchten die door Hugues in omloop gebracht, maar nooit door hem uitgesproken werden omdat hij zich later als haar redder wilde voordoen: ‘De kleine Jean-Baptiste is dood aangetroffen,’ en ‘De kleine jongen van Lanzerac is op een marktplein bij Basse-Terre gevonden.’ In deze wrede onzekerheid liet hij Eugénie aan haar lot over tot ze, zoals hij het zei ‘gereed zou zijn voor mijn nadere aandacht’. Omdat ze geen enkele vriendin meer had om haar te steunen en alle royalisten die haar anders geholpen zouden hebben onthoofd waren, had Eugénie in haar bijna verlammende verdriet niemand meer tot wie zij zich wenden kon; zelfs de priesters die haar hadden kunnen bijstaan, waren al in die eerste afschuwelijke dagen geguillotineerd. Ze kon natuurlijk net als zoveel andere jonge vrouwen zoals zij gedaan hadden, hulp zoeken bij edelmoedige slavinnen die nu macht bezaten, maar Madame Vauclain was dood en Eugénie kende niemand anders zoals zij, en dus zat zij eenzaam in haar lege huis en vroeg zich af wanneer zij er uitgezet zou worden en gedwongen zou zijn Hugues’ gastvrijheid te aanvaarden. Hoe meer die onvermijdelijkheid naderde, hoe zekerder zij ervan was dat zij binnen een week na die gedwongen verhuizing de dictator zou vermoorden, zelfs als zij de ochtend daarna terechtgesteld zou worden. Hij mocht niet blijven leven en zwelgen in zijn misdaden, en die merkwaardige zin werd haar sjibbolet. Ze zou hem bezit van haar laten nemen over de dode lichamen van haar man en haar zoon heen, maar met het behalen van die triomf zou hij zijn eigen doodvonnis tekenen. Anders dan Solange zou hij haar niet met een mes op hem af zien komen. Ze zou hem vermoorden terwijl hij naast haar lag te slapen. Maar Hugues raadde min of meer haar gedachten en verwarde de toestand door haar opzienbarend nieuws te vertellen: ‘Hoor eens, Eugénie,’ zei hij op een keer op straat tegen haar, ‘als je bij mij intrekt, zal er misschien een manier zijn om je zoon op te sporen.’ Ze verhief haar stem niet en beschuldigde hem er niet van een onmenselijk monster te zijn door op deze manier een kind te gebruiken dat dood heette te zijn. Ze wilde niet dat iemand haar woede zou opmerken en Hugues attent zou maken op het gevaarlijke spel dat hij speelde. In plaats daarvan vroeg ze bedaard: ‘Commissaris, zinspeelt u erop dat mijn zoon nog leeft?’ en hij antwoordde met een zorgvuldig beheerst lachje: ‘Wat ik bedoel, is dat ik onder de juiste omstandigheden mijn mannen zou kunnen opdragen intensiever te zoeken.’ Terwijl hij haar achterliet om over dit verleidelijk aanbod na te denken, bleef zij hem op het plein staan nakijken toen hij haar Maison Dentelle binnenging en vond ieder facet van zijn lelijke verschijning even afstotend: Dat griezelige haar. Die sluipende gang. Die belachelijke spillebenen. Die schoenen die te groot leken. Die lange armen als van een aap, en die met bloed bevlekte handen. Ze vergeleek hem met haar herinneringen aan Paul en werd misselijk van de gedachte dat een zo onooglijke kerel nog leefde en dat Paul dood was. Ze was vastbeslotener dan ooit dat Hugues moest sterven, maar de mogelijkheid dat haar zoon misschien nog leefde en teruggehaald kon worden belette haar te handelen en dagenlang dwaalde ze door Point-a-Pitre en probeerde een oplossing te vinden voor haar dilemma. Maar er was geen oplossing. Als Jean-Baptiste nog leefde, moest ook zij blijven leven om hem op te voeden en dat betekende dat zij de enige man zou moeten dulden die haar zoon terug kon brengen, de afschuwelijke Hugues. Zich neerleggend bij het vooruitzicht op een leven met Hugues dat met een moord zou moeten eindigen, ging ze vrijwillig naar hem toe: ‘Commissaris, ik leef alleen voor mijn zoon. Als uw mannen hem kunnen vinden...’ ‘Ze hebben hem al gevonden,’ zei Hugues en zijn halfgesloten ogen vonkten van begeerte. Daarop kwam een zwarte dienstbode een kamer uit met Jean-Baptiste, vier jaar oud en steeds meer een replica van zijn vader. Met een wilde kreet ‘Maman!’ wierp hij zich in haar armen en Hugues glimlachte beminnelijk bij het zien van deze hereniging van een kind dat misschien ooit zijn stiefzoon zou worden, met de moeder die spoedig zijn maïtresse zou zijn. Maar toen zij zich gereedmaakte om Jean-Baptiste mee te nemen naar haar huis aan de overkant van het plein, waarschuwde hij haar: ‘Madame Lanzerac, vergeet niet dat er nog steeds een doodvonnis over u uitgesproken is.’ De volgende dag vond er wonderlij k genoeg een gebeurtenis plaats die haar redde van Hugues en haar verloste van de noodzaak een moord te begaan, want er kwam uit Frankrijk een schip aan met opwindend nieuws: ‘Napoleon heeft de ene overwinning na de andere behaald en is nu onderweg naar Egypte.’ Er was een veel minder radicale regering aan het bewind gekomen met bezadigder leden die niet van Hugues gediend waren en hem vervingen door een nieuwe commissaris die verrassende orders bij zich had: ‘Stuur Hugues onder strenge bewaking terug naar Parijs.’ Nog voor de dag om was werd hij uit zijn kwartier gehaald en opgesloten in een kleine hut van het pas aangekomen schip. Toen hij vernam dat het schip zeven dagen nodig zou hebben om zijn lading te lossen en de suiker en de levensmiddelen in te nemen waar Parijs behoefte aan had, verlangde hij uitdagend en onbevreesd: ‘Geef mij pen en papier.’ Omdat zijn bewakers wisten dat hij een hooggeplaatste functionaris was, voldeden ze aan zijn verlangen. Aan een stuk door zat hij in zijn hut te pennen en zette een meesterlijk rapport op papier. Het besloeg zestig bladzijden en vermeldde de vele wonderen van goed bestuur die hij in zijn eentje tot stand had gebracht. In gloeiende bewoordingen verhaalde hij van zijn moed in de strijd, van de economische hervormingen waartoe hij de stoot gegeven had, van de vele overwinningen die zijn agressieve kleine vloot behaald had op Engeland en de Verenigde Staten, van zijn bevrijding van de slaven en van zijn rechtschapenheid en ongeëvenaard inzicht in de problemen van het Caribisch gebied. Zijn lofrede op zichzelf was zo fascinerend dat een Pericles of een Karel de Grote het hem niet had kunnen verbeteren en hij bereikte er zijn doel mee, want toen de bezadigde regeringsleden die hem hadden laten arresteren zijn apologie lazen, zeiden ze: ‘Die Hugues moet een genie zijn.’ Ze benoemden hem dan ook onmiddellijk tot gouverneur van een andere kolonie waar hij soortgelijke verslagen opstelde van zijn verrichtingen op zijn nieuwe standplaats. Lang bleef hij daar niet, want toen Napoleon aan de macht kwam en verordonneerde dat het afgelopen moest zijn met die onzin over afschaffing van de slavernij en de oude toestand hersteld werd, werd Hugues teruggeroepen naar Parijs waar hij een gezaghebbende woordvoerder werd van de nieuwe orde. Jonge officieren die naar de koloniën uitgezonden werden, kregen van hem vaak de strenge instructie: ‘Zorg dat je die vervloekte nègres onder de duim houdt. Het zijn slaven en dat mogen ze nooit vergeten.’ Zijn ongelooflijkste ommezwaai kwam echter in 1816 na de kroning van een nieuwe koning ter vervanging van Napoleon, want toen verkondigde hij altijd een vurig royalist geweest te zijn, met voorbijgaan aan het feit dat hij twintig jaar eerder op Guadeloupe meer dan duizend royalisten had laten onthoofden, zonder één van hen de kans te geven zich te verdedigen. Hij kreeg om verschillende redenen de kans voor die verbazingwekkende volte-face hij was werkelijk een uitstekend bestuurder; in 1794 had hij met slechts elfhonderd man een strijdmacht van tienduizend man verslagen en op zee hadden zijn weinige kleine scheepjes meer dan honderd Amerikaanse schepen en een gelijk aantal Britse veroverd. Volgens de annalen veroverde hij vaak nog mooie vrouwen toen hij al in de zestig was en stierf hij in bed, overladen met eerbewijzen. Eugénie Lanzerac, verlost van haar onderdrukker en herenigd met haar zoon, werd een van de begerenswaardigste jonge weduwen in Frans West-Indië en niet weinig officieren, gevlucht voor de terreur in Parijs, dongen naar haar hand omdat zij verlangden naar de vredigheid van Guadeloupe. Ze hertrouwde ten slotte met een jongeman uit het Loire-dal, een telg van een familie van kasteelheren uit dat gebied, en samen met hem werkte ze aan het herstel van de stille schoonheid van Point-a-Pitre. Enkele maanden na haar huwelijk zocht zij de steenhouwer op die de verfoeilijke gedenksteen voor het graf van Dundas gehouwen had en gaf hem een merkwaardige opdracht: ‘Zoek een kleine, stevige steen en houw die zo dat het een combinatie van twee grafstenen lijkt.’ Toen dat gebeurd was, vroeg ze hem er de voornamen in uit te hakken van de twee mensen van wie zij gehouden had: paul et solange en die steen liet ze inmetselen in de muur van haar Maison Dentelle waar hij nog vele tientallen jaren na haar dood bleef zitten.