XI - Staat van beleg
In de decennia na de slavenopstand op Haïti werd in heel het Caribisch gebied het lot van de zwarten sterk verbeterd. Groot-Brittannië schafte in 1834 in heel het rijk de slavernij af; Frankrijk in 1848 en Nederland in 1863. In de Verenigde Staten werd in 1863 een cynisch trucje uitgehaald: president Lincoln schafte tijdens de Burgeroorlog de slavernij af maar deze oorlogsmaatregel gold alleen voor de zuidelijke staten die niet onder zijn gezag stonden. Pas in 1865 gold de maatregel voor alle staten. De Spaanse bezittingen in West-Indië handhaafden de slavernij nog lang nadat deze elders was afgeschaft, op Cuba zelfs tot 1886. Theoretisch waren de zwarten bevrijd, maar bij nauwkeurige beschouwing van een specifieke situatie was dat soms moeilijk te geloven. Op Jamaica bijvoorbeeld hield de opvliegende baptistenpredikant George Gordon in 1865 een preek waarin hij uitriep: ‘God wilde dat de slavernij zou eindigen, en het gebeurde,’ maar in datzelfde jaar borrelde een onheilspellende terugval naar de dagen van weleer op.
***
‘Als God ooit terugkeert om de stand van zaken te bezien,’ fluisterde de jongeman, ‘ziet Hij er vast net zo uit als gouverneur Eyre.’ Als eigenaar van Trevelyan, de suikerplantage die de in Europa zo zeer gewaardeerde donkere rum leverde, en als lid van de Uitvoerende Raad van het eiland was Jason Pembroke typerend voor het beste wat Jamaica voortgebracht had. Op achtentwintigjarige leeftijd had hij het slanke, kordate voorkomen van een jongeman die alles om hem heen onder controle wilde houden, een keurig verzorgde zwarte baard en viel hij op door een voorzichtige benadering van zijn taak de gouverneur van gedegen advies te dienen. De man wie hij zijn mening toefluisterde was ook een lid van de Raad, maar van een totaal ander karakter en voorkomen. Hij was Pembrokes neef, Oliver Croome, eigenaar van een grotere en meer waardevolle suikerplantage. Hij was een stevige kerel van in de veertig, met een gladgeschoren rood gezicht, iets te zwaar en geneigd om in daverend lachen uit te barsten. Zijn mening verschilde totaal van die van Pembroke: ‘De koningin zegt ons wat wij moeten doen en we doen het.’ Het was voor hem ondenkbaar om zelfs maar met een enkel woord in te gaan tegen de richtlijnen van het ministerie van koloniën in Londen: ‘En als onze sukkels denken de wetten van de koningin te kunnen negeren, zijn er altijd de mariniers nog om hen met een pak ransel in het gareel te brengen.’ Ze waren goede vrienden, deze verschillend geaarde neven - Pembroke was ernstig en voorzichtig, Croome uitbundig en geneigd tot plompverloren uitspraken - en hoewel zij op politiek gebied vaak van mening verschilden omdat Pembroke een rustige, bedachtzame liberaal was en Croome een luidruchtige aartsconservatief, waren ze het volmondig eens over bepaalde principes die gangbaar waren in hun klasse: trouw aan de kroon, liefde voor Engeland waar hun families een groter deel van hun leven doorgebracht hadden dan op Jamaica, en een felle onverzettelijkheid om de belangen van de suikerplanters te verdedigen. Om die begeerlijke doelen te bereiken verleenden ze hun steun aan Eyre, een heldhaftig type man die inderdaad leek op een alwijze, vaderlijke Jupiter of Wodan die uit de hemel was neergedaald om op Jamaica orde op zaken te stellen. ‘Hij is een man die weet wat hij doet,’ fluisterde Oliver terug en beiden knikten eerbiedig naar de strenge man aan het hoofd van de tafel. Edward John Eyre, nu vijftig jaar oud, was een boom van een kerel met een zware baard en een nog zwaardere snor die zijn mond verduisterde en zijn haperende woorden deed klinken als het rommelen van de donder. Bij een van zijn toespraken had Jason Pembroke eens van hem gezegd: ‘Toen God vanuit het brandende braambos sprak, moet Zijn stem net zo geklonken hebben.’ Eyre was geen traditionele koloniale ambtenaar, geen slappe zoon van een vooraanstaande Engelse familie die op deze stoel gekomen was omdat adellijke verwanten als kruiwagens gediend hadden. Hij was de derde zoon van een verarmde predikant van de Kerk van Engeland, wiens voorouders welgestelde kerkelijke leiders waren geweest. Op zijn zeventiende jaar had hij een goede opleiding achter de rug maar geen toekomstperspectieven en in die penibele situatie deed zijn verstandige vader twee dingen om hem te helpen: hij zamelde bij vrienden genoeg geld in om de jongen een aanstelling in het leger te bezorgen, maar juist toen Edward op het punt stond om militair te worden, zei zijn vader: ‘Waarom gebruik je het geld niet om in Australië fortuin te maken?’ Het was een stoutmoedig en onverwacht idee en in oktober 1832 boekte Edward John Eyre passage naar het onbekende continent, waar hij na een saaie reis van meer dan honderdveertig dagen in maart van het volgende jaar aankwam. Net als iedere bedachtzame Engelsman in die dagen ging hij in Sydney van huis tot huis en van kantoor tot kantoor met de talloze introductiebrieven die vrienden van de familie hem meegegeven hadden, maar ze leverden totaal niets op en hij bleef zitten zonder vrienden en alleen het uitgestrekte, lege continent voor zich om hem onderdak en werk te bezorgen. Gezegend met een ijzeren wil en een oersterk gestel begon hij grote ontdekkingsreizen te ondernemen over duizenden mijlen naar de eenzaamste delen van Australië, vaak in gezelschap van maar één reisgenoot - de glimlachende, onvermoeibare jonge aboriginal Wylie. Samen drongen ze het continent binnen op een manier die latere deskundigen onmogelijk zouden noemen, en ten slotte werd Eyre erkend als een der dapperste van alle Australische ontdekkingsreizigers en werd het grootste meer van het continent naar hem Lake Eyre genoemd. Zijn persoonlijke moed was ongeëvenaard, zijn waarnemingsvermogen veel scherper dan in die tijd gebruikelijk, en zijn liefde voor het land weergaloos groot. Als hij verkozen had zijn leven in Australië door te brengen, zou hij als een gevierde nationale held gestorven zijn. Maar hongerig naar roem, de pracht en praal van een ambt en de voorrechten van de gezaghebber verliet hij Australië en meldde zich aan voor de Britse koloniale dienst met het vaste voornemen op te klimmen tot gouverneur van de een of andere afgelegen kolonie waar hij als een keizer zou kunnen regeren. Zijn grootse plannen leden onmiddellijk schipbreuk, want toen hij in een ondergeschikte functie naar Nieuw-Zeeland gestuurd werd bereikte hij niets. Hij had iets meer geluk op het Caribisch eiland St. Vincent, en na een bijna slaapverwekkende ambtsperiode op Antigua werd hij in 1862 op zevenenveertigjarige leeftijd benoemd tot luitenant-gouverneur op het belangrijke eiland Jamaica, een ambt dat hij met enthousiasme en bekwaamheid bekleedde, vooral toen de belangrijkste stad op het eiland, Kingston, door een grote brand bedreigd werd. Een krant uit die tijd meldde:
Gouverneur Eyre vertrok te paard uit zijn residentie in Spanish Town, galoppeerde rechtstreeks naar het hart van onze stad en wierp zich onversaagd met al zijn krachten op de bestrijding van de brand die zoveel onheil stichtte. Nooit eerder hebben wij een vertegenwoordiger van de koningin gezien die zich in een werkelijk gevaar zo dapper gedroeg. Alle lof voor gouverneur Eyre, een voortreffelijke man.
Onder de gevestigde adel van het eiland werd echter ontevreden gemompeld: ‘Hoe durven ze ons een gouverneur te sturen zonder degelijke achtergrond terwijl wij gewend zijn aan leden van de aristocratie?’ Anderen zeiden: ‘Zijn enige kwalificatie voor dit hoge ambt, dat vroeger bekleed werd door mannen uit de hoogste kringen en vaak van adel, is dat hij ooit schapen gehoed heeft in de godvergeten Australische woestijnen. Hij is niet goed genoeg voor dit eiland.’ Een van de ernstiger bezwaren die tegen hem ingebracht werden, was dat hij ‘bij verscheidene gelegenheden geen gebruik maakte van zijn privé-koets, maar van een openbaar vervoermiddel. Schandelijk! Wat een gebrek aan waardigheid of respect voor zijn positie!’ Toen een rapport over deze ongepastheid Londen bereikte, krabbelde Eyres directe chef op het papier: ‘Wat betreft de klacht over het rijden in een openbare koets, heb ik zelfs een minister van buitenlandse zaken gekend die zich aan deze onwelvoeglijkheid bezondigde,’ waarop het hoofd van de koloniale dienst, de hertog van Newcastle, er met zijn eigen postscriptum op antwoordde: ‘Ik heb het ook gedaan.’ Begin 1865, dat kritieke jaar waarin zoveel gebeurtenissen Jamaica in opwinding zouden brengen, had gouverneur Eyre zich zo stevig genesteld dat vurige aanhangers zoals Pembroke en Croome reden hadden om aan te nemen dat hij permanent in functie zou blijven, hoewel Jason was beginnen te twijfelen aan ‘s mans bekwaamheid om de verschillende bevolkingsgroepen op het eiland harmonisch bijeen te houden. Toen hij Eyre majesteitelijk de kamer zag verlaten, zei hij, peinzend aan zijn baard plukkend: ‘Ik begin sporen van grote arrogantie bij onze gouverneur te bespeuren.’ ‘Wat voor den duivel bedoel je daarmee?’ vroeg Oliver. ‘Hij is zo ingeworteld in de Anglicaanse kerk...’ ‘Dat ben ik ook. En jij ook. En zo hoort het - of niet soms?’ ‘Maar als onze gouverneur zou hij geduldiger moeten luisteren naar de belijders van andere godsdiensten die sterk in opkomst zijn op dit eiland. Vooral de baptisten.’ ‘Ze zouden allemaal neergeknald moeten worden, vooral de baptisten.’ ‘Dat is een dwaze uitspraak van je, Oliver. Die baptisten zijn nu eenmaal hier en moeten au sérieux worden genomen.’ ‘Eyre heeft die vervloekte afvalligen alle consideratie verleend. Hij was meer dan edelmoedig. De Kerk van Engeland bepaalt tenslotte de godsdienst op dit eiland, dat staat in de wet. Wij betalen onze belastingen om de Kerk te steunen en haar voorgangers zijn supporters van de koningin. Maar de baptisten? Wie zal zeggen wat zij geloven?’ En voor Pembroke kon antwoorden, vervolgde Croome met een rode kleur van opwinding: ‘Laat ik je zeggen, Jason, dat ik allesbehalve blij ben met dat smerige baptistische rapport dat hier circuleerde,’ en eindelijk begreep Pembroke het onbehagen van zijn neef. Enkele jaren tevoren had een zekere Underhill, een bezoekende baptistendominee, bij zijn terugkeer naar Londen een lovend boek over Jamaica geschreven, maar al spoedig kreeg hij een stortvloed van brieven over zich heen waarin plaatselijke baptisten klaagden over de werkelijke stand van zaken. Zijn briefschrijvers namen geen blad voor de mond over de achterstelling waarvan alle non-conformistische sekten zoals de baptisten, te lijden hadden door toedoen van een gevoelloze, bekrompen anglicaanse meerderheid: ‘Wij moeten belastingen betalen om hun kerken en hun drankzuchtige geestelijkheid in stand te houden, maar in ruil daarvoor krijgen onze bedehuizen geen stuiver, hoewel onze prediking dichter bij de geest van Jezus staat. En de gouverneur haat iedereen met een zweempje gekleurd bloed.’ Gekweld door deze klachten had Underhill eind december 1864 een niet opruiend rapport ingediend bij de Britse autoriteiten. Exemplaren ervan werden prompt naar Jamaica gestuurd waar de anglicaanse leiders, natuurlijk met inbegrip van de gouverneur en zijn aanhangers, woedend werden bij de gedachte dat een ordinaire baptist het waagde zijn beklag te doen over niet alleen Gods uitverkoren kerk, maar in het verlengde daarvan ook over de koningin, aangezien zij de plaatselijke kerkelijke gezagsdragers benoemd had. ‘Het grenst aan ketterij,’ gromde Croome, ‘of aan verraad.’ Rechtuit en eenvoudig van karakter als hij was, prikte hij door dubbelzinnigheden heen en zei met een krachtige stomp op de stoel naast hem en met veel nadruk: ‘Die vervloekte baptisten zijn voor negen tiende negers onder leiding van een troep zelf-ingewijde predikers die voor negen tiende halfbloeden zijn. Dit rapport valt de kern van het imperium aan en de schrijver zou doodgeschoten moeten worden.’ Net als zijn voorouders was Croome sterk voor de doodstraf. ‘Rustig, Croome, rustig aan. Iedereen die gouverneur Eyre ervan beschuldigt tegen de negers te zijn, of dat nu een plaatselijke baptistische idioot is of dat jij het bent, weet niets van Eyres vroegere staat van dienst. Ik heb de moeite genomen die na te gaan, want ik heb animositeiten zien ontstaan tussen ons blanken en de zwarten, met daartussenin de halfbloeden die nu eens naar deze en dan weer naar die kant overhellen.’ ‘Hoe was zijn staat van dienst?’ ‘In Australië fungeerde hij bekwaam als Protector van de Aboriginals. Toen hij voor zijn grote ontdekkingsreizen geen blanke kon vinden die moedig genoeg was om hem te vergezellen, vertrouwde hij op een jonge inboorling. Toen hij tot luitenant-gouverneur van St. Vincent benoemd werd, was hij een krachtige beschermer van nikkers, en ook tijdens zijn ambtsperiode op Antigua. Hij is de juiste man voor Jamaica.’ ‘En daarom zou het misdadig zijn als wij die vervloekte baptisten toestonden een blaam op zijn karakter te werpen. Wie stond er toe dat exemplaren van dat rapport van Underhill onze kusten bereikten?’ Voor Pembroke iets kon zeggen, sprak zijn neef, nu rood aangelopen, de beladen woorden die dit woelige jaar veel van het Jamaicaanse gedrag zouden bepalen: ‘Jason, onze taak als leden van de Uitvoerende Raad is alles te doen om de verschrikkingen van de Indische Opstand te voorkomen, of de gruwelen die zich op Haïti afspeelden toen de nikkers dol werden.’ Dat waren de dominerende beelden: Kanpur, de stad aan de Ganges waar honderden Engelsen, zowel mannen als vrouwen, gemarteld, vermoord en in diepe putten gegooid werden; en het naburige Haïti op weinig meer dan honderd mijl afstand, waar nog ergere slachtingen waren voorgekomen. ‘We moeten al het mogelijke doen om de rust te handhaven,’ zei Croome met grimmige trekken op zijn gladgeschoren gezicht, ‘en als ik die Underhill of welke baptistische agitator ook te pakken zou kunnen krijgen, zou ik ze neerschieten.’ Groot en goddelijk met zijn golvende baard kwam gouverneur Eyre de raadskamer weer binnen en ging voor de beide neven staan: ‘Jullie zijn de mannen op wie ik moet kunnen bouwen als jullie je weer in Londen gaan vestigen,’ zei hij zo gevoelig als zijn strenge natuur toeliet. ‘Jullie zijn daar net zo thuis als hier op jullie suikerplantages. Een zeldzaam ras, jullie twee.’
***
Na afloop van hun ambtelijke taken reden de beide neven samen over de prachtige wegen die van Spanish Town naar het noorden voerden langs heldere rivieren die van tijd tot tijd doorwaad moesten worden, en toen zij Croomes plantage naderden nam Jason afscheid van zijn energieke neef: ‘We hebben deze week goed werk gedaan voor het rijk,’ zei hij toen Oliver afsloeg naar zijn toegangspoort. Op Trevelyan werd Jason begroet door een deputatie die hem niet erg welkom was: een bonte verzameling boeren uit de parochie van St. Ann, even noordwaarts, onder leiding van een van de lastigste halfbloed-baptistenpredikanten - George William Gordon, een zelfvoldane doorbijter van zevenenveertig jaar met een huidkleur die de blanke Jamaicanen verdonkerd noemden en met een bijna onbeschaamde blik in zijn ogen door de oneindige gevechten die hij ten behoeve van zijn gekleurde en zwarte parochianen geleverd had. Zijn gezicht werd omlijst door een eigenaardige gedeelde baard die aan weerskanten van het dichte krulhaar op zijn hoofd tot onder zijn kin reikte, terwijl de rest van het strenge gelaat ongeschoren bleef, zodat het leek of hij zijn tanden permanent op elkaar geklemd hield. Hij droeg een bril van ijzerdraad en een toga, hoewel niemand wist of hij wel of niet wettig gewijd was. Pembroke dacht van wel, maar zijn neef was ervan overtuigd dat Gordon zich zowel de titel als de toga zelf had toegekend. Zodra Pembroke hem herkende aan het hoofd van de groep boeren van St. Ann van wie de meesten juist over de grens woonden van de parochie waar Trevelyan onder viel, besefte hij dat er moeilijkheden op handen waren, want Gordons kaken waren vinnig op elkaar geklemd. Gordon was een keiharde man die ook nog eens keihard had moeten zwoegen om zich op te werken. Zijn vader was een wat onnozele blanke geweest die een verhouding had aangeknoopt met een van zijn slavinnen bij wie hij zeven kinderen verwekt had. Maar toen hij later in zijn leven over wat geld beschikte, had hij de slavin met haar kroost de deur uitgezet, was met een blanke vrouw getrouwd en had nooit meer een van zijn halfbloed-kinderen, ook George William niet, in zijn nieuwe huis toegelaten. Desondanks, toen de vader in financiële moeilijkheden geraakte, was hij jammerend bij zijn zoon komen bedelen om het geld dat hem in staat zou stellen een beetje zijn stand op te houden. In die tussentijd had de jongeman zoveel succes gehad met verschillende zakelijke ondernemingen dat hij niet alleen in staat was een huis voor zijn vader te kopen, maar ook om mede te voorzien in het onderhoud van diens blanke vrouw en kinderen. Zo’n man kon je dus niet verachtelijk links laten liggen, ondanks zijn ongelukkige huidkleur. Pembroke probeerde sympathiek te zijn en nodigde de zwarte en gekleurde boeren binnen, waar hij verversingen liet komen terwijl hij de droevige reden van hun bezoek aanhoorde. ‘U bent het meest wijze lid van de Raad, meneer Pembroke,’ zei een van de boeren, ‘en u kent ons land bij St. Ann beter dan enig ander met uitzondering misschien van dominee Gordon die er af en toe komt preken. Wij zijn hardwerkende mensen, maar wij hebben land nodig om iets te kunnen bebouwen. Duizenden bunders liggen braak zonder door iemand bewerkt te worden. Toen jaren geleden de emancipatie kwam, werden wij verondersteld dat land te krijgen... of het desnoods te kopen. Wij hebben gespaard. Wij hebben het geld om het te kopen als de prijs redelijk is, maar de regering wil het niet voor ons vrijmaken. Die zegt: "Jullie taak is voor de blanke te werken tegen het loon dat hij verkiest te betalen." Maar er zijn geen blanke plantagebezitters in St. Ann om ons in dienst te nemen en er is geen land waarop wij onze gewassen kunnen telen.’ Er kwam geen eind aan de litanie van klachten en in iedere parochie op Jamaica zouden ze precies zo geklonken hebben. Toen in 1834 in Brits West-Indië de slavernij werd afgeschaft, werden de gewezen slaven in de waan gebracht dat er land voor hen beschikbaar zou komen. De Wetgevende Vergadering, overwegend samengesteld uit blanke planters en hun halfbloed-employés, weigerde echter land toe te wijzen, en de lagere klassen hadden geen verhaal. Omstreeks die tijd had Jamaica 450.000 inwoners, maar slechts 753 waren stemgerechtigd en die waren niet van plan land over te dragen aan de door hen verachte baptistische volgelingen van prediker Gordon. Pembroke begreep de toestand en hoorde de boeren aandachtig aan. Toen zij uitgepraat waren, stelde hij hun voor een hoffelijke brief te schrijven aan koningin Victoria met een uiteenzetting van hun problemen en hun visie over de oplossing ervan. Toen Gordon aanbood de brief te schrijven, zei Pembroke vriendelijk: ‘Beter van niet, meneer. U staat als radicaal bekend en ik zou niet bereid zijn een van uw agitaties bij de koningin in te dienen, hoewel ik geloof dat u het bij het rechte eind hebt.’ En dus werd de brief met Pembrokes hulp opgesteld, een nuchter, beheerst beroep op hulp in tijden van droogte en een eerbiedig verzoek aan de koningin enige kroondomeinen vrij te geven, die de boeren dan met hart en hand zouden bebouwen en de vereiste pacht ervoor zouden betalen. Toen de brief hardop werd voorgelezen, waren de boeren het erover eens dat hij zowel hun belangen als hun genegenheid voor de koningin tot uitdrukking bracht en zij meenden dat de vorstin gunstig zou beschikken. Prediker Gordon vond dat de stijl iets krachtiger had kunnen zijn, maar Pembroke verzekerde hem dat dit de gepaste benadering was van een koningin wier edelmoedigheid eenieder bekend was: ‘Ik zal hem via de aangewezen kanalen laten verzenden en ik kan u verzekeren dat Hare Majesteit zal antwoorden.’ En met gelukwensen over en weer ging de vergadering uiteen. Twee dagen later kwam Oliver Croome met een asgrauw gezicht op Trevelyan aanlopen: ‘Wat heb je voor den duivel gedaan, Jason?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Die petitie aan de koningin die dat zwijn Gordon voor de boeren uit St. Ann schreef.’ ‘Die heb ik geschreven. Op de juiste toon geloof ik.’ ‘Jij? Mijn god, Pembroke, ben je gek geworden? Besef je dan niet dat die lui allemaal baptisten zijn die de leugens uit dat rapport van Underhill nabauwen? Die lui zijn oproerkraaiers. Wil je met een tweede Haïti opgezadeld worden?’ Toen Pembroke probeerde tegen te werpen dat hij juist om een opstand te vermijden de boeren geholpen had hun petitie op te stellen, legde Croome hem het zwijgen op: ‘Jason, jij begrijpt het nikkervraagstuk niet en als lid van de Raad moet je er helderder over nadenken. Daarbij zou dit je kunnen helpen,’ en hij stopte Jason een van de meest verbazingwekkende producten van Britse rationalisatie in de hand. Het was zestien jaar eerder geschreven, in 1849, in het jaar na grote revoluties in heel Europa en was klaarblijkelijk beïnvloed door die opstanden van de lagere klassen. Het had als titel: Occasional Discourse on the Nigger Question (Gelegenheidsverhandeling over het Nikkervraagstuk) en was geschreven door Thomas Carlyle, de Schot die bekend stond om zijn pleidooi voor heldenverering als richtlijn voor het persoonlijke en nationale leven. Hij was ook vast overtuigd van het Britse recht om diegenen te regeren die hij, allen over één kam scherend, als ‘mindere rassen’ aanduidde. En hij achtte het juist dat mannen de beslissingen namen en dat vrouwen en kinderen gehoorzaamden. Toen Jason begon Carlyles gebazel te lezen, zei Croome: ‘Ik ga eens kijken hoe jij je uitstekende Trevelyan-rum maakt,’ en hij liet zijn neef achter in diens werkkamer. Al snel onderkende Jason de twee codewoorden van de schrijver. Alle zwarten, vooral de bevrijde slaven, werden Quashee genoemd, een mooi klinkende naam waarmee bij een van de Afrikaanse stammen een zondagskind werd aangeduid. Carlyle vond het woord kennelijk leuk vanwege de humoristische manier waarop het iedere zwarte op wie hij het toepaste, afdankte. Hij gebruikte het bijna tot walgens toe in zijn giftige commentaren. Waarschijnlijk van een of andere bezoekende katoen- of suikerplanter uit Carolina had zich bij hem ook het idee postgevat dat zwarten nooit iets anders deden dan op een schaduwrijk plekje luierend watermeloenen eten, maar omdat Carlyle nog nooit een watermeloen gezien had, verwarde hij die met een pompoen en hij vulde zijn verhandeling met grappige verwijzingen naar Quashee en zijn pompoenen. Jasons mond viel herhaaldelijk open van verbazing toen hij verder las, want het wilde er bij hem niet in dat een intelligente Brit zulke rommel kon schrijven: ‘Onze knappe Zwarte lievelingen zijn eindelijk gelukkig met weinig werk, behalve voor de tanden, waaraan het in hun uitstekende paardenbekken beslist niet zal ontbreken!’ ‘Met voor een stuiver olie kun je een mooie glimmende Quashee maken.’ ‘Nee, de goden willen dat er behalve pompoenen in hun West-Indië ook specerijen en waardevolle producten verbouwd worden. Oneindig meer willen zij dat hun West-Indië bevolkt wordt door flinke, ijverige mannen, en niet door indolent tweebenig vee, hoe blij dat ook moge zijn met hun overvloed aan pompoenen.’ Daarna kwam de essentie van Carlyles oplossing voor het ‘nikkervraagstuk’: ‘Als Quashee niet wil meehelpen de specerijen voort te brengen, zal hij zichzelf weer tot slaaf maken en met weldoende zweepslagen, aangezien andere methoden niet helpen, zal hij gedwongen worden te werken.’ Anders gezegd deed Carlyle, een toegewijd aanhanger van de theorie van het heersersras, een oproep tot wederinvoering van de slavernij , in ieder geval in West-Indië waar gebrek aan slaven de suikerproductie terug had doen lopen. Daarna zong hij een loflied op de dappere Britse mannen die de eilanden beschaving hadden gebracht: ‘Hoeveel Europese heldenmoed heeft zich niet in duistere strijd moeten opofferen eer West-Indië een pompoen voor een neger kon voortbrengen... Aan de aarde van Jamaica, voor die zelfs maar specerijen of een pompoen kon voortbrengen, moest het gebeente van de vele duizenden Britse mannen worden toevertrouwd. Hoe zouden ze zich verheugd hebben te weten dat dit alles zou leiden tot het telen van pompoenen om Quashee in een toestand van behaaglijk nietsdoen te houden!’ In vlammende bewoordingen zette Carlyle zijn visie op de wereld uiteen: ‘Mijn donkere Zwarte vrienden, jullie zullen dienaren moeten zijn van degenen die wijzer geboren zijn dan jullie, die geboren meesters zijn over jullie; dienaren van de Blanken als zij (en welke sterveling kan daaraan twijfelen?) met meer wijsheid geboren zijn dan jullie. Dat is de Wet van de Wereld, dienaren te zijn, de dwazen van de wijzen.’ Toen Jason Pembroke dit ongelooflijke schotschrift uitgelezen had, was hij zo diep geschokt dat hij naar buiten ging en zijn neef toeriep: ‘Dit is walgelijk - de gek te steken met menselijke wezens en over hen te praten of het paarden zijn en op te roepen tot wederinvoering van de slavernij.’ ‘Een ogenblikje! Wil jij hier laten gebeuren wat op Haïti gebeurde? Of wil je weer een Indische Opstand? Carlyle spreekt de waarheid, de harde afschuwelijke waarheid. Nikkers zijn weinig beter dan beesten en als ze niet op onze akkers willen werken voor het loon dat wij aanbieden, moeten ze gedwongen worden te werken en als dat wederinvoering van de slavernij betekent dan zij het zo. Ze hebben erom gevraagd.’ Geschokt door Olivers hartstochtelijke aanvaarding van alles wat Carlyle geschreven had, noemde Jason onbedoeld juist de naam die zijn neef woedend zou maken: ‘Geen wonder dat Gordon succes heeft bij de zwarten.’ ‘Gordon!’ bulkte Oliver alsof hij een stoot onder de gordel kreeg. ‘Luister jij naar die bazelende idioot? Lui zoals jij zeggen dat hij goed was voor zijn blanke vader. Maar wist je dat hij alleen maar geld had omdat hij land en huizen van die vader gestolen had? Wist je dat hij zijn taxateurs al de boerderijen van die vader liet onderwaarderen zodat de ouwe heer ze met groot verlies moest verkopen? En wie kocht ze? Gordon.’ Zijn minachting voor de herrieschopper was onpeilbaar diep, maar zijn hardste afwijzingen bewaarde hij voor het laatst: ‘Ben jij je ervan bewust, Jason, dat zijn vrouw een blanke is en dat hij met haar trouwde om zijn positie in de samenleving te verbeteren? En weet je dat hij in zijn preken onze gevestigde Kerk bespottelijk maakt met zijn baptistische ketterijen? En ben jij je ervan bewust dat hij met zijn voortdurend opruien onze geliefde koningin belastert? De man zou vernietigd moeten worden en het verbaast me dat jij hem in je huis toelaat.’ ‘Maar denk jij niet,’ vroeg Jason rustig in een poging zijn neefs verhitte retoriek wat te bekoelen, ‘dat jouw Thomas Carlyle evenveel schade aanricht met het preken van zijn haat?’ en Oliver antwoordde: ‘Maar zij zijn nikkers, Jason.’
***
Toen Pembroke het verzoekschrift van zijn buren uit St. Ann aan gouverneur Eyre afgaf, bedankte die hem. Maar Pembroke was nog niet vertrokken of hij ontbood Oliver Croome en vier gelijkgezinde planters die Carlyles standpunt huldigden, om de Jamaicaanse toelichting op het beroep van de boeren op de koningin te geven, en met veel raadpleging van de ‘Gelegenheidsverhandeling over het Nikkervraagstuk’ ondergroeven zij alles wat de rekwestranten gezegd hadden. Zij verzekerden de koningin dat op Jamaica alles goed was en dat het protest vrijwel uitsluitend afkomstig was van misnoegde zwarte en halfbloed baptisten. ‘Geen enkele gentleman of plantagebezitter op het hele eiland zou zich verlagen tot het ondertekenen van een dergelijke onbeschaamde brief.’ En het stuk werd verzonden. Er zou nooit met zekerheid bekend worden wie het antwoord aan de hongerlijdende boeren opstelde, maar het werd op Jamaica afgeleverd als Victoria’s persoonlijke reactie op hun smeekbeden en het werd in de geschiedenis bekend als het Koninklijk Advies:
De welvaart van de arbeidersklassen op Jamaica hangt af van hun bereidheid om in loondienst te werken, niet onberekenbaar of wispelturig, maar gestadig en aanhoudend, op de tijden wanneer en voor zolang als hun werkkracht verlangd wordt... Zij kunnen er zeker van zijn dat zij door hun eigen ijver en beleid, door gebruikmaking van de voor hen beschikbare middelen tot welzijn, en niet door intriges zoals hun misschien gesuggereerd zijn, verbetering van hun omstandigheden mogen verwachten.
Hare Majesteit zal met belangstelling en voldoening deze verbetering door eigen aanleg en inspanningen volgen.
Geen woord over voedselgebrek, geen enkele belofte om braakliggend land vrij te geven, want de planters redeneerden dat als de zwarten land kregen voor eigen gebruik, zij niet meer op de suikerrietvelden en in de distilleerderijen zouden willen werken. Er was alleen dat wrede en strenge bevel: ‘Werk voor jullie blanke meesters wanneer en zolang als ze je nodig hebben en tegen het loon dat zij goedgunstig aanbieden.’ Toen Jason Pembroke het Advies gelezen had, mompelde hij: ‘Het had door Thomas Carlyle geschreven kunnen zijn.’ Toen gouverneur Eyre het Koninklijk Advies aan Croome en enkele van zijn conservatieve vrienden liet lezen, verheugden zij zich over het feit dat Victoria veel van hun terminologie overgenomen had, en zij waren het hartgrondig met Eyre eens toen die zei: ‘Naar mijn mening is dit een afdoend antwoord op de agitatie van broeder Gordon.’ Eyre keurde dan ook de suggestie van Croome goed: ‘Het is zo duidelijk en zo eerlijk dat wij exemplaren van het Advies overal op het eiland aan bomen en gebouwen moeten laten ophangen,’ en hij gaf toestemming voor het drukken van vijftigduizend aanplakbiljetten. Arrogant gaven Croome en zijn vrienden opdracht de biljetten overal op het eiland op opvallende plaatsen op te hangen en de laatste hamerslag op de spijker scheen te verkondigen: ‘Hiermee is het gebeurd met jullie onzinnige petitie!’ Maar toen Pembroke de doffe woede zag waarmee de boeren, de kleine luyden en de ondervoede moeders het Advies lazen en er soms op spuwden, zei hij bij zichzelf: Het zal erger worden dan op Haïti. En hij besteeg zijn paard, reed naar Kingston en zocht dominee Gordon op: ‘Goede vriend, ik heb respect gekregen voor wat je probeert te bereiken en wees daarom in de komende weken in godsnaam voorzichtig. Houd je lippen verzegeld.’ ‘Waarom, gezien een zo beledigende mededeling van de koningin?’ ‘Omdat zij de koningin is. En omdat zeer invloedrijke mannen willen dat je zwijgt.’ Om Gordons teleurstelling en afkeer te sussen voegde hij er een fatale zin aan toe, die door opgewonden zwarten en kleurlingen herhaald zou worden en tot tweehonderd slachtoffers onder hen zou leiden: ‘En je kunt ervan op aan dat de koningin die brief niet zelf schreef.’ Met die woorden keerde hij om en reed terug naar zijn plantage, waar hij zijn eigen arbeiders probeerde te kalmeren met de verklaring dat de koningin nooit een zo wreed antwoord geschreven kon hebben.
***
De vijftigduizend plakkaten die aan bomen en mededelingenborden waren gespijkerd, waren door de onnadenkende schrijver van het Advies, door gouverneur Eyre die de hoofdlijnen van het antwoord had opgesteld en door schatrijke mannen als Oliver Croome die het zo enthousiast hadden laten verspreiden, bedoeld om het ongenoegen de kop in te drukken over de hardvochtige manier waarop Jamaica bestuurd werd. Na een lange rondrit door de westelijke gemeenten verklaarde Croome: ‘Als ze lezen kunnen, zullen ze instemmen met het verstandige antwoord van de koningin, en als ze niet kunnen lezen, kunnen haar woorden aan hen worden uitgelegd. Er moet hoe dan ook een eind komen aan vruchteloze discussies en aan bespottelijke aanspraken op land en de verdeling van voedsel dat niet behoorlijk verdiend is,’ en zelfs beter ingelichte planters dan hij geloofden dat het beroemde Advies voor de komende tien jaar alle problemen had opgelost. Maar het had een volkomen tegengesteld effect, want de boeren uit St. Ann die meegeholpen hadden de oorspronkelijke petitie op te stellen, zagen onmiddellijk dat de koningin op geen enkele van hun klachten was ingegaan: ‘Hoe kunnen wij werken als er geen werk wordt aangeboden? Hoe kunnen wij ijverig zijn als wij geen land mogen hebben om onze bekwaamheden te bewijzen?’ Overal langs de kusten en in de dalen van het prachtige eiland begonnen mannen van goede wil het Advies te bespreken en de beledigende, bijna wrede zinnen wekten grote woede op. Alle hoop voor de toekomst leek weggevaagd. De krachtigste stem die verheven werd was die van prediker Gordon, die overal op het eiland zijn baptisten heftig toesprak en uitspraken deed die steeds opruiender werden: ‘We krijgen een tweede Haïti op dit eiland’ en ik ben afkerig van revolutie, maar mocht die uitbreken dan hoop ik dat deze afschuwelijke problemen erdoor opgelost worden’ en ‘Het is een schande dat een Duitse immigrant custos is in St. Thomas-in-the-East, de kerkprovincie die mij zo dierbaar is.’ Dit laatste protest zou in de loop van de komende maanden speciale betekenis krijgen. Krachtens de op Jamaica geldende wet benoemde de gouverneur plaatsvervangende provincialen die aanzienlijk gezag in kerkelijke zaken uitoefenden; hun titel custos en het meervoud custodes wees op de bevoogdende rol die zij vervulden. Zoals veelvuldig aangevoerd werd, was de custos van Gordons parochie een Duitse immigrant en een oerconservatieve man wie iedere uiting van de volksmening een gruwel was. Maximilian Augustus baron von Ketelhodt was zo bedachtzaam geweest om na zijn aankomst op het eiland een welgestelde weduwe het hof te maken die als bijdrage in het huwelijk vijf rijke plantages voor hem meebracht en opneming in de heersende klasse van Jamaica. Door zijn briljante manoeuvres maakte hij zich bemind bij de lagere klassen en hij was geen tiran, hoewel Gordon, wiens parochie onder hem ressorteerde, hem wel als zodanig beschouwde. St. Thomas-in-the-East, van waaruit de custos zijn kerkprovincie bestuurde, dankte die merkwaardige naam aan twee oorzaken: het lag op de oostpunt van Jamaica, en het kreeg zijn naam pas nadat een andere provincie in het hart van een eiland al St. Thomas genoemd was. Ook uit andere oogpunten was het uitzonderlijk: omdat het zo ver van Kingston en Spanish Town lag, achtte het zich vrij van beperkingen die andere provincies bonden; het was sterk baptistisch gezind, hetgeen vooral met baron von Ketelhodt talloze problemen opleverde; en er was in de provincie een ongewoon groot aantal ontwikkelde en koppige halfbloed- en negervoorgangers, landeigenaars en quasi-geleerden. Het leek dan ook onvermijdelijk dat George William Gordon, die tot deze kerkprovincie behoorde, op de een of andere manier door zijn custos tot de orde geroepen zou worden. De lange zomer van 1865 was bijzonder heet en vochtig, en oplettende suikerplanters zoals Oliver Croome merkten dat de stemming onder de lagere klassen eigenzinnig geworden was en zo gevaarlijk dat Croome een onderhoud met gouverneur Eyre aanvroeg om een waarschuwing te laten horen: ‘Gouverneur, als de toestand verergert zou er weleens een ernstige revolutie op het eiland kunnen uitbreken. De planters die mij op de jaarlijkse inspectietocht door de districten vergezelden, zijn diep bezorgd over de omstandigheden die wij in St. Thomas-in-the-East aantroffen en wij bevelen u aan uw custos te ontbieden om zijn beoordeling te vernemen.’ Eyre, altijd beducht voor ontwikkelingen als in Haïti en Kanpur, ging daar gretig op in en een paar dagen later meldde baron von Ketelhodt, groot en onverzettelijk en gereed om ieder beginnend oproer in zijn ressort de kop in te drukken, de gouverneur: ‘Die ezel van een Gordon heeft onrust gezaaid en schijnt een van zijn hulppredikers aangestoken te hebben, een zekere Bogle...’ ‘Is dat ook niet een baptistendominee?’ ‘Ja, Gordon bevestigde hem, net zoals hij zichzelf bevestigd heeft. En er schijnt minachting te zijn voor de aanplakbiljetten met het Koninklijk Advies.’ ‘Minachting? Waaruit blijkt dat?’ ‘Er is op de aanplakbiljetten gespuwd. En in drie gevallen zijn ze afgescheurd.’ Eyres gezicht werd ernstig. Hij fronste zijn brede voorhoofd en zijn lange baard trilde. ‘Het Koninklijk Advies bespuwd! Dat kunnen we niet dulden, Ketelhodt. Wat hebt u gedaan om daar een eind aan te maken?’ ‘Ik neem de voorzichtigheid in acht,’ zei de baron met zijn zware Duitse accent, ik wil de gemoederen niet verhitten, maar let scherp op. Voorzichtig, voorzichtig.’ ‘En wat bent u te weten gekomen?’ ‘Dat George Gordon overal achter zit. Dat hij opstookt tot rebellie. Dat we hem vroeg of laat een strik moeten spannen, maar ervoor moeten zorgen dat we zijn vervloekte baptistische afvalligen niet ophitsen.’ Toen de gouverneur Croome en Pembroke ontbood om deel te nemen aan de besprekingen, was Croome het volkomen met de opvattingen van de baron eens: ‘Gordon predikt actief verzet en we dienen hem onverwijld het zwijgen op te leggen,’ maar Pembroke adviseerde geduld te oefenen: ‘Gouverneur, de meeste verstandige mensen op het eiland vinden de brief van de koningin hardvochtig. Het is begrijpelijk dat...’ Eyre stond op uit zijn stoel, keek Pembroke strak aan en zei streng: ‘Waagt u het kritiek uit te oefenen op de koningin?’ en Pembroke zei onderdanig: ‘Beslist niet, meneer, maar het volk is teleurgesteld door de brief, want daarin staat niets...’ ‘De koningin heeft gesproken,’ bulderde Eyre alsof de lagere klassen hem plaagden zoals horzels een edel ros plagen, ‘en het volk heeft maar te gehoorzamen.’ Croome en de baron applaudisseerden, en de bespreking was afgelopen. Maar daarmee was de opwinding op Jamaica nog niet voorbij, want toen Gordon zes dagen later in Kingston sprak, voerde zijn hulpprediker Bogle in St. Thomas-in-the-East een dolzinnig oproer aan. Zwarten, woedend geworden omdat zij geen gehoor vonden voor hun klachten, maakten amok en slachtten achttien blanken, waaronder ambtenaren van de koningin, planters en lagere ambtenaren wreedaardig af, en extra wraakzuchtig hun custos baron von Ketelhodt, wiens lichaam zij verminkten door de vingers af te hakken. Die lieten zij rondgaan als bewijsmateriaal van hun geslaagde opstand en men hoorde enkele zwarte deelnemers aan het woeste oproer schreeuwen: ‘Nu doen wij zoals op Haïti!’ en op het hele eiland dreigde opstand uit te breken.
***
De twee hoofdpersonen in het Jamaicaanse drama, gouverneur Eyre en prediker Gordon, waren onbetwistbaar in Kingston toen op vele mijlen afstand in St. Thomas-in-the-East het bloedige oproer losbarstte. In deze uiterste nood, nu zijn gouverneurschap overal door bloedbaden bedreigd werd, gedroeg Eyre zich voorbeeldig. Kalm en beslist, voortdurend de strategische situatie in het oog houdend, gaf hij weinig maar altijd de juiste bevelen. Aan het eind van de middag waarop hij bericht ontving van de opstand, zei hij: ‘Ik kan niet eigenmachtig de staat van beleg afkondigen. Dat kan alleen onze Oorlogsraad doen,’ en Croome, die lid van die raad was, bood aan de leden in de komende avond en nacht bijeen te brengen en stelde vooruitlopend op hun besluit zelf het decreet op. Met evenveel energie als vroeger in Australië reed Eyre intussen naar Spanish Town om daar enkele zaken te regelen en galoppeerde toen terug naar Kingston, waar hij bij het aanbreken van de dag een bijeenkomst voorzat waarop de staat van beleg werd afgekondigd voor St. Thomas-in-the-East en alle onderhorige gemeenten. Bij die gelegenheid gaf Eyre blijk van zowel gezond verstand als van standvastigheid, want toen iedereen, vooral Croome, erop aandrong de staat van beleg ook voor Kingston af te kondigen, zei hij resoluut: ‘Nee, we gebruiken alleen maar zoveel kracht als nodig is om de toestand in de hand te houden. De staat van beleg in een drukke stad als deze zou tot vreselijke wreedheden kunnen leiden,’ en hij liet zich niet van zijn standpunt afbrengen. Toen hij met Croome en Pembroke alleen was, vroeg de gouverneur aan Jason: ‘Was het niet uw voorvader die roem verwierf voor het pacificeren van de bosnegers... een eeuw geleden?’ Jason knikte. ‘En heeft hij ook niet die in het oostelijk deel van het eiland tot kalmte gebracht?’ en Jason bevestigde dat. Een onmiddellijke beslissing van vérstrekkende latere betekenis nemend, zei gouverneur Eyre: ‘Pembroke, rij in vliegende vaart naar de bosnegers en smeek hun niet de zijde van de nikkers te kiezen in deze afschuwelijke affaire.’ Toen Jason gromde: ‘Ja meneer,’ drong Eyre aan: ‘Doe alle nodige concessies en bied stimulansen aan, maar weerhoud hen van aansluiting bij de opstand.’ Voor het eerst gebruikte hij dat vreselijke woord waarvan hij zich in de volgende jaren voortdurend zou bedienen om zijn optreden te rechtvaardigen: ‘Het was opstand en die moest ik neerslaan.’ Nog voor zeven uur was Jason in aller ijl op weg naar het gevaarlijke berggebied waarin zijn betovergrootvader onder vergelijkbare omstandigheden was binnengedrongen om zijn geluk als vredestichter te beproeven. Om acht uur kondigde de Oorlogsraad de staat van beleg af voor het oosten van het eiland, en zodra dit hem het vereiste gezag gaf charterde gouverneur Eyre een Franse pakketboot om zich langs de kust naar het opstandige gebied te spoeden en twee uur later was hij in gezelschap van Oliver Croome onderweg. Ze praaiden een ander schip dat afgeladen met vluchtelingen voor de rebellie moeizaam de haven van Kingston binnenvoer en voor het eerst vernam hij de gruwelijke details van wat zich had afgespeeld in een van zijn vreedzaamste en welvarendste districten: ‘De anglicaanse geestelijke Herschell werd de tong uitgerukt en terwijl hij nog leefde werd hij in stukken gehakt terwijl zwarte vrouwen probeerden hem te villen. Van afgevaardigde Price, een zwarte man, werd de buik opengereten en werden zijn ingewanden eruit gerukt terwijl hij nog leefde. Luitenant Hall, een heel dapper man, werd in het privaat gestopt, de deur vergrendeld en hij werd levend verbrand. Ogen werden uitgerukt, schedels opengehakt en hersenen puilden uit. De Duitse baron werd in mootjes gehakt, maar hij vocht met hen tot de dood.’ Hij bedankte de vluchtelingen voor hun verhalen, hoewel ze hem bijna misselijk gemaakt hadden, en zei hen door te varen naar Kingston terwijl hij koers zette naar St. Thomas-in-the-East. Daar waren de krijgsraden al geïnstalleerd en samengesteld uit enthousiaste jonge officieren van op Jamaica gestationeerde legerregimenten of van naar het gebied gedirigeerde schepen. In korte processen werden de gevangenen groepsgewijs voorgeleid en enbloc veroordeeld. Iedere neger die om wat voor ongewoon gedrag ook gearresteerd was, al had hij maar tersluiks naar een soldaat gekeken, werd veroordeeld zonder enige kans te krijgen zich te verdedigen. ‘Hang ze allemaal op!’ beval de presiderende officier en dan werd onverwijld een half dozijn zwarte mannen opgehangen aan de overgebleven balken van het uitgebrande gerechtsgebouw. Schuldig of onschuldig, het was een gruwelijke manier om te sterven, want er werd een strop om de nek van de gevangene gegooid en dan werd hij opgehesen tot hij langzaam stikte, in plaats van dat men hem op de gewone manier van een plankier liet vallen om zijn nek te breken. Drie dagen en nachten speurde Eyre de kust af en overtuigde zich dat de opstand die in St. Thomas gewoed had zich niet naar de omgeving verspreidde, en toen hij terugkeerde naar de plaats van de grote opstand en zag dat de krijgsraad iedere morgen tientallen zwarte gevangenen liet ophangen zonder er ook maar een onschuldig te bevinden, kon hij Croome melden: ‘We hebben de ruggengraat van de opstand gebroken. Blijft u hier bij de troepen en zie erop toe dat de zuivering voortgaat.’ Daarna ging hij weer aan boord van het gecharterde Franse schip en keerde terug naar Kingston, vanwaar hij een rapport naar Londen stuurde met het bericht dat hij de opstand bedwongen had met minimale verliezen aan blanke levens en zonder heel Jamaica te hebben hoeven ontwrichten door voor het hele eiland de staat van beleg af te kondigen. Toen hij eindelijk naar bed ging, was het in de innerlijke overtuiging dat hij snel en overeenkomstig de grootse traditie van Britse koloniale bestuurders gehandeld had, en hij was zelfs zo ingenomen met zijn eigen gedrag dat hij uit bed stapte en een voetnoot aan zijn rapport toevoegde: ‘Door streng en onmiddellijk optreden tegen de vijanden van de koningin meen ik een tweede Indische Opstand of een Haïtiachtige revolutie afgewend te hebben.’
***
Elf uur lang lag Eyre bijna roerloos in bed te slapen alsof hij een held geweest was die in de hoogste nood redding gebracht had, maar toen hij wakker werd was zijn mond kurkdroog, want hij wist dat hij in de verste verte geen echte overwinning behaald had. Waar is George Gordon? vroeg hij zich af, want de aanstichter van de opstand was verdwenen. Nee, hij is te slim om zich in St. Thomas te vertonen, want hij weet dat ik hem zou laten ophangen als ik hem te pakken krijg. In zijn verdere gissingen overwoog de gouverneur geen enkele maal dat Gordon misschien niet ter plaatse van de moorden geweest was en er direct noch indirect bij betrokken was. In Eyres ogen was Gordon voor alles verantwoordelijk: Hij moet het bevel gegeven hebben de opstand te beginnen en daarvoor moet hij hangen. Zijn obsessie was zo allesoverheersend dat hij niet de moeite nam te overwegen welke bewijsgronden aangevoerd konden worden om Gordon te laten ophangen, of zelfs voor welke burgerlijke rechtbank de dolmakende dominee gedaagd kon worden. Geen enkele gewone rechtbank in Kingston zou de man veroordelen, om de zeer gegronde reden dat er in een normaal proces geen steekhoudende aanklachten tegen hem aangevoerd konden worden. Hij had niemand vermoord. Hij had de wapens niet opgenomen tegen het koninklijk gezag. Er was geen enkel bewijs dat hij aangezet had tot opruiing; hij had alleen openlij k zijn ontevredenheid over de brief van de koningin laten blij ken. En zelfs de meest bevooroordeelde getuige kon niet beweren dat hij of zij Gordon tijdens het oproer of in de weken ervoor in St. Thomas gezien had. Maar Eyre wist dat als de baptistenpredikant ertoe verlokt kon worden naar St. Thomas te gaan, de krijgsraad daar hem kon oppakken en niet gehinderd zou worden door subtiliteiten van logische of wettelijke tradities. Daarom zwoer Eyre: Ik zal Gordon opsporen en naar St. Thomas brengen. Maar niemand kon hem vertellen waar de aartsmisdadiger was: Mijn god, is hij van het eiland gevlucht? Is hij aan de toorn ontkomen die hem toekwam? Twee dagen lang brieste Eyre tegen zijn ondergeschikten: ik moet en zal die boef hebben! Hoe dan ook!’ Maar ze konden Gordon niet vinden en Eyre kon niet slapen, want hij werd gemarteld door het beeld van Gordon die met een touw om de nek bij de galg stond. Zijn frustratie dat hij niet in staat was de man voor de krijgsraad te sleuren maakte hem woedend, en hij bulderde zijn beambten toe: ‘Jullie móeten die man vinden. Spoor hem op!’ maar zelfs spionnen onder de zwarte bevolking wisten niet waar hij was. Daarop ontbood hij de plaatselijke custos en brulde: ‘Teken een bevel voor zijn arrestatie.’ Dat gebeurde, maar het leverde niets op, zodat hij bleef zieden van woede. Maar toen, op de ochtend van de derde dag, wandelde George William Gordon, nog steeds met het voorkomen van een twistzieke predikant, onverwachts en heel bedaard het legerhoofdkwartier in Kingston binnen en zei rustig: ik geloof dat u naar mij op zoek bent. Ik ben dominee Gordon.’ De verraste officier liet zijn commandant roepen wiens mond openviel van verbazing en die zich toen naar Eyres kantoor repte met de mededeling dat Gordon aangehouden was. Zijn opwinding onderdrukkend zei Eyre: ‘Dat treft heel goed, want we waren naar hem op zoek,’ en toen hij bij de arrestant werd toegelaten, zei hij op zachte, beheerste toon: ‘U moet met mij meekomen... naar St. Thomas-in-the-East.’ Met een lichte buiging herhaalde Gordon wat hij de afgelopen dagen tegen zijn zwarte en gekleurde vrienden gezegd had: ‘Als ik voor de krijgsraad kom, zal het mijn dood zijn,’ en knarsetandend zei Eyre: ‘Misschien.’ Het schip de Wolverine lag klaar om binnen een uur uit te zeilen, maar het vertrek werd vertraagd, want een opgewonden man met de hoogste volmachten stormde bestoft en bijna uitgeput Eyres kantoor binnen met de kreet: ‘Excellentie! U moet hem niet naar St. Thomas sturen. Dat moet u echt niet doen,’ en aangezien de gouverneur wel naar deze speciale persoonlijkheid moest luisteren, werd de bezorging van een doodvonnis aan Gordon uitgesteld.
***
Toen Jason Pembroke bijna een week tevoren opdracht gekregen had de goede naam van zijn familie te gebruiken om de woeste bosnegers te weerhouden zich bij de opstandige negers aan te sluiten, begon hij aan een avontuur dat veel weg had van een voorval uit een vorige eeuw. Na een stugge rit verliet hij het district Kingston en zodra hij Monklands naderde, de meest westelijke nederzetting in het turbulente district St. Thomas-in-the-East, zag hij tekenen van beroering en een blanke planter die hem herkende, riep hem toe: ‘Ga op uw eigen risico verder!’ ‘Regeringsopdracht,’ riep Jason terug en sloeg vastberaden de weg in naar de Blue Mountains. Ze mochten dan in vergelijking met de Himalaya of de Andes niet indrukwekkend geweest zijn, maar met hun hoogste top van 2256 meter waren ze veel hoger dan welk gebergte in Engeland ook, en met diepe ravijnen doorsneden en zwaar bebost. Halverwege de oostkust wendde hij zijn paard pal noordwaarts een ruw pad op met hier en daar op eenzame plekken een paar slavenhutten. Weer werd hij gewaarschuwd, nu door zwarten: ‘Hier niet verder, massa! Ginds grote moeilijkheden - bosnegers.’ ‘Die zoek ik juist,’ riep hij terug, waarop de zwarten zeiden: ‘Niet gaan, massa, straks hoort u hoorns,’ en kort nadat hij de laatste hut gepasseerd was in de kloof die hij volgde hoorde hij het doffe, klagende geluid dat de Jamaicanen angst inboezemde, het enerverende gehuil van drie of vier gelijktijdig opklinkende hoorns, de waarschuwingskreet van de bosnegers, weggelopen slaven die zich in het gebergte van Jamaica hadden weten te handhaven en daar al tweehonderd jaar hun eigen ongestoorde leven leidden. Wetten raakten hen niet. De politie durfde hun woongebied niet te betreden en zelfs goed geoefende legereenheden waagden het liever niet deze geduchte krijgers aan te vallen. Geen enkele blanke had er een vermoeden van hoe zij leefden. Af en toe daalden ze uit het gebergte af om voor geld te werken, maar verder bewerkten ze hun akkers, voerden soms kleine verrassingsaanvallen uit, maar keerden dan weer snel terug naar hun verborgen schuilplaatsen. Hun signaalhoorns waren van verschillende materialen vervaardigd: er waren grote slakkenhuizen en schelpen bij die van vader op zoon overgingen, horens van bij overvallen veroverde runderen en vreemdsoortige houten instrumenten. Maar waar ze ook op bliezen of hoe ze hun stem ook lieten schallen, ze bereikten er beangstigende effecten mee, want het geluid van hun hoorns betekende gevaar en dat de bosnegers weer op het oorlogspad waren. Maar de laatste jaren betekende het vooral gevaar voor andere negers en maar zelden voor blanken, want net als in andere delen van de wereld zoals in Panama en Brazilië, waar opstandige slaven het oerwoud ingevlucht waren om hun vrijheid te verkrijgen, beschouwden ze andere zwarten als hun voornaamste vijanden en als mensen die nooit te vertrouwen waren. De bosnegers hadden zich vooral weten te handhaven door als bloedhonden voor de blanken te dienen. Zij spoorden waardevolle gevluchte slaven op, vingen ze en gaven ze terug aan hun meesters, maar ze hadden ook slaven en vooral slavinnen in hun gelederen opgenomen om hun aantallen op peil te houden. Ze waren geduchte krijgers die hun gebied al meer dan twee eeuwen hadden weten te verdedigen. Zij hielden uit Afrika overgeleverde tradities in ere en vormden een soort mythische achtergrond voor het Jamaicaanse leven. Ze verstonden wat Engels, maar spraken liefst hun met Afrikaanse woorden doorspekte en onverstaanbare brabbeltaaltje en ze waren zo pikzwart dat hun uiterlijk schrikwekkend was voor een blanke. Nog niet een op de tien blanken op het eiland had ooit een bosneger gezien, maar iedereen wist al sinds zijn prille jeugd van hun bestaan - ‘Als je niet zoet bent, pakken de bosnegers je’ - en het was in de bastions van hun schuilplaatsen dat Pembroke nu wilde doordringen. Toen hij dieper in het gebergte kwam, merkte hij dat de bosnegers hem gesignaleerd hadden, want heel in de verte hoorde hij eerst de klagende roep van een van hun hoorns en daarna het antwoord van een andere, maar het voorbeeld indachtig van zijn dappere voorvader Sir Hugh die de belangrijkste tussenpersoon geweest was bij de pacificatie van de bosnegers vervolgde hij zijn tocht in de hoop dat hij althans een ogenblik de gelegenheid zou krijgen zich bekend te maken aan iemand die goede herinneringen had aan de naam Pembroke. Hij wist dat het riskant was en toen het pad steiler werd en scheen op te klimmen naar de afgelegen nederzettingen van de bosnegers, steeg hij af en ging vlak naast de flank van zijn paard lopen om althans aan een kant gedekt te zijn. Toen begon hij te roepen: ‘Pembroke komt!’ en herhaalde dat met regelmatige tussenpozen terwijl het gebrom van de hoorns intensiever werd. Toen hij de kam van een kleine heuvel bereikte, schrok hij op van twee zwarte mannen die plotseling voor zijn paard sprongen, met een hand de teugels grepen en hem bedreigden met een knuppel in de andere hand. ‘Nee! Stop!’ riep hij toen de knuppels boven zijn hoofd zweefden. Het waren geen gewone wilden uit het oerwoud. Ze droegen versleten broeken en rafelige hemden en waren gladgeschoren. Pembroke was zich ervan bewust dat zijn leven ervan zou kunnen afhangen hoe hij in de eerstvolgende ogenblikken reageerde. Hij stond hun toe zijn paard te pakken, maakte geen enkel gebaar dat als onvriendelijk uitgelegd zou kunnen worden, en herhaalde steeds maar weer: ‘Pembroke jullie vriend. Pembroke jullie vriend.’ De mannen begrepen er niets van en keken elkaar aan alsof ze zeggen wilden: ‘Wat moeten we met hem? Hij lijkt dapper.’ Ze moesten tot een onuitgesproken besluit gekomen zijn, want de ene man ging met het paard voorop terwijl de andere Pembroke met zijn knuppel bewaakte toen zij aan het laatste deel van de klim begonnen. Al snel bereikten ze een soort dorp dat omgeven was door akkertjes die door de vrouwen bewerkt werden. De ongeveer twintig hutten waren weinig meer dan ruwe schuren, maar een grotere hut in het midden had een dak van metalen platen en werd bewoond door het dorpshoofd, een bejaarde neger wiens voorouders in 1657 de bergen ingevlucht waren, twee jaar nadat zij als slaven aan land gezet waren door Sir William Penn, de Britse admiraal die het eiland op de Spanjaarden veroverd had. Toen het opperhoofd deze blanke op hem toe zag komen, was zijn eerste impuls hem om zijn onbeschaamdheid te doden of hem in een ravijn te gooien en zijn paard als een waardevolle schat te behouden, maar Jason die zowel het een als het ander hoopte te voorkomen, begon snel te praten in het vertrouwen dat een van de omstanders de betekenis van zijn woorden zou begrijpen: ik ben Pembroke. Dezelfde Pembroke die u langgeleden vrede bracht.’ Zijn woorden hadden een magische uitwerking, want het dorpshoofd hield zijn adem in, kwam naar voren om de bezoeker op te nemen en omhelsde hem: ‘Wij kennen Pembroke. Veel jaren geleden. Goede man. Betrouwbare man.’ En hij stak zijn rechterhand uit met de woorden: ik ben kolonel Seymour- aanvoerder hier.’ Toen Jason salueerde alsof de man een echte kolonel was, riep deze om een ruwhouten bank, zette die naast de zijne en nodigde Jason uit plaats te nemen. Na het uitwisselen van beleefdheden bracht Jason het doel van zijn bezoek ter sprake: ‘Grote moeilijkheden in Morant Bay.’ ‘Dat weten wij.’ ‘Vroegere slaven moorden en worden vermoord.’ ‘Hij vertelde het ons,’ zei de kolonel en wees op een van zijn mannen die naar Morant Bay geslopen was toen de onlusten uitbraken om te zien wat er gebeurde en welke gevolgen het zou kunnen hebben voor de bosnegerdorpen in de bergen. ‘Gouverneur groot man, hij stuurt mij om u te vragen niet mee te doen aan de gevechten.’ ‘Gouverneur mij bekend. Hij heet Eyre. Tamelijk goed man. Wat belooft hij ons als wij wegblijven?’ ‘Paarden. Zoals dat. En misschien meer kogels voor uw geweren.’ Na langdurig sjacheren verbaasde de kolonel Jason met een resolute uitspraak: ‘Wij bijna klaar om naar Morant te trekken.’ ‘Niet doen!’ riep Jason bijna radeloos. ‘Als u zich bij de oproerlingen aansluit...’ ‘Wij sluiten ons niet bij hen aan,’ zei de kolonel. ‘Wij doden hen.’ ‘Alsjeblieft niet,’ smeekte Jason. ‘Dood hen niet. Dood de zwarten niet. Dood niemand.’ ‘Vroegere slaven deugen niet. Zij verslaan jullie buckra en zullen dan gauw ons aanvallen. Wij doden hen eerst.’ En niets van wat Jason inbracht had enige invloed op de kolonel die allang voor Jasons aankomst besloten had dat de belangen van de bosnegers het best gediend werden door het onrustige gebied te bestormen en de zwarte oproerlingen te doden. Met een snelheid die Pembroke verbaasde liet kolonel Seymour het blazen op de hoorns hervatten en binnen de kortste keren stroomde uit omliggende dorpen een strijdmacht van ongeveer tweehonderd bosnegers toe met een verrassend groot aantal goede paarden. Kolonel Seymour beval het paard van Jason terug te geven en zei: ‘U rijdt mee. Zeg de officieren wat wij doen.’ Toen Jason naar zijn paard liep om met tegenzin deel te nemen aan wat weleens een angstwekkende overval zou kunnen worden, hoorde hij Seymour zeggen: ‘Gevecht voorbij, u kunt gaan,’ en het leek hem verstandig om mee te gaan. Het bergpad weer afdalend met een vaart waar Jason van duizelde bereikten de bereden bosnegers de hoofdweg en sloegen oostwaarts af naar de bewoonde streken waar de relletjes gewoed hadden. Al in het eerste halfuur van de aanval ervoer Jason wat voor soort expeditie het zou worden, want toen ze het negerdorp Conari bereikten dat naar een oude Afrikaanse nederzetting vernoemd was, verdeelde Seymour zijn legertje in twee groepen waarvan de ene het dorp omsingelde en de andere het met brandende takken binnenstormde en alle hutten in brand stak. Toen de angstige bewoners naar buiten renden om aan de vlammen te ontkomen, schreeuwde hij: ‘Dood! Dood!’ en een wilde achtervolging begon in het rookgordijn. Mannen, vrouwen en kinderen werden neergeknuppeld of met lange kapmessen doorstoken als ze gegrepen werden, of door een goed gerichte kogel in de rug getroffen als ze probeerden te vluchten. Niemand overleefde de aanval. ‘Seymour!’ riep Jason toen het moorden in een volgend dorp werd voortgezet, ‘hou op met dat moorden!’ Maar de kolonel negeerde zijn smeekbede op wrange wijze: ‘Nikkers deugen niet. Allemaal dood,’ en hij moedigde zijn bosnegers aan alle zwarten uit te roeien die zij tegenkwamen. Vrouwen en kinderen werden levend geroosterd in hun brandende hutten of neergeschoten als ze probeerden te ontsnappen en zo naderden de bosnegers Morant Bay, de hoofdplaats van het district St. Thomas-in-the-East. Gelukkig stond die onder bevel van de legerofficier kolonel Hobbs die voorzag wat een verwarring er zou ontstaan als de bosnegers zouden kunnen binnendringen in een al door oproeren en ophanging verscheurde stad en die zijn mannen stellingen had laten betrekken om de bergbewoners de toegang te beletten. Daardoor niet afgeschrikt zwenkte kolonel Seymour af en ging zijn mannen voor naar andere kleine dorpen waar zij naar hartenlust konden moorden en plunderen. Pembroke bleef achter, onder de indruk van de storm die hij ontketend had en van de slachtoffers en de verwoestingen die erdoor aangericht waren, en zei tegen Hobbs: ik ging hierheen op bevel van de gouverneur om de bosnegers ervan te weerhouden zich bij de oproerlingen aan te sluiten. Ik had totaal niet verwacht dat zij hen zouden afslachten.’ Hobbs wuifde met een handgebaar de dode lichamen weg: ‘Denk er niet aan. Het zijn opstandige nikkers en er zullen nog honderden doden vallen voor wij klaar zijn.’ Hij wendde zijn paard naar het noorden en zei: ‘Voor u terugkeert naar Kingston hebt u misschien zin om een van onze krijgsraden aan het werk te zien,’ en hij ging Jason voor naar een geïmproviseerde lemen schuur waar drie heel jonge leger- en vlootofficieren de processen van die dag leidden. Een groep van zevenentwintig negers en twee negerinnen stond, onder bewaking van gewapende matrozen met honden, geboeid in een hoek van het vertrek. De zitting duurde precies negen minuten. De voorzitter van de krijgsraad, een legerofficier van voor in de twintig, vroeg: ‘Wat zijn de aanklachten tegen deze misdadigers?’ Aangezien Hobbs de hoogst aanwezige officier was, veronderstelde Pembroke dat hij bezwaar zou maken tegen de schandalige aantijging dat de aangeklaagden misdadigers waren nog voor het bewijs geleverd was, maar hij kwam tot de ontdekking dat er niets bewezen zou worden. Een blanke verklaarde: ‘Ze waren allemaal betrokken bij de opstand.’ ‘Ook de vrouwen?’ ‘Ja.’ ‘Uitspraak?’ vroeg de rechter de twee andere officieren en die zeiden: ‘Schuldig,’ waarop de rechter vonnis wees: ‘Hang de mannen op. Vijfenzeventig zweepslagen voor de vrouwen,’ en de zevenentwintig mannen werden naar buiten geleid om opgehangen te worden. Aan de lange balk was echter maar plaats voor twintig stroppen, waarop de bevelvoerende sergeant zonder ruggespraak met de rechters de zeven overigen neerschoot door van de ene gekluisterde man naar de volgende te stappen en ze een pistoolkogel door het hoofd te jagen en het lichaam opzij te schoppen als de man dood neerviel. In zekere zin waren die zeven nog goed af, want de geïmproviseerde collectieve galg had geen voorziening om de gehangene van een verhoging te laten vallen om in een klap zijn nek te breken. De mannen werden trappend en worstelend en langzaam stikkend opgehesen tot de sergeant riep: ‘Trek aan hun benen!’ en soldaten naar voren stapten om de bijna dode lichamen iets op te tillen en ze dan met alle kracht die met deze onbevredigende methode mogelijk was omlaag te trekken. Aangezien dat weinig uithaalde, bleven de meeste mannen in hun stroppen rochelen en rondtollen tot de sergeant vol minachting de rij langsliep en hen van onderaf dwars door het hoofd schoot. Pembroke walgde van deze wreedheid die in de naam van gouverneur Eyre en koningin Victoria bedreven werd, maar pas wat er met de twee vrouwelijke gevangenen gebeurde deed hem beseffen waartoe een door geen wetten beteugelde krijgsraad in staat was. De beide vrouwen werden vanaf hun middel ontkleed en met de blote billen omhoog op de grond gegooid, waarna ze elk vijfentwintig slagen op hun naakte huid kregen, niet met een gewone zweep, maar met een kat met negen staarten waar metalen draden ingevlochten waren. De matrozen die tot taak kregen de vrouwen te geselen, genoten ervan, want zij sloegen met zoveel kracht dat na de vijfde slag met dit bijna dodelijke instrument het vlees op de rug en de benen van de vrouwen ruw was en bloedde. Jonge soldaten die de geseling gadesloegen, telden in koor de zweepslagen die na de vijfentwintigste slag onderbroken werden toen de vrouwen bijna bewusteloos waren van de pijn. Maar dat was allesbehalve het einde van hun afstraffing, want nadat ze weer bijgebracht waren doordat er water over hun gezichten gegooid werd, werden ze opnieuw op de grond gegooid en kregen ze onder gejuich van de tellende soldaten de volgende vijfentwintig zweepslagen met hernieuwde kracht van de gespierde matrozen. Weer verwachtte Jason dat Hobbs tussenbeide zou komen, maar die stond met een grijns op zijn gezicht naast de twee vrouwen en telde met gebalde vuisten mee terwijl de zweepslagen vielen. Toen de vijftigste slag de gehavende huid trof, hield de geseling op en Jason voelde zich gedwongen te protesteren: ‘Kolonel Hobbs, laat deze wreedheid alstublieft ophouden.’ ‘U hebt de uitspraak gehoord. Schuldig aan rebellie. En u hebt het vonnis gehoord,’ en glimlachend keek hij toe toen de vrouwen voor de derde maal op de grond gegooid werden en de met metaaldraad verzwaarde zwepen het bloedende vlees van de vrouwen striemden. Alleen met uiterste zelfbeheersing weerhield Pembroke zich de vrouwen te hulp te komen, en dat was maar goed ook, want als hij een blijk van mededogen getoond had in deze sfeer van dolle wraakzucht zouden de aanwezige jonge soldaten, die niets verkeerds zagen in de bestraffing, zich misschien tegen hem gekeerd en hem gedood hebben. Toen de weerzinwekkende vertoning eindigde en de gegeselde vrouwen bewusteloos naast de zeven neergeschoten zwarten en onder de bungelende benen van de twintig gehangenen lagen, wilde Pembroke de plek ontvluchten, maar toen hij zich klaarmaakte om terug te rijden naar Kingston, werden nog vijftien beklaagden de schuur binnengevoerd waar dezelfde onpartijdige krijgsraad hen opwachtte. Maar juist toen zei Hobbs iets dat Jason met het oog op de consequenties tot overhaaste actie aanzette: ‘Er kwam zojuist goed nieuws binnen uit Kingston. Ze hebben die schurk van een Gordon gegrepen en gouverneur Eyre stuurt hem hierheen ter berechting.’ Zodra hij deze treurige mededeling hoorde, besefte Jason hoe schandelijk het was en omdat hij niets meer met de moordzuchtige Hobbs te maken wilde hebben, glipte hij onopvallend weg en reed spoorslags naar Kingston in de hoop gouverneur Eyre te kunnen overreden een naar Jasons overtuiging misplaatst bevel te herroepen. Na een geforceerde rit op een al afgemat paard bereikte Jason Eyres residentie in Kingston voor het bevel om Gordon naar een krijgsraad in St. Thomas te sturen ten uitvoer gebracht was, en onaangediend Eyres kantoor binnenstuivend, hijgde hij: ‘Excellentie, stuur ter wille van Gods liefde en genade George Gordon niet naar een krijgsraad in St. Thomas-in-the-East. Ze zijn daar gek geworden.’ ‘Ze doen hun plicht,’ zei Eyre streng met beheerste woede en in een stramme houding. ‘Degenen die tegen de koningin opstonden moeten de prijs daarvoor betalen.’ ‘Maar de krijgsraad gedraagt zich onmenselijk en laat vrouwen geselen met de kat met negen staarten waar metaaldraad in zit.’ ‘Vrouwen zijn vaak de ergste overtreders. Ze zouden ook opgehangen moeten worden.’ ‘Gouverneur Eyre, ik heb de bosnegers bereikt en hen ervan weerhouden zich bij de zwarten aan te sluiten in het oproer.’ ‘Voortreffelijk werk, Jason. Gevaarlijk ook.’ ‘De bosnegers trokken als waanzinnigen ten aanval tegen de zwarten. Ze vermoordden en verbrandden vrouwen en kinderen.’ ‘Als een man als Gordon een opstand ontketent, dient hij rekening te houden met de gevolgen.’ ‘Maar hij was niet in St. Thomas. Hij speelde geen rol in het ontketenen van het oproer.’ Gouverneur Eyre werd zo woedend van deze verdediging van een man die hij hoe dan ook wilde laten ophangen dat hij Pembroke bijna ontsloeg, maar de dapperheid van de jongeman om zich alleen in het gebied van de bosnegers te begeven vereiste lof en die kon Eyre hem niet onthouden: ‘Je hebt je als een ware Engelsman gedragen, Pembroke. De plicht riep en jij antwoordde.’ ‘Maar nu is het mijn plicht, excellentie, u een fundamentele waarheid voor te houden. Alles wat u tot nu toe gedaan hebt en iedere actie die u ondernam was vlekkeloos. Gezagsuitoefening op haar best. Het oproer is onderdrukt en ongeregeldheden over het hele eiland zijn vermeden.’ ‘Dank je. Ik heb mijn best gedaan - in weerwil van grote moeilijkheden mag ik wel zeggen. Allemaal wilden ze dat ik de staat van beleg voor het hele eiland zou afkondigen.’ ‘Goddank deed u het niet. En nu moet u hem opheffen waar hij bestaat.’ Eyre kon het niet verdragen naar deze raad te luisteren: ‘Gordon heeft een ernstige overtreding begaan door deze rebellie te ontketenen. De bestraffingen moeten voortgaan als een lesje voor oproerlingen en hij mag daaraan niet ontkomen.’ ‘Maar u kunt hem niet naar St. Thomas sturen. Dat is gerechtelijke moord.’ ‘Hij moet zijn les leren.’ Met pijn in zijn stem smeekte Pembroke: ‘Gouverneur Eyre, al wat u tot nu toe gedaan hebt draagt het stempel van grootsheid. Maar als u Gordon dit aandoet en de krijgsraden handhaaft, loopt u een afschuwelijk gevaar. U zult ervoor worden aangezien de kanalen van het recht geblokkeerd te hebben. Engeland zou u daarvoor weleens kunnen veroordelen.’ Zijn woorden troffen Eyre als een dolksteek, want ze beroerden de zwakte van zijn positie en onthulden zijn persoonlijke wraakzucht die zo groot was dat hij bereid was voorbij te gaan aan de tradities van het Engelse recht. Hij wist dat Gordon wettelijk niet aansprakelijk was voor de relletjes die hij als opstand betitelde. Hij wist dat een civiel gerechtshof in Kingston de dominee nooit zou veroordelen of hem bij schuldigverklaring niet zou laten ophangen. En als ergste van alles was hij zich er terdege van bewust dat hij niet gemachtigd was Gordon weg te houden van de civiele rechtbank in Kingston en hem over te geven aan een krijgsraad die ter zake van de dominee niet bevoegd was, hetgeen gelijk stond met moord. Maar de smeulende animositeit die hij tegen deze moeilijke man koesterde was zo groot, dat hij uit zelfrechtvaardiging een afschuwelijke bekentenis deed: ik heb George Gordon altijd veracht. Een kleurling die met een blanke vrouw trouwt om er munt uit te slaan. Een baptistische sekteleider die altijd onze staatsgodsdienst afkraakt. En als ergste van alles een ongeletterde boer die zich verstout onze koningin bespottelijk te maken.’ ik geloof niet dat hij dat ooit gedaan heeft,’ zei Pembroke. ‘Hij heeft alleen geprotesteerd tegen de onzinnige brief die namens haar verzonden werd.’ Maar Eyre hield vol: ‘Hij spuwde op haar brief.’ Opnieuw werd hij door Jason gecorrigeerd: ‘Dat deden een paar domme vrouwen, hij niet.’ ‘Hij moedigde het aan en moet daarvoor boeten,’ bitste Eyre. ‘Kom mee, we vertrekken vandaag naar St. Thomas.’ ‘Excellentie, ik moet nogmaals protesteren. U zet hiermee uw naam op het spel. Iedere eerlijke man, excellentie, zal inzien dat uw daden onwettig zijn en ingegeven door een verlangen naar persoonlijke wraak. Ter wille van uw eervolle naam, doe dit niet.’ Eyre liet zich niet van zijn plan afbrengen. George Gordon, een frêle stijve man met een brilmontuur van ijzerdraad, werd geboeid aan boord van de wachtende Wolverine gebracht; Eyre scheepte zich in vergezeld van Pembroke die nog steeds hoopte de gouverneur van de minne daad te weerhouden en de rampzalige reis naar St. Thomas-in-the-East begon. Maar de korte zeereis werd als een episode uit een klassiek drama waarin de goden en de natuur zich verzetten tegen een snoodheid, want er stak een zware storm op die het schip drie dagen en nachten geselde en die de overdracht van de dominee aan de wachtende krijgsraad belemmerde. Tijdens de tocht had Pembroke een laatste gelegenheid voor een gesprek met Gordon die met verrassende kalmte zei: ‘Morgen zal ik opgehangen worden en nooit zal Jamaica die dag vergeten, want het zal moord zijn.’ Toen de storm bedaarde werd de predikant onder bewaking ontscheept en door de straten gevoerd naar de zittingzaal van de krijgsraad. Overtuigd van zijn schuld slingerden soldaten en matrozen hem scheldwoorden naar het hoofd en sommigen riepen: ‘Daar komt dominee Gordon aan op weg naar de galg,’ en anderen schreeuwden: ‘Verrader, ik zou je graag laten kennismaken met de kat met negen staarten voor je sterft!’ De sfeer was zo geladen dat een verslaggever waarheidsgetrouw opmerkte: ‘Als de jantjes hun zin gekregen hadden, zou hij ongetwijfeld levend verscheurd zijn.’ In de geïmproviseerde loods vanwaar zovelen naar de galg gesleurd waren, bestond de krijgsraad uit twee jonge marineofficieren en een nog jongere legerofficier. Ze hadden geen idee van rechtspleging en evenmin waren ze bevoegd een man te vonnissen die niet in St. Thomas geweest was en nog veel minder wisten ze wat aanvaardbaar bewijs was. Ze hadden bevel gekregen straffen uit te delen aan misdadigers en ze hadden geen moeite dominee Gordon aan te wijzen als de belangrijkste aanstichter van de ongeregeldheden omdat hun verteld werd dat hij dat geweest was. Er was bewijsmateriaal: brieven aan de krijgsraad van personen elders op het eiland die niet aanwezig waren om gehoord te worden. Verscheidene personen zeiden er zeker van te zijn dat Gordon verantwoordelijk was voor de opstand en de zeer belastende beschuldiging werd geuit dat hij het Koninklijk Advies beschimpt had. De postkantoorhoudster van Morant Bay verklaarde dat zij altijd alle gedrukte of open poststukken las die ter verzending werden aangeboden en dat zij daarom met zekerheid wist dat Gordon opruiende literatuur verzonden had, maar de precieze inhoud ervan kon zij zich niet meer herinneren. De jonge rechter stond Gordon toe een verklaring tot zijn verdediging af te leggen, maar die bevatte alleen wat de dominee steeds tegen Pembroke en zijn vrienden gezegd had, namelijk dat hij de inwoners van Jamaica wilde bijstaan hun lot te verbeteren. De jonge rechters hadden weinig aandacht voor zijn gebazel en ze hadden geen moeite hem schuldig te bevinden en tot de galg te veroordelen. De zitting werd op zaterdagmiddag gehouden en omdat de officier die het vonnis moest uitvoeren het ongepast achtte een geestelijke op zondag op te hangen, werd de terechtstelling tot maandagmorgen uitgesteld. Die zondagnacht regende het en op maandagmorgen verduisterden zware wolken met glinsterende randen van het erachter schuilgaande zonlicht de stenen boog waaraan de strop was opgehangen. Stijf vastgebonden om iedere ontsnappingspoging te beletten stond de dominee op een plank en toen die plotseling onder zijn voeten werd weggetrokken, plofte hij omlaag en werd langzaam gewurgd. Gouverneur Eyre was gewroken voor de beledigingen die Gordon hem naar zijn mening had aangedaan.
***
Verlangend eindelijk terug te keren naar Trevelyan hoopte Jason Pembroke dat met de terechtstelling van Gordon de staat van beleg in de provincie St. Thomas zou worden opgeheven en dat de verschillende krijgsraden waarover niemand enig gezag uitoefende, ontbonden zouden worden, maar geen van deze gewenste bevelen werd uitgevaardigd. In plaats daarvan gaf gouverneur Eyre hem opdracht tot samenwerking met kolonel Hobbs, de man die hij ontmoet had tijdens zijn tocht met de bosnegers. Hobbs, die onder andere deelgenomen had aan het beleg van Sebastopol tijdens de Krimoorlog, was voor gewone soldaten een sympathieke officier, want hij was goed voor zijn manschappen en bepaalde zich strikt tot zijn militaire taken. Jason was zich ervan bewust dat de opstand, als het een opstand was, vereiste dat Hobbs een strenge discipline zou handhaven, zijn jeugdige pupillen onder controle zou houden en zou melden dat het militaire bewind, althans in zijn rayon, beëindigd kon worden aangezien er geen tekenen waren van aanhoudende onrust. Maar Jasons analyse werd gelogenstraft, want de echte gruwelen van de staat van beleg hadden zich nog niet gemanifesteerd. De bosnegers, die ervan uitgingen dat het hun vrij stond te plunderen en te brandschatten, hadden bijna tweehonderd zwarten gedood en ervan genoten als gold het een gezellige jachtpartij. De mannen van kolonel Hobbs specialiseerden zich in het neerschieten van alle zwarten die zij op verre hellingen zagen en hielden onderlinge wedstrijden wie op de grootste afstand raak kon schieten. Toen Jason tegen deze barbaarsheden protesteerde, liet Hobbs hem de opdracht zien van het opperbevel waaronder hij diende:
***
Zet door. Kolonel Hole doet uitstekend werk en schiet iedere zwarte neer die geen rekenschap kan geven van zijn aanwezigheid ter plaatse, zestig man op een enkele mars. Kolonel Nelson hangt zwarten op dat het een lust is. Ik hoop dat u geen gevangenen zult maken. Geef de zwartjakken een flinke afstraffing.
***
Dat was natuurlijk een vrijbrief voor uitroeiing en Hobbs kweet zich enthousiast van zijn taak. Hij had er bijzonder plezier in mannen te laten ophangen of vrouwen te geselen van wie gezegd werd: ‘Die daar beschimpte de koningin.’ Hij kon de gedachte niet verdragen dat een zwarte zich lasterlijk over de koningin zou hebben uitgelaten en zijn blik verstarde toen Jason argumenteerde: ‘Hobbs, kun je niet inzien dat hun protest geen majesteitsschennis was?’ ‘Wat dan wel?’ ‘Zij waren niet bereid te aanvaarden dat de koningin hen zo koeltjes afwees, want zij houden van haar.’ Onberoerd zei Hobbs met schorre stem: ‘Je hebt het gehoord. Ze lachten om haar Advies. Hangen moeten ze.’ Nooit had Jason enig vermoeden van Hobbs’ volgende optreden. Op een eenzame weg kwamen ze op een dag een neger tegen die niets met het oproer te maken gehad kon hebben, maar toen Hobbs hoorde dat de man Arthur Wellington heette en een obeah, een tovenaar, heette te zijn, barstte hij in maniakale woede uit: ‘Hoe durft een nikker de naam van een zo groot man als de hertog aan te nemen? Waar haalt hij het lef vandaan om te beweren dat hij over bovennatuurlijke krachten beschikt? Ik zal hem leren!’ en hij liet Wellington vastbinden aan een boom aan de overkant van een kloof. Daarna liet hij alle zwarten uit de omgeving als toeschouwers optrommelen, stelde zijn mannen op en liet hen van een afstand van vierhonderd meter het vuur openen. Verscheidene kogels troffen de geboeide man en doodden hem, waarop Hobbs de toeschouwers toeschreeuwde: ‘Welke toverkrachten heeft hij nu nog?’ en zij waren onder de indruk van de superioriteit van de geweren van de blanken boven de toverkracht van de zwarte man. Een onder Hobbs dienende soldaat liet Jason de brief zien die hij naar zijn ouders in Engeland stuurde:
Ik kan jullie verzekeren dat we nog nooit zoveel lol gehad hebben. We ontzien geen enkele zwarte man of vrouw of kind, maar schieten ze allemaal neer, soms wel honderd op een dag. Sommige zonderen we af om ermee te stoeien. We binden ze aan een boom, geven ze honderd zweepslagen, slepen ze dan naar de schepen en hangen ze op aan de hoogste ra. Ik denk dat we er per dag wel vijftig tot zestig ophangen. Het is dolvermakelijk.
In opstand komend tegen zulke excessen verzocht Pembroke de kolonel het moorden te staken, maar de geëerde veteraan van de Krimoorlog, een man van bewezen heldenmoed, scheen in een dolle wilde veranderd te zijn, want hij antwoordde alleen maar: ‘Het is net als in India... kleurlingen die tegen blanken opstaan. En dat is ontoelaatbaar.’
***
Terwijl Pembroke de beproeving doormaakte Engelsen dol te zien worden, ervoer zijn neef Oliver een heel andere reactie op de staat van beleg. Hij diende als onderbevelhebber van een beproefde held, Gordon Dewberry Ramsay, die aan de spits van de Lichte Brigade gereden had tijdens de aanval bij Balaklava en die daarvoor de hoogste Engelse militaire onderscheiding, het Victoria Cross, gekregen had. Hij was op Jamaica als inspecteur van politie en omdat hij een joviale kerel was kon Croome goed met hem opschieten en deed mee aan de geselingen, de executies en het ophangen. Net als Ramsay geloofde hij dat de eer van de blanken door de zwarten besmeurd was, dat baptisten de gevestigde Kerk beschimpt hadden en dat vrijwel iedere zwarte de koningin beledigd had. Onder die omstandigheden was gratie onterecht en vrijwel iedere straf die Ramsay oplegde gerechtvaardigd. Met een boomtak als wapenstok placht Ramsay door een dorp te lopen en zijn mannen te gebieden: ‘Geef die er een dozijn,’ waarop de met metaaldraad verzwaarde kat met negen staarten ter plekke gehanteerd werd. Verscheidene malen gromde hij: ‘Die daar ziet er onbetrouwbaar uit. Geef hem twintig slagen,’ en dan werd de man afgeranseld. Bij een gelegenheid keek hij toe hoe een magere neger die geen enkele aanstoot gegeven had, vijftig zweepslagen toegediend kreeg en toen de man bij de zevenenveertigste slag zijn gezicht vertrok door de ondraaglijke pijn, schreeuwde Ramsay in een vlaag van woede: ‘Hij ontblootte zijn tanden tegen mij. Neem hem mee en hang hem op.’ Croome zag niets verkeerds in die excessen en stemde in met wat voor ongehoorde wraakacties Ramsay ook liet uitvoeren zoals het ophangen van tientallen zwarten zonder enige vorm van proces, want bij herhaling zei hij tegen Ramsay: ‘Zij hebben de wapens opgenomen tegen de koningin. Ze verdienen wat u hun toedient,’ en hij betoonde zijn bijval als iedere zwarte die een afstotend uiterlijk scheen te hebben, een ongenadige afstraffing kreeg. ‘Die daar lijkt me een booswicht,’ schreeuwde Ramsay dan en wees met zijn stok. ‘Hang hem op.’ Jason Pembroke, die er getuige van geweest was dat Hobbs zich geen haar beter gedroeg, was uiteindelijk aan diens toerekeningsvatbaarheid gaan twijfelen, maar Oliver Croome stond Ramsay zelfs bij als hij in St. Thomas met zijn wraakacties blindelings tekeerging. Toen zij op een keer toekeken bij het toedienen van honderd zweepslagen aan een negerin, zei Ramsay: ‘Drie verschillende mensen hoorden haar kwaad spreken over het Koninklijk Advies,’ en Croome zei: ‘U doet er goed aan een eind te maken aan zulk verraad.’ Een bewonderende journalist, die Ramsay en Croome een paar dagen vergezelde, schreef:
Deze standvastige mannen die de veiligheid van alle blanke mannen en vrouwen op het eiland waarborgen, hebben een kolossale matroos van een van de schepen bij zich die een meester is in het geselen. Iedere door hem toegediende zweepslag komt met een zoevend ‘Woesjj’ neer en een dozijn slagen van zijn gespierde rechterarm staat gelijk met het dubbele aantal van iemand anders. Ik zag hem een man zeventig van zijn krachtigste slagen toedienen en toen hij ophield kon de schurk nog maar nauwelijks rechtop staan. Een man naast me zei: ‘Die zal zijn leven lang krom blijven lopen.’
Op 31 oktober 1865 hief gouverneur Eyre, in zijn hart een humaan mens en onkundig van de afschuwelijke verwoestingen die Hobbs en Ramsay aangericht hadden, de staat van beleg op met uitzondering voor degenen die al gearresteerd waren en wat meer was, kondigde algemene amnestie af. En om te bewijzen wat een oplettende politieke leider hij was, overreedde hij op 8 november de Wetgevende Vergadering, die machteloos gebleken was een eind te maken aan de opstand, zichzelf op te heffen en daarmee het zelfbestuur op Jamaica te beëindigen en het eiland om te zetten in een kroonkolonie, die bij Koninklijk Besluit vanuit Londen bestuurd zou worden. Dit besluit werd op het hele eiland met veel instemming ontvangen. In de pers verschenen lovende hoofdartikelen waarin hoog werd opgegeven van zijn heldhaftigheid en wijsheid en aanbevelingsbrieven werden bij dozijnen aangeboden. Toen tegen het eind van het jaar Jamaica door de kroon bestuurd werd, waren de moordpartijen vergeten en daalde een eervolle vrede over het eiland neer, zodat Eyre redelijkerwijs kon beweren - en dat ook deed - dat zijn onverschrokken en onmiddellijke ingrijpen, zijn prompte beëindiging van het militair gezag, en zijn open oog voor het welzijn van alle bevolkingsgroepen op Jamaica het eiland een rust bezorgd hadden die het in geen jaren gekend had. Nu de onruststoker Gordon uit de weg geruimd was, kon hij vol vertrouwen uitzien naar een ambtsperiode van nog twintig productieve jaren, zeker van de liefde van zijn volk dat hem als een ware held beschouwde. Maar nog terwijl hij zich met deze hoop vleide, want hij vond zichzelf een bescheiden mens, broeide er in Groot-Brittannië een storm die in al zijn hevigheid hem tot speelbal zou maken en drie jaar lang een van de meest besproken mannen in het rijk.
***
Het was merkwaardig dat trieste gebeurtenissen in een uithoek van een Caribisch eiland een scheuring konden veroorzaken in het bestuurlijk hoofdkwartier van het rijk, maar Jamaica was geen gewone kolonie. Twee eeuwen lang was het niet alleen de oorsprong geweest van in de suiker verworven fortuinen, maar ook van politieke invloed. Door Jamaicaanse parlementsleden doorgedrukte zelfzuchtige wetten waren een belangrijke oorzaak geweest van de Amerikaanse Revolutie, en wat er op de grote suikerplantages gebeurde had dus altijd in Londen de volle belangstelling gehad. Ditmaal deden in heel Groot-Brittannië de afschuwelijkste geruchten de ronde. ‘Nikkeropstand in de koloniën!’ schreeuwden sommigen, terwijl anderen mompelden: ‘Een Engelse gouverneur heeft zich gedragen of het 1766 was op een eiland van wilden!’ En voor het jaar om was waren de slagorden in Engeland opgesteld. Vijf van de grootste Britse schrijvers waren standvastige, onwrikbare supporters van Eyre: Thomas Carlyle, de moralist die de nikkers minachtte; John Ruskin, de populaire estheticus; de door iedereen gelezen Charles Dickens; Charles Kingsley die ‘manhaftig christendom’ predikte en bijzonder populaire romans schreef; en bovenal Alfred Tennyson, de enorm toegejuichte hofdichter. Gezamenlijk vormden ze een soort patriottisch-sentimenteel bataljon ter bescherming van Eyres heldhaftige naam, wonnen polemieken en verdedigden tot het bittere einde Eyres recht om nikkers dood te schieten als die om de een of andere reden de wapens opnamen tegen de blanken. Ze waren geschokt door de consequenties van de Indische Opstand en achtten Eyres acties om een herhaling ervan op Jamaica te voorkomen niet alleen terecht, maar ook tamelijk beheerst. Zij beschouwden hem niet als een toevallige held, maar als een beschermer van het blanke ras tegen een mogelijk opstandig zwart ras en het was voor hen onverteerbaar anderen te horen beweren dat hij onvoorzichtig gehandeld had door de staat van beleg af te kondigen of die toe te passen. Alle vijf de beroemde schrijvers waren het erover eens dat de zwarten precies gekregen hadden wat zij verdienden. Maar er was een andere groep vooraanstaande Britten, nuchterder en minder sentimentele mannen, die Eyres gedrag op een ver verwijderd eiland en ver van het toeziend oog van het parlement betreurden; en ook hier spraken enkele van de beroemdste mannen zich voor deze versie van de kwestie uit: Charles Darwin, de bioloog; Herbert Spencer, de moraalfilosoof; Thomas Huxley, de beroemde geleerde; John Bright, de invloedrijke quakerhervormer; en bovenal John Stuart Mill, misschien wel de knapste en briljantste man in de wereld van die dagen. Deze altijd over de problemen van goed en kwaad filosoferende mannen geloofden dat als Groot-Brittannië gouverneur Eyres dolzinnig gedrag in de afgelegen provincie St. Thomas-in-the-East vergoelijkte, de veiligheid van het rijk in gevaar gebracht werd, en ze waren vastbesloten hem voor de rechter te brengen om rekenschap te geven van zijn daden. Zij interpreteerden zijn wreedheden tegen zwarten als een angstwekkende terugval naar de dagen van de slavernij, als een laatste stuiptrekking van rijke planters om hun belangen te beschermen en als een klap in het gezicht van alle fatsoenlijke christenen en vrijheidlievende mensen. Geen van beide groepen stond bekend om zelfbeheersing over bereidheid tot het aanvaarden van een compromis. Het terrein was geëffend voor een felle strijd tussen twee groepen mannen met een visie op de toekomst die hemelsbreed van elkaar verschilde. De schrijvers wilden de roem van het verleden doen herleven of op zijn minst vasthouden aan wat daarvan nog restte, verspreid over het rijk; de geleerden hoopten voortgang te maken met de opbouw van een nieuwe en betere wereld. De schrijvers stelden loyaliteit aan de kroon boven alles; de geleerden loyaliteit aan het gezonde verstand en aan de onvermijdelijke ontwikkeling. De schrijvers waren de verdediging van de blanke toegedaan en diens goedgunstige heerschappij over anderen; de geleerden de broederschap van volkeren die naar hun overtuiging als enige in staat was een toekomst op te bouwen. En op een merkwaardige manier was elke groep tot het uiterste trouw aan het concept van een Brits wereldrijk, waarbij de schrijvers het erop hielden dat het alleen behouden kon blijven door onverschrokken acties van gouverneurs zoals Eyre, terwijl de geleerden poneerden dat nog een paar gouverneurs zoals hij iedere kans om het rijk bijeen te houden de grond in zouden boren. Het was een eerlijk debat dat zich concentreerde op het eerloze gedrag van mannen als Hobbs en Ramsay; een gigantische intellectuele en morele confrontatie rondom de betrekkelijk onbelangrijke historische figuur Eyre. Uiteindelijk leidde het meningsverschil tot krantenartikelen, redevoeringen in het parlement, vrijmoedige tussenkomst van de beroemdste Britse juristen, en zelfs tot artikelen in Punch dat al vroeg inhaakte op het conflict met knappe versjes die bewezen dat de redactie, net als het merendeel van het establishment pal achter Eyre stond:
Wordt er aan zwart en blank en bruin
Geen eerlijkheid betoond,
Dat u wat zwart is steeds meer looft,
En ‘t blanke ras steeds hoont?
Dat elk geschil, mits fair bezien,
Twee kanten heeft, is waar;
Als dit een zwarte zijde heeft,
Is d’ander blank, da’s klaar.
In alle delen van de Britse eilanden waren de mensen óf voor Eyre óf ze veroordeelden hem, maar er was nog een andere buitengewoon belangrijke kwestie die het publiek opwond. In die jaren worstelde Groot-Brittannië om een wet tot hervorming van het kiesstelsel aangenomen te krijgen die ten langen leste de kleinere steden hun eerlijke aandeel in de volksvertegenwoordiging toe zou kennen, hetgeen betekende dat parlementszetels van conservatieve plattelandsgebieden zouden overgaan naar liberale stedelijke gebieden. De leiders van de anti-Eyre groep, met name Mill en Bright, waren hartstochtelijke voorstanders van deze kieswethervorming, terwijl de pro-Eyre mannen ertegen waren. Maar op dit moment stond niet het parlement in het brandpunt van de belangstelling, maar het gebeuren in St. Thomas-in-the-East en net als in de jaren 1760, toen de Jamaicaanse planters de Britse politiek beheersten, speelden nu hun nazaten een belangrijke rol in de Britse geschiedenis.
***
Op een zonnige dag in het begin van 1866 verliet de blozende Oliver Croome het herenhuis op Cavendish Square in Londen dat zijn rijke voorouders verworven hadden toen zij hun zetels in het parlement kochten, en zag tot zijn verbazing zijn neef, de baardige en bekwame Jason, uit het herenhuis van de Pembrokes aan de overkant van het plein komen. Oliver snelde naar hem toe en riep uitgelaten: ‘Jason! Wat brengt jou hier?’ en onder de bomen van het plein onthulden de beide mannen die zo lang en zo goed samengewerkt hadden, de verrassende ontwikkelingen die hen langs verschillende wegen naar Londen gevoerd hadden. Oliver begon als eerste te vertellen. ‘Toen de commissie van de beste schrijvers ter wereld samengesteld werd om gouverneur Eyre te verdedigen tegen zijn vijanden, tussen haakjes een gemeen stelletje, vroegen de leden hem: "Wie kunnen we uit Jamaica over laten komen om de leugens te weerleggen die de anderen vertellen?" en Eyre zei dat ik de feiten beter kende dan de meeste anderen en hier ben ik dus, op hun kosten overgekomen, hoewel ik die graag uit eigen zak betaald had... om de reputatie van de man te redden.’ Jason boog zijn hoofd, keek naar zijn knokkels, en zei zacht: ‘Het spijt me dat ik het je zeggen moet, Oliver, maar de mannen die vastbesloten zijn Eyre voor de rechter te brengen riepen mijn hulp in. Een beroerde situatie.’ Om zijn geschoktheid te verbergen vroeg Oliver: ‘Heb jij je vrouw meegebracht uit Jamaica?’ ‘Nee, Beth zei dat ze haar buik vol had van Eyre en zijn problemen.’ ‘Nell wilde om dezelfde reden ook niet mee,’ en Jason troostte zijn collega-onbestorven weduwnaar met de woorden: ‘Lang zullen we hier niet zijn.’ Oliver stelde gul voor dat zijn neef bij hem zou komen logeren: ‘Dat spaart tijd en moeite,’ maar Jason had een goed excuus om daar niet op in te gaan: ‘Mill is klein behuisd en zou de besprekingen van onze commissie graag in mijn huis houden. Ik heb ruimte genoeg,’ en het tweetal ging uiteen met het vaste voornemen hun persoonlijke relatie niet door de kwestie-Eyre te laten beïnvloeden. Aan zijn kant van het plein zag Croome de anti-Eyre gezinde moraalreuzen in Pembrokes huis bijeenkomen en dacht: Wat een afschuwelijk stel zelfingenomen starre kerels zonder ook maar een opgewekt gezicht. Van elke groep waar John Stuart Mill deel van uitmaakte was hij automatisch de voorzitter naar wie de anderen zich voegden, een ijskoude intellectueel, een uit marmer gehouwen man. Op deze bewuste dag was hij verlaat en in zijn afwezigheid zat John Bright met Jason tussen de twee kolossale standbeelden die sinds de jaren 1760 in deze kamer gepronkt hadden: Venus die de avances van Mars afwijst en De Victorie die de Heldenmoed beloont. Aanvankelijk zat Bright tegenover de Venus, maar haar voluptueuze rondingen waren zo strijdig met zijn strenge quaker-gezindheid dat hij zei: ‘Het lijkt mij beter als gij met mij van plaats ruilt, Jason,’ maar nu keek hij tegen een schaamteloze verering van het heldendom aan en dat vond hij al even onverdraaglijk: ‘Het doet me denken aan die onzin van Carlyle met zijn heldenverering. Laten we daar gaan zitten,’ en toen hij van de opdringerige standbeelden verlost was, zei hij: ik veronderstel dat gij weet, Pembroke, dat onze Mill een verbazingwekkende man is?’ ik heb gezien dat hij de aandacht weet op te eisen.’ ‘Maar hebt gij gehoord van zijn opleiding?’ Toen Jason zijn hoofd schudde, zei Bright met onverbloemde geestdrift en afgunst: ‘Het werd hem nooit toegestaan ook maar één dag de school of de universiteit te bezoeken.’ ‘Waarom niet?’ ‘Zijn vader, een bijzondere man met een sterk karakter, vond zijn zoon te veelbelovend om hem door gewoon onderwijs te laten vormen. "Ik zal hem zelf onderwijzen," zei hij en op zijn derde jaar had John het Grieks onder de knie. Op zijn zesde had hij de niet al te moeilijke werken gelezen van Griekse schrijvers als Herodotus en Xenophon en was hij aan Plato begonnen. Op zijn achtste begon hij Latijn te studeren en las hij Euclides. Toen hij elf was begon hij zijn eigen geschiedenis van Rome te schrijven, een uitstekend doorwrocht werk dat hij op zijn twaalfde voltooide. Van toen af volgde het opvullen van de lege ruimten met alle bekende wetenschappen, vooral wiskunde, natuurkunde, Frans en Duits.’ ‘Maakte dat hem geen zuurpruim?’ integendeel. Daar paste zijn vader wel voor op. Die nam hem mee op reis, gaf hem gezellige boeken te lezen, introduceerde hem bij welgestelde mannen en deed al het mogelijke om hem tot een man van kennis en inzicht te maken. Ik heb in mijn leven veel bekwame mannen leren kennen maar als ik hem als geleerde een tien geef, krijgen zij van mij een vier en geef ik mezelf een drie.’ ‘Wat indruk op mij maakte,’ zei Jason, ‘was dat toen hij hoorde dat ik uit Jamaica kwam, hij mij naast zich liet plaatsnemen, mij strak aankeek en zei: "Wat wij het hardst nodig hebben is de waarheid. Ik hoor dat jij in alle delen van Jamaica geweest bent. Wat gebeurde er? Niet wat jij gehoord hebt, maar alleen wat je zelf zag." ‘ ‘En wat heb je verteld?’ ik zei dat er volgens het officiële rapport vierhonderdnegenendertig mensen vermoord en zeshonderd gegeseld waren en dat er duizend huizen in brand gestoken waren. Hij vroeg me: "Maar wat is er werkelijk gebeurd?" en ik zei: "Ik zag minstens zeshonderd doden; velen werden door bosnegers in afgelegen uithoeken gedood en die lijken konden niet meegeteld worden. Ik zag persoonlijk meer dan driehonderd mensen die gegeseld werden, van wie ongeveer de helft vrouwen. En aangezien ik langs minstens duizend verwoeste huizen gekomen ben, moet het werkelijke aantal tweemaal zo hoog zijn." ‘ ‘En wat zei hij daarop?’ ‘Hij bracht enkele ogenblikken zijn handen naar zijn hoofd, keek me toen aan en zei opzijn bekende ernstige toon: "Afschuwelijke slachting. Vreselijk verkeerd." ‘ Nu kwam Mill de kamer binnen als een kille, heldere maan die laat in de herfst plotseling opkomt. Toen hij Bright zag, haastte hij zich naar hem toe: ‘Goede vriend, we zijn een stap verder in de kwestie-Eyre. We hebben de rechtbank gedwongen aanklachten wegens moord in te dienen tegen twee van de officieren die de schandelijke krijgsraden organiseerden.’ De mededeling werd met een hoeraatje begroet, behalve van Bright, die de vinger op de zere plek legde: ‘Maar Eyre zelf ontsnapt ons nog, nietwaar?’ ‘Inderdaad,’ zei Mill geërgerd. ‘Hij is gevlucht naar Market Drayton, een dorp ten noordwesten van Birmingham waar de Londense rechtbanken geen bevoegdheid hebben.’ En verbeten voegde hij eraan toe: ‘Maar we zullen hem uitroken. Gouverneur Eyre zal boeten voor zijn misdaden, eerder zullen wij niet rusten.’ Deze hernieuwde oorlogsverklaring werd met gejuich begroet, en Jason dacht: Hij praat net als Eyre toen die op jacht was naar Gordon. Maar daarna begon Mill op vriendelijker toon te praten en voor het eerst kreeg Pembroke de kans dit zestigjarige orakel de wijsheid te horen verkondigen waar hij beroemd om was. Volkomen kaal en gladgeschoren op de bakkebaarden na die zijn gebeeldhouwde Romeinse gezicht omlijstten, zei hij nadrukkelijk alsof hij het juiste gewicht van ieder woord berekende: ik ben erg onder de indruk geraakt van de overwegingen van een Duitse geleerde die de werking van de menselijke geest ontleedde, en hij bracht mij tot nadenken over de fout die Eyre verlokte tot vervolging van Gordon met miskenning van wet en fatsoen en de grondbeginselen van de militaire rechtspraak. De professor bedacht een nieuw woord voor die afwijking: monomanie, samengesteld uit het Griekse woord mono voor één of alleen en manie, wat natuurlijk waanzin betekent. Eyre is een klassiek voorbeeld van die aandoening. Hij werd gedreven door een enkele prikkel: wraakneming op Gordon, en als wij dat ter zitting bewijzen, is hij... verloren.’ ‘Kunnen we hem weglokken uit Market Drayton?’ vroeg Bright, en Mill zei: ‘Zo niet dan zetten we ons gevecht tegen hem daar voort, voor zijn districtsrechtbank,’ waarop Bright, een ervaren vechter op de kronkelwegen van de openbare mening, waarschuwde: ‘De plattelandsrechters in Market Drayton zullen zich het hoofd niet breken over wat er op Jamaica gebeurde, maar des te meer over onze aanvallen op een fatsoenlijke man die alleen maar probeerde zijn plicht te doen.’ Jason luisterde met een zekere verbijstering toen deze buldogs van het recht de bijeenkomst afsloten. Net als Mill was hij vastbesloten Eyre in het openbaar terecht te laten wijzen om te voorkomen dat deze man van laakbaar karakter een nationale held zou worden, maar verder wilde hij niet gaan. Hij was bereid de man met woorden te bestraffen, maar niet met wettelijke sancties, en die verwarring riep een andere gedachte bij hem op: Toen Oliver en ik naar Londen kwamen, was het voor vijf of hooguit zes maanden, maar onlangs hoorde ik een jurist zeggen dat als het tot een proces komt, het wel drie jaar kan duren. Ik moet Beth bij me hebben.’ Bij overleg met Croome bleek die er net zo over te denken, en dus stuurden ze dringende brieven naar Jamaica: ‘Kom zo gauw mogelijk naar Londen. We hebben jullie nodig,’ en toen de vrouwen aankwamen om de leiding van de huishoudens op zich te nemen, leek Cavendish Square op de dagen van weleer toen de families negen maanden van het jaar in Londen doorbrachten. Al na een week had Nell Croome de situatie doorzien: ‘Beth, onze mannen zijn van plan hier niet een paar maanden, maar jaren te blijven,’ en Beth antwoordde: ‘Des te beter voor ons. Ik houd van ons huis hier,’ en ze begon als gastvrouw op te treden bij de bijeenkomsten van de commissie van John Stuart Mill die als leus had: ‘Gouverneur Eyre aan de galg wegens moord.’ De aanwezigheid van de beide vrouwen bracht Croome op de gedachte dat hij zijn neef misschien zou kunnen overhalen zich te distantiëren van de gedreven Mills en de zijde te kiezen van de mannen met verantwoordelijkheidsgevoel die Eyre verdedigden: ‘Je moet echt kennismaken met onze mensen, Jason. Ze zijn de ruggengraat van Groot-Brittannië en ik neem je nu meteen mee naar de beste van de groep, Thomas Carlyle. Hij zal je uit de droom helpen.’ ‘Het zou ongepast voor mij zijn,’ zei Jason, ‘om hem onder valse vlag te ontmoeten. Je weet dat ik tegen Eyre ben,’ en Oliver zei: ‘Na vandaag zul je dat niet meer zijn,’ en Jason ging mee, want hij wilde de man weleens ontmoeten wiens betogen voor wederinvoering van de slavernij hem zo verbluft hadden en die zich nu zo koppig inzette voor de verdediging van Eyre. Ze reden naar een eenvoudig huis in Londen, waar zij begroet werden door een iel mannetje in een kostuum van het zware Schotse tweed dat hij het liefst droeg. Zijn dichte haardos hing af tot vlak boven zijn wenkbrauwen en zijn grijzende baard en snor waren tamelijk onverzorgd, maar uit zijn diepliggende ogen flitste de intelligentie die zijn lezers verbaasde. Toen hij Croome herkende als een van zijn medestanders in de zaak Eyre, stak Carlyle hem de hand toe en vroeg toen: is deze jongeman ook een der onzen?’ en Croome jokte: ‘Dat is hij en ik heb hem meegebracht om zijn toewijding te versterken.’ Carlyle nodigde hen uit mee te gaan naar zijn werkkamer, en terwijl hij hen voorging passeerden ze mevrouw Carlyle, die zonder zich voor te stellen bijna terloops opmerkte: ‘Jullie zijn dus de mannen die de brave gouverneur Eyre tegen de nikkers gaan beschermen?’ ‘Ja,’ zei Croome en zij hernam: ‘Strijd de goede strijd, jongens. Er waren boze geesten rond.’ Toen zij comfortabel gezeten waren, bracht Carlyle een levendig verslag uit van zijn laatste bemoeiingen ten behoeve van Eyre en eindigde met opzienbarend nieuws: ‘De Earl of Cardigan en de held van De Charge van de Lichte Brigade-een voortreffelijk gedicht overigens van onze vriend Tennyson - heeft zich aan onze zijde geschaard. Een dappere kerel, bemind bij het publiek dat naar hem zal luisteren.’ Zijn vlijmscherpe, staalharde geest dwaalde van het ene onderwerp naar het andere en toen Jason zich verstoutte te vragen: ‘Houdt u nog steeds vast aan de ideeën die u in uw verhandeling over nikkers tot uitdrukking bracht?’ gromde hij: ‘Meer dan ooit na de opstand op jouw Jamaica,’ en voor Jason kon protesteren vervolgde hij: ‘Als je mijn verhandeling, die ik in 1848 of 1849 schreef als ik me goed herinner, goed leest zul je zien dat ik vrijwel alles voorzag wat er gebeurde. Niet tevreden met pompoenen zoveel zijn hartje begeerde, begon Quashee een opstand tegen recht en orde en kreeg zijn verdiende loon. We moeten de ogen van alle Britten openen voor de gevaarlijke consequenties als de vervolging van Eyre voor zijn plichtsbetrachting slaagt,’ en het viel Jason op dat Carlyle als een Schot in hart en nieren nooit over Engeland sprak. Toen Carlyle op zijn vingers de beschuldigingen opsomde die door John Stuart Mill en diens commissie geuit waren en die hij ‘waanzinnig’ en ‘corrupt’ noemde, begon hij fel tekeer te gaan: ‘Ze schijnen het niet te beseffen! Ze bedreigen het imperium in zijn bestaan en ondergraven al het goede werk dat onze mensen verricht hebben om de wilden te beschaven en dat alles om de luie Quashee te beschermen zodat hij meer pompoenen kan eten.’ En voordat een van zijn bezoekers hem in de rede kon vallen begon hij uit te weiden over de realiteit van de Britse positie: in de zojuist voorbije woelige jaren ondersteunden alle verstandige mannen de Zuidelijke staten in de Amerikaanse Burgeroorlog, want die betekenden stabiliteit en karaktervastheid. Degenen die zich niets gelegen lieten liggen aan de uiteindelijke vrijheid van hun natie of de mensheid, steunden het Noorden. Dezelfde factoren gelden in de zaak Eyre. Allen die voor fatsoen en moreel overwicht zijn verdedigen Eyre, en degenen die niets geven om de continuïteit van het imperium vallen hem aan.’ Jason wilde daar tegen ingaan, maar de onbuigzame Schot bulderde door en zijn baard schoot bijna vonken van het vuur in zijn woorden: ‘En bedenk dit wel, jongelui: Er broeit onrust in Europa en als ooit de droevige dag aanbreekt waarop Groot-Brittannië zich met Frankrijk verbindt tegen Duitsland is het imperium gedoemd ten onder te gaan.’ ‘Waarom?’ vroeg Jason, en snibbig antwoordde Carlyle: ‘Omdat Duitsland staat voor manhaftig gedrag, de hoogste aspiraties van een natie, terwijl Frankrijk aan bedeesde vrouwelijke dwaalwegen vasthoudt.’ ‘Waarom is Frankrijk dan wel een natie en Duitsland niet?’ ‘Door bedroevend leiderschap. Maar nu sterke mannen ten tonele verschijnen, echte helden in de oude betekenis van het woord, zal Duitsland oppermachtig heersen op het vasteland en wij moeten het steunen en zijn bondgenoot worden.’ Hij was verder van mening dat pas ver in de volgende eeuw enig Europees land serieus rekening met de Verenigde Staten zou hoeven te houden. ‘Ze missen daar sterke mannen. Lincoln was een ramp.’ Abrupt kwam hij terug op Eyre: ‘Als wij allemaal goed ons werk doen zullen wij ervoor zorgen dat er geen lok van zijn mooie zwarte haar beroerd wordt door de in de sloppen rondzwalkende honden. Hij betoonde zich een man van karakter en gaf Quashee te verstaan dat het leven meer is dan indolent pompoenen te eten in de schaduw van een boom. Werk, werk is het behoud van een mens, en wij moeten werken, het werk van een eerlij k man verrichten, door die dwazen tegen te houden die een man zouden willen aanvallen omdat hij zijn plicht gedaan heeft.’ ‘Hoe wilt u hem verdedigen tegen de aanklacht dat hij wreedheden sanctioneerde?’ vroeg Jason en verbolgen keek Carlyle hem aan, een emotionele man die gloeide van eigengerechtigheid: ‘Jongeman, knies bij de loop van de geschiedenis en bij de verdediging van menselijke vooruitgang niet sentimenteel over het lot van Quashee en een stuk of wat van zijn pompoenen etende vriendjes. Wij vechten voor behoud, Eyre vocht er ook voor, voor het behoud van het mensdom. Daar heeft Quashee niets mee te maken, hij zal er nooit een bijdrage aan leveren. Eyre droeg veel bij tot de pacificatie van Jamaica. Vergeet Quashee en verdedig Eyre.’ Toen hij zijn stem verhief en weer verviel in zijn tirade tegen Quashee, begon Croome te applaudisseren: ‘Meneer, u maakt de waarheid zo overduidelijk!’ maar Jason dacht: Wat was het woord ook weer waarmee Mill blinde woede aanduidde? Monomanie? Is Carlyle daar ook geen voorbeeld van? Op de terugweg naar huis vatte Croome het verbaasde zwijgen van zijn neef ten onrechte op als een bewijs dat Carlyles krachtige logica Jasons opvatting over Eyre gewijzigd had, en hij dacht dat als zijn neef nu kennis zou maken met de overredingskracht van Alfred Tennyson, de voornaamste verdediger van de gouverneur, Jason geheel bekeerd zou zijn. Daarom beval hij de koetsier stil te houden bij het huis waar de grote dichter tijdens bijeenkomsten van de commissie Eyre verbleef, en daar krabbelde hij een paar woorden op de achterkant van een envelop en vroeg de butler aan de deur die aan meneer Tennyson af te geven. ‘Hoogst ongebruikelijk,’ zei de man stijfjes, maar Croome drong aan: ‘Wij zijn leden van zijn commissie.’ De man sloot de deur voor hun neus, maar niet dan na gezegd te hebben: ik zal het vragen,’ en zo wisten de beide neven uit Jamaica binnen te komen voor een onderhoud met de beroemdste dichter van zijn tijd. Hij bleek een grote, formeel in het zwart geklede, futloze man te zijn met een zware baard die het grootste deel van zijn gezicht bedekte, en een zeer hoog voorhoofd dat bijna tot kaalheid leidde, ware het niet dat hij zijn weinige haren zeer lang droeg zodat ze zijn keurige witte boord bijna onzichtbaar maakten. Maar zijn opvallendste kenmerk dat bezoekers altijd bijbleef, was een ongewoon krachtige neus tussen een paar diepliggende bijziende ogen die gekweld en bedroefd leken door hun aanblik op de wereld. In alle uiterlijke aspecten was hij een dichter in de grote visuele traditie van Byron, Shelley en vooral Keats. ‘U bewijst mij eer,’ zei hij met galmende stem, ‘u beiden, heren uit Jamaica.’ ‘Misschien kent u mij nog,’ zei Croome. ik zit in uw commissie en ben zeer krachtig voor Eyre.’ ‘Onnodig mij daaraan te herinneren, want ik weet zeer goed welke belangrijke rol in de vorige eeuw uw norse voorvader, de oude Pentheny Croome, in deze stad en in het parlement speelde.’ En zich vriendelijk tot Jason wendend, vroeg hij: ‘En zou ik het mis hebben als ik veronderstelde dat deze jongeman Pembroke heet? Twee Erwten in een Peul werden zij destijds genoemd.’ ‘Hoe weet u dat?’ vroeg Jason verbaasd, en Tennyson antwoordde: ik weet veel over vroeger... de dappere strijders voor de partij die gelijk had... voorouders van degenen die nu de goede strijd strijden.’ Hij zei dat met een vrij hoge, bevende stem. Hij nodigde hen uit plaats te nemen, bestelde thee, en toen die geserveerd werd wees hij op een kopje dat leeg was gelaten: ‘U komt op het juiste moment. Ik verwacht de Earl of Cardigan en u moet kennis met hem maken, de grote held van de charge bij Balaklava en een ware leeuw bij de verdediging van Eyre.’ Bij het noemen van die naam werd zijn stem zachter, ernstiger en scherper. ‘We hebben veel werk te doen, heren. John Stuart Mill en zijn geleerden bereiden een formidabele aanval voor op de voortreffelijke man die wij moeten verdedigen.’ Hij stelde zijn belangrijkste opmerkingen echter uit tot Cardigan aangekomen zou zijn en wendde zich tot Jason met de vraag: ‘Had u op Jamaica een goed voorziene boekenkast?’ ‘O ja! Ik herinner me nog heel goed de dag waarop het eerste exemplaar van uw Locksley Hall aankwam. Ik zal toen niet ouder dan veertien jaar geweest zijn en mijn moeder vond het te ingewikkeld voor mij, maar ik las het toch en ik kreeg tranen in mijn ogen toen ik mij realiseerde dat hij zijn beminde Amy niet zou krijgen.’ ‘Het is goed om te huilen als je heel jong bent en met de wereld in het reine probeert te komen, en ook als je heel oud bent en beseft wat je gemist hebt. Maar geen tranen in de tussenliggende jaren. Dan is er werk te doen en een man moet een man zijn.’ ‘Toen ik ouder was raakte ik gefascineerd door een van uw overtuigendste dichtregels: "Beter vijftig jaar Europa dan duizend van Cathay." ‘ ‘U hebt goede oren. Die regel was doeltreffend omdat hij duidelijk een belangrijke stelling weergeeft in eenvoudige en begrijpelijke woorden.’ ‘Die regel begon me te achtervolgen toen ik net als uw held probeerde te bepalen of ik in Londen zou gaan wonen zoals mijn grootouders, of op Jamaica zoals vader en moeder.’ ‘U ziet het: het leven bootst de kunst na. In iedere generatie ontstaat het probleem waar men zijn talenten moet ontplooien.’ ‘Maar bedoelde u werkelijk dat vijftig jaar in zeg maar Luxemburg beter was dan duizend jaar in China en Japan?’ ‘Dat is onredelijk! Ik heb Luxemburg nooit genoemd, hoewel het ongetwijfeld een aantrekkelijk oord is. Maar zijn vijftig jaar in het Europa van Parijs, Berlijn, Rome en Londen zinvoller voor het mensdom dan duizend in China en Japan? Ja, duizendmaal ja, want het grote werk van de wereld is hier verzet, hier zijn de waardevolle ideeën uitgewerkt, en Azië heeft maar heel weinig van betekenis bijgedragen.’ Hij zei dat met veel stelligheid en voegde eraan toe: ‘Natuurlijk mogen we verwachten dat daar in de toekomst verandering in komt als de uitwisseling van ideeën tussen de verschillende delen van de wereld verbetert. Onder onze leiding zal zelfs India ongetwijfeld de capaciteit ontwikkelen om bijdragen te leveren, maar vooralsnog sta ik bij de streep die u lastig vindt.’ Zijn betoog eindigde toen de butler de aankomst meldde van een van de roemruchte mannen van de eeuw, de luisterrijke Earl of Cardigan, een slanke, knappe man van tegen de zeventig maar met een vaste gang, wit haar met strepen goudblond, zware bakkebaarden, een gladgeschoren sproetige kin en een gargantueske snor met majestueuze punten die stevig met snorrewas waren ingevet en parallel aan zijn oren kwamen. Hij droeg een eenvoudig uniform, versierd met maar drie van de ruim twintig medailles die hij gerechtigd was te dragen, en met de zware leren riem die zijn slanke middel omvatte was hij een krijgsman om bewonderd te worden, en dat wist hij heel goed. Tennyson nam als eerste het woord: ‘Ah, Cardigan, onze sterke rechterarm. Dit zijn twee van onze jonge vrienden uit Jamaica. Zij kennen alle bijzonderheden van de kwestie-Eyre en zijn gekomen om ons te helpen onze held te beschermen.’ Stijf rechtop, zijn theekopje luchtig balancerend in de linkerhand, zei Cardigan op de mompelende krassende toon die hij gebruikte in zijn omgang met de jongere officieren in het regiment wier rang hij gekocht had en waarvoor hij volgens zeggen tienduizend pond per jaar van zijn eigen geld uitgaf: ‘Een bijzonder minne affaire om zo een gouverneur te dagvaarden. Hij had geen vierhonderd van de zwarte schurken moeten laten neerschieten, maar vierduizend. Als een man naar het eind van de wereld gestuurd wordt om te regeren, wordt hij geacht te regeren.’ Tot Pembrokes verrassing was het Croome die bezwaar maakte, niet over de kwestie van de terechtstellingen, maar tegen de term ‘het eind van de wereld’ om Jamaica te beschrijven: ‘My lord, met uw welnemen, honderd jaar geleden beheersten de suikerplanters uit Jamaica eenderde van het parlement en namen goede, voorzichtige wetten aan.’ ‘Een strijdbare groep naar ik gehoord heb. Waar verloren ze zo de moed dat ze hun uitstekende gouverneur zo lieten aanvallen?’ Jason mengde zich in het gesprek met de vraag: ‘Wat is het voor een gevoel, milord, om de held te zijn van een gedicht dat iedereen op de wereld aanhaalt en met zoveel bewondering voor zowel de dichter als zijn hoofdpersoon?’ Gevleid door zowel het idee als de elegante manier waarop het onder woorden gebracht werd, knikte Cardigan eerst naar Tennyson, daarna naar Pembroke en mompelde toen onder zijn elegante snor: ‘Een mens geeft een kunstenaar iets waar hij mee aan het werk kan gaan, en als de kunstenaar een genie is, doet hij er iets mee, hè, Tennyson?’ en hij gaf de dichter een klap op de knie. Tennyson knikte. ‘Maken we voortgang tegen degenen die het rijk dreigen af te breken?’ vroeg Cardigan, en Tennyson antwoordde de bejaarde krijgsman: ‘We hebben duizenden mannen zoals deze die het met mij eens zijn. We geven liever ons leven dan Eyre te zien beschimpen, want we weten dat we voor de ziel en de toekomst van Engeland strijden.’ ‘Mijn idee!’ juichte Cardigan en zette zijn kop en schotel met een klap op tafel. ‘De tijd is voorbij dat we atheïsten als Mill en die quaker Bright en Darwin met zijn vervloekte ketterse geest onze regering overzee laten besmeuren. Verdomme, je zou denken dat wij iets geleerd hadden van de Indische Opstand - laat die zwartjes zelfstandig één stapje doen en ze willen de hele wereld regeren. Die onzin moet met geweld onderdrukt worden, met geweld zeg ik,’ en met uitzondering van dat van Pembroke rinkelden alle theekopjes van het geweld van zijn vuistslag op tafel. Op rustiger toon zei Tennyson: ‘Zijne lordschap heeft gelijk. We kunnen niet toestaan dat de mindere klassen de wet voorschrijven aan degenen die aangewezen zijn om te regeren. Dat leidt tot chaos. We moeten vasthouden aan de verheven discipline die het Cardigan hier mogelijk maakte zijn mannen aan te voeren tot voor de lopen van de Russische kanonnen en hen aan te moedigen hem te volgen. Als die geest van adeldom op de wereld verloren gaat, gaat de wereld verloren.’ ‘Wat alle naties in alle tijden moeten doen,’ zei Cardigan, ‘is manmoedige kerels taken opdragen en hen ondersteunen bij de uitvoering ervan. Eyre zal niet terechtstaan zolang ik een rechterarm heb om hem te verdedigen.’ Op ernstiger toon zei Tennyson: ‘We moeten geen vuur met vuur bestrijden, Cardigan. Onredelijkheid moet bestreden worden met redelijkheid, met een beroep op de onvergankelijke kwaliteiten van vaderlandsliefde, trouw en liefde voor de koningin. Een terugkeer naar het geloof dat ons van het begin af aan groot heeft gemaakt.’ Cardigan liet zijn schoteltje weer rinkelen en vroeg: ‘Wat dacht jij van het voorstel van Charles Kingsley om de koningin te verzoeken Eyre in de adelstand te verheffen? Hij stelde voor hem earl te maken. Ik zou er trots op zijn om hem als mijns gelijke te hebben, heel trots.’ ‘We moeten niet te hard van stapel lopen,’ zei Tennyson. ‘En niets doen dat tot vragen of spot zou kunnen leiden. In zijn privé-leven is Eyre per saldo nauwelijks capabel om zich een edelman te noemen. Earl? Nee, dat is te vlug. Het zou de aandacht afleiden. Onze taak is het vlammen te doven.’ De rest van de middag werd besteed aan het bedenken van strategieën die gouverneur Eyre buiten de rechtszaal en uit de gevangenis zouden houden, en het viel Jason op dat de drijvende kracht bij de discussies Tennyson was, die bijna verwijfde dichter die in moeilijke momenten herhaaldelijk de moed had om besluiten te nemen en de durf om ze uit te voeren. ‘Hij ziet zichzelf,’ zei Pembroke tegen zijn neef, ‘als een van zijn strijdbare ridders in een van zijn oude sagen. Eén doel, één pad van eer en één rechterarm om de beslissende slag voor de rechtvaardigheid te geven. Hij zal geducht zijn en hij zal gouverneur Eyre redden.’
***
Zijn toevallige kennismaking met Carlyle en Tennyson bracht Jason zo van zijn stuk dat hij op de terugweg naar Cavendish Square aandachtig luisterde toen Oliver hem probeerde te overreden zijn verbondenheid op te geven met de mannen die probeerden Eyre gerechtelijk te vervolgen en zich aan te sluiten bij de overgrote meerderheid van goede vaderlanders die het voor Eyre opnamen: ‘Jason, Eyre is een der onzen. Hij vertegenwoordigt al wat goed is in Engeland, al wat veilig en betamelijk is -onze Kerk, onze koningin... Hoe kun jij je afwenden van alles waarvoor de Pembrokes door de eeuwen heen opgekomen zijn? Eyre vertegenwoordigt ons, hij vertegenwoordigt ons tegen de wilde horden... en wij moeten te hulp snellen.’ Hij bleef zonder respijt doorhameren en dwong Jason zich af te vragen of het juist was een man te hekelen die door zoveel verstandige mensen beschouwd werd als een verkeerd beoordeelde maar dappere gouverneur. In een poging tot zelfverdediging vroeg hij: ‘Maar die wreedheden tijdens de staat van beleg dan? Jij zag Ramsay. Ik was bij Hobbs. Zij worden verondersteld officieren te zijn, maar ze gedroegen zich als beesten.’ ‘Jason, het was oorlog! Zwarte bruten in opstand tegen al wat ons dierbaar is. Ik heb geen excessen gezien. Strenge straffen voor wandaden waren het, meer niet.’ ‘Het ontbreekt jou aan inzicht als je geen excessen zag in Ramsay’s gedrag.’ ‘Maar zelfs als ik dat toegeef, staat de gouverneur erbuiten. Hij was er niet bij. Hij vergoelijkte hun gedrag niet en gaf er zeer zeker geen opdracht toe.’ ‘Wat zeg je? Trof hemzelf geen blaam? Niet persoonlijk?’ ‘Echt niet! En zodra het mogelijk was hief hij de staat van beleg op. Hij is onschuldig en jij moet je honden terugfluiten.’ Ze waren op Cavendish Square aangekomen toen Oliver deze laatste krachtige argumenten aanvoerde die Jason allemaal moest beamen en bleven een poosje op het grasveld tussen de beide huizen staan terwijl Oliver zijn overredende betoog afrondde: ‘Er werden een paar zwarten gedood nadat zij de vertegenwoordigers van de koningin vermoord hadden. Dat was het en meer niet. Morgen behoor je met mij mee te gaan naar Tennyson om hem te vertellen dat jij je aansluit bij zijn kruistocht om een onschuldige man te redden.’ Verbijsterd liep Jason naar zijn woning waar de groteske standbeelden zich kronkelden in hun versteende worsteling en daar zat hij, in diepe verwarring, omdat hij enerzijds wist dat gouverneur Eyre moreel aansprakelijk geweest was voor een afschuwelijke reeks misdaden, maar anderzijds in de wetenschap dat Oliver gelijk had: Eyre had Hobbs en Ramsay geen opdracht gegeven tot de gruwelen die zij bedreven hadden en was er ook niet bij aanwezig geweest toen zij ze bedreven. ‘Geen enkel gerechtshof zal hem veroordelen,’ zei hij tegen Marsen Venus. ‘Onze poging om hem te bestraffen is gedoemd schipbreuk te lijden.’ Die conclusie maakte hem zo terneergeslagen dat hij naar buiten ging, een huurrijtuig nam en overhaast naar het bescheiden huis reed waar John Stuart Mill zijn hoofdkwartier gevestigd had tijdens de strijd der geesten en daar spuide hij zijn bezorgdheid: ‘Eyre kan technisch niet aansprakelijk gehouden worden voor iets waar hij geen opdracht toe gaf en persoonlijk geen toezicht op hield. Ik vrees dat onze moeite vergeefs zal zijn.’ Het scherpe verstand gedroeg zich zoals gewoonlijk wanneer het een probleem voorgeschoteld kreeg; het gunde zich de tijd om relevante feiten te overwegen. Toen vroeg de man met het onbewogen gezicht en het eindeloze voorhoofd rustig: ‘Vertel eens, vriend Jason, welke ervaring bracht je tot deze vernietigende conclusie?’ en hij luisterde aandachtig toen Pembroke vertelde van zijn discussies met Carlyle, Tennyson, de Earl of Cardigan en zijn neef Oliver Croome. Na afloop van het lange verhaal bleef Mill zwijgend zitten met zijn vingers in de vorm van een kathedraal voor zijn borst. Ten slotte zei hij op vaste toon zonder enige uiting van minachting of woede bij het uitspreken van zijn vernietigende veroordelingen: ‘Uit wat je gelezen en gehoord hebt, Jason, moet je beslist hebben kunnen opmaken dat Thomas Carlyle een bevlekte geest heeft die alleen maar genot vindt in macht en onbekwaam is tot medelijden, moreel onderscheid of tot erkenning van de rechten van de onderdrukten. Iemand die zo spottend als hij geschreven heeft over slavernij en onze herinvoering ervan gepropageerd heeft, is geen geloofwaardige getuige ter zake van gouverneur Eyre. In Carlyles ogen wordt ‘s mans flagrante wangedrag zijn eremedaille, enkel en alleen omdat hij optrad ter verdediging van wat Carlyle "de heilige verbintenis aan wet en orde" noemt. Wiens wet en orde - de zijne of die van de mensheid?’ ‘Maar Tennyson sprak overtuigend. U kunt die onsterfelijke dichter er niet van beschuldigen de bruut gespeeld te hebben.’ ‘Over honderd jaar, Jason, zal Tennyson geopenbaard worden zoals hij is: een suffe oude kerel op pantoffels die de hielen likt van iedereen die hoger op de maatschappelijke ladder staat dan hij. Zijn onsterfelijke poëzie zoals jij die noemt, zal uitgelachen worden door degenen die weten wat echte poëzie is, namelijk een menselijke hartenkreet. Mijn vader zei eens dat dichters uit de samenleving gebannen dienden te worden omdat zij het onware en het irrelevante verteerbaar maken door het publiek te misleiden met hun gevatheid en gebrek aan hersenen. Tennyson met zijn gesuikerde snoepgoed is het beste voorbeeld van wat mijn vader verachtte. Kies hem niet als je morele leidsman in dit bewogen jaar waarin zoveel tot een beslissing zal komen.’ ‘De Earl of Cardigan zei ongeveer hetzelfde als Tennyson - Eyre dient gecomplimenteerd en niet veroordeeld te worden.’ Toen hij deze dubieuze held hoorde noemen als een autoriteit op enig gebied leunde Mill achterover, hief zijn gezicht omhoog, sloot zijn ogen en dacht enkele ogenblikken na: ‘Hoe kan ik dit zo formuleren dat ik de waarheid en het huidige meningsverschil recht doe wedervaren? Ik zal het proberen.’ Hij opende zijn ogen, wendde zijn gezicht naar Pembroke toe en zei rustig: ‘Cardigan is een ezel. En verre van een held te zijn bij Balaklava bewees hij een ezel te zijn door in zijn domheid zijn Lichte Brigade op te offeren. En hij is het sprekende voorbeeld van Carlyles nonsens over helden en heldenverering. Helden zijn gewoonlijk vervalst wat hun schepping betreft en absurd ten aanzien van de verering die zij ontvangen en dat geldt bovenal voor Cardigan.’ ‘Maar hij voerde zijn mannen persoonlijk aan, dapperder dan wie ook, zei Tennyson.’ ‘Jason, ik zal Cardigan in een paar zinnen voor je schetsen. Hij was oerstom op school. Werd alleen tot een regiment toegelaten omdat hij zich er inkocht. Hij kocht de kolonelsrang zonder het minste militaire talent. Hij speelde als een krankzinnige tiran de baas over zijn officieren, zo erbarmelijk slecht dat de meesten ontslag namen en een van zijn eigen mannen met pit met de oude idioot duelleerde in een poging hem te doden. Bij Balaklava kregen hij en zijn even hersenloze zwager, de Earl of Lucan, hun orders van dat klassieke stuk onbenul Lord Raglan... Alles kwam verkeerd over en een ramp was het gevolg. Zij drieën hadden voor de krijgsraad dienen te verschijnen en tot de kogel veroordeeld moeten worden, maar in plaats daarvan maakt een onzinnig gedicht de grootste overtreder tot een held. Jason, ik verzoek je dringend niet naar een imbeciel als Cardigan op te kijken om je leiding te geven.’ ‘Minacht u alle leden van de andere commissie?’ ‘Charles Kingsley wil dat de koningin Eyre in de adelstand verheft? Je wilt toch zeker niet dat ik over hem iets zeg, hè? Ik geloof dat zelfs Carlyle en Tennyson hem gevraagd hebben zijn mond te houden, en dat was geen moment te vroeg.’ ‘Maar Dickens is toch...’ ‘Een groot verhalenverteller die door de tijd niet vriendelijk behandeld zal worden. Hij kan gevoelige snaren raken, maar hersens heeft hij niet.’ Hij legde zijn vingertoppen tegen zijn onderlip, boog ontzet zijn hoofd en keek toen op met een zielige glimlach: ‘Onze natie is tegenwoordig niet onder goede leiding.’ Toen Jason niets zei, vervolgde Mill op steeds krachtiger toon: ‘Maar we vechten op verscheidene fronten, Jason, en hier en daar delven we in individuele schermutselingen het onderspit, maar op de lange duur winnen wij de oorlog. Onze strijd om Eyre voor het gerecht te brengen is een gevecht dat we misschien verliezen, maar door die strijd openen we de ogen van het volk voor de grotere vraagstukken van sociale rechtvaardigheid, en onze strijd voor de hervorming van het parlement zullen we winnen. Als jij en ik aan het eind van onze loopbaan zijn, zal Groot-Brittannië een mooier land zijn.’ ‘Capituleert u dan soms in de strijd tegen gouverneur Eyre?’ Het antwoord op die indringende vraag werd op een ongewone manier gegeven, niet met woorden maar met daden, want een bode van de overige leden van de Jamaica Commissie kwam binnen met opzienbarend nieuws: ‘De magistraten van Market Drayton hebben geweigerd gouverneur Eyre in staat van beschuldiging te stellen! Hij wordt vrijgelaten!’ Mill stond niet op uit zijn stoel en zweeg tot hij een bediende gebeld had die hij beval: ‘Ga snel de stad in en roep de anderen bij elkaar.’ Op die avond van de nederlaag onthulde Mill in het bijzijn van quaker Bright en invloedrijke mannen als Huxley en Darwin zijn gedurfde strategie: ‘De Engelse wet veroorlooft iedere staatsburger, wie het door een weigering van de officiële kanalen onmogelijk gemaakt wordt een laakbare daad in behandeling te laten nemen, vooral waar het moord betreft, zelf zijn aanklachten in te dienen die door de rechtbanken erkend moeten worden. Morgen zal ik een formele aanklacht wegens moord indienen tegen gouverneur Eyre en ik zal Jason Pembroke meenemen voor het verband met Jamaica.’ Enkele leden beschouwden dit als een zo drastische stap met een zo grote kans op mislukken dat zij zich ervan distantieerden, maar Mills kille vastberadenheid hield Jason en anderen in het gareel en de volgende morgen meldden Mill en hij zich bij het wettig gezag en deden de eerste stappen voor het indienen van een beschuldiging wegens moord tegen de gouverneur, hetgeen alle bedachtzame Britten in rep en roer bracht. Het ontaardde in woeste polemieken waarin Carlyle met de brandbommen van zijn bombastisch proza iedereen bestookte die iets ten nadele van zijn held zei of deed, en Mill doorbeet als een koppige buldog en daarmee de stabiele middengroep van de bevolking tegen zich in het harnas joeg die verontwaardigd iedere aanval op ‘een brave man die alleen maar zijn plicht had gedaan’ afwees. Jason, die vrijwillig had aangeboden de stroom brieven af te handelen die bij Mill binnenkwam, opende er iedere week verschillende waarin de afzenders dreigden ‘je bij de volgende verkiezing uit het parlement te gooien’, en regelmatig ook wel twee of drie waarin de anonieme afzenders de strenge filosoof dreigden te zullen vermoorden. Toen Jason op een avond rustig terugwandelde naar Cavendish Square dacht hij: Ik heb drie goede mannen verstrikt zien raken in de listen en lagen van hun monomanie zoals een waterzwijn in een Zuid-Amerikaanse oerwoud gewurgd wordt door een python. Eyre was zo onwrikbaar in zijn voornemen Gordon te straffen dat zijn beoordelingsvermogen aangetast werd. Carlyle wordt gedreven door een bijna krankzinnig verlangen Eyre tot een held te maken en hem tegen alle aanvallen te beschermen. En de ongenaakbare Mill beschouwt zichzelf als een wrekende engel... Opeens schoot Jason in de lach: En de zeloten van de Kerk van Engeland beschouwen de hele affaire als een terechte bestraffing van de baptistische non-conformisten. Het is een waanzinnige wereld. Maar pas toen hij zijn huisdeur bereikte en omkeek naar het andere Jamaicaanse herenhuis tegenover het zijne drong het tot hem door hoe pijnlijk deze kwestie hun families uit elkaar gedreven had. Daar zitten Oliver en Nell eenzaam in hun salon, en hier zitten Beth en ik in de onze en dat is onverdraaglijk. Ondanks het late uur besloot hij met zijn neef te gaan praten. Snel stak hij het plein over en bonsde net zolang op de deur tot er een licht verscheen en toen de butler op slaperige toon vroeg: ‘Wat is er?’ duwde hij de man opzij en holde de trap op. Oliver en Nell waren in hun slaapkamer, vermoeid van urenlang rondtrekken door Londen om steun voor Eyre te verwerven. ‘Jason!’ riep Oliver, geschrokken van die plotselinge verschijning. ‘Wat brengt jou hier?’ ‘Mijn commissie sleept gouverneur Eyre voor de rechter... De aanklacht? Moord.’ ‘O mijn god!’ Als een gespannen veer die losspringt schoot Oliver zijn bed uit. ‘Dat is afschuwelijk. Zijn die lui van jullie gek geworden? Zien ze niet in dat heel Engeland tegen hen is?’ ‘Volgens Mill is dat niet van belang. Hij verlangt een principiële uitspraak.’ ‘Laat hem een boek gaan schrijven in plaats van een goede man de grond in te boren.’ Hij pakte zijn neef bij de arm en zei met veel vuur: ‘En hij is een goede man, Jason, op onderdelen misschien afgedwaald, maar verdraaid goed.’ ‘Dat begin ik ook in te zien. Mill dwong me de aanklacht in te dienen, maar ik zal weigeren tegen de gouverneur te getuigen. Zeg hem dat maar.’ ‘Dat moet je hem zelf vertellen.’ Hij riep Nell toe hem zijn broek te brengen, ging met zijn neef naar buiten en wachtte op het plein terwijl Jason snel naar huis ging om Beth te vertellen dat hij nog even weg zou blijven. ‘Om wat te doen?’ vroeg ze en met een kus op haar wang antwoordde hij: ‘Ik moet een fout verbeteren,’ en hij haastte zich naar het rijtuig dat zijn neef aangehouden had. Door de Londense nacht reden ze naar de woning waarheen Eyre verhuisd was van zijn schuilplaats in Market Drayton. Ze haalden hem uit zijn bed en in nachtgewaad luisterde hij naar Jasons verhaal: ‘Ik heb Mill en zijn aanhang gesteund omdat ik, zoals ik u al in Kingston zei, het gevoel had dat u de arme Gordon om zuiver persoonlijke redenen vervolgde. Velen hebben u daarover aangevallen. Maar ik kan niet lijdelijk blijven toezien als een loyaal overheidsdienaar van moord beschuldigd wordt wegens wreedheden die doorzijn halfdolle ondergeschikten bedreven zijn en hij er op geen enkele manier bij betrokken was.’ De nog maar amper vijftigjarige, hologige ontdekkingsreiziger uit Australië, wiens leven nu al verwoest was, knikte de jongeman eerbiedig toe die in de afgelopen jaren zijn vijand geweest was. Zijn haar was nog helemaal zwart, maar zijn volle baard was hier en daar wit, en het vuur in zijn eertijds felle ogen was geblust: ‘Dank je, Pembroke, voor je ridderlijke verslag. Ik zal terechtstaan en mijn motieven toelichten. Maar één ding kan ik je verzekeren. Ik heb nooit gewankeld in mijn geloof dat het Engelse volk en zijn voortreffelijke rechtbanken mij uiteindelijk zullen erkennen als een overheidsdienaar die zich voor een vreselijke crisis geplaatst zag en toen naar beste vermogen handelde. Of ik de wreedheden betreur die anderen bedreven tijdens de door mij afgekondigde staat van beleg? Natuurlijk wel. Maar betreur ik iets dat ikzelf deed om Jamaica voor het imperium te behouden? Beslist niet.’ Hij bedankte Croome voor het overbrengen van het nieuws, knikte Pembroke ernstig toe en ging naar bed.
***
Mill kreeg zijn zin, want ingevolge de door hem uitgeoefende druk klaagde een Londense rechtbank Eyre aan wegens moord - en een huivering trok door de bevolking. De bedreigingen tegen Mills eigen leven verdrievoudigden, maar voor de zaak kon voorkomen beslisten medewerkers van de rechtbank dat, aangezien een enigszins vergelijkbare zaak tegen de officieren die de krijgsraden op Jamaica hadden voorgezeten geseponeerd was wegens gebrek aan rechtsgrond, de aanklachten tegen Eyre ook niet rechtsgeldig waren. Hij werd vrijgesproken en alle beschuldigingen werden definitief ingetrokken, tot grote vreugde van het juichende publiek dat het voor hem opgenomen had. Tweemaal had Mill geprobeerd Eyre naar de gevangenis te sturen en tweemaal had hij gefaald. Toen Jason naar Mills huis ging om het nieuws over te brengen, zag hij de grote leidsman op zijn best en op zijn slechtst. Toen Mill vernam dat hij opnieuw verloren had, gaf hij net zomin blijk van woede als van passieve teleurstelling: ‘De rechtbank heeft uitspraak gedaan en daar moet iedereen zich aan houden.’ Maar toen fronste hij zijn voorhoofd en balde zijn vuisten: ‘Die rechtbank heeft uitspraak gedaan, maar er zijn nog andere rechters en daar zullen wij hem voor slepen.’ ‘Maar meneer! U wilt toch niet opnieuw beginnen?’ ‘Ik heb besloten dat Eyre gestraft en in het openbaar vernederd dient te worden voor het grote kwaad dat hij het begrip van rechtvaardig koloniaal bestuur gedaan heeft,’ en als een op een bot knagende hond ondernam hij onmiddellijk stappen om Eyre voor een andere rechtbank te dagen, in een andere jurisdictie om terecht te staan voor een geheel nieuwe reeks aanklachten. Met tegenzin beval het hof Eyre opnieuw terecht te staan, ditmaal wegens ernstige misdrijven en wangedrag. De eerste zittingsdatum werd bepaald op 2 juni 1868, bijna drie jaar na de rellen en de krijgsraden, maar een bezielde verdediger verzocht de leden van de voorlopige jury ‘zich in Eyres plaats in te denken’ en te overwegen welke stappen een man al niet zal nemen om zijn eiland te redden als hij geconfronteerd wordt met een woeste opstand die zijn rijk en de eer van zijn koningin in gevaar brengt. Waarnemers in de rechtszaal applaudisseerden, en de volgende morgen verklaarde de jury alle aanklachten ongegrond. Ten langen leste was Eyre een volkomen vrij man en bij de volgende verkiezingen zou John Stuart Mill zijn parlementszetel verliezen. Mill zat niet bij de pakken neer over zijn nederlaag. Toen hij vernam dat zijn jonge supporter Jason Pembroke en diens vrouw terugkeerden naar Jamaica, zocht hij hen in hun herenhuis op om afscheid te nemen. In de ontvangstzaal waar de Pembrokes meegewerkt hadden aan het opstellen van de goede wetten die de toekomst van Groot-Brittannië bepaald hadden, keek hij met ingehouden binnenpretjes naar Hester Pembrokes kolossale standbeelden en zei: ‘Jason, jij en ik hebben iedere slag verloren. Wij lieten een grote schurk ongestraft uit ons net ontsnappen. Ik sta op het punt mijn parlementszetel te verliezen en de haan van Carly-le en Tennyson en Cardigan mag koning kraaien. En voor zover jouw publiek kan zien pak jij je stilletjes weg naar Jamaica zonder iets bereikt te hebben. Maar in werkelijkheid, jonge vriend, hebben jij en ik een daverende overwinning behaald. In de toekomst zullen de tinnen soldaatjes die koloniale gouverneurs zijn, zich wel tweemaal bedenken voor ze de staat van beleg in hun gebied afkondigen of hun ondergeschikten donkerder gekleurde mensen laten terroriseren. De wet tot hervorming van het parlement is aangenomen. Groot-Brittannië zal toegankelijker worden voor onze inspanningen.’ Hij prikte met zijn stok naar de verwrongen gestalte van Mars die met Venus worstelde en zei: ‘Als de jury Eyre, zoals behoord had, schuldig bevonden had aan moord, zou ik als eerste gepleit hebben voor clementie en een volledig pardon. Het ging om de aanklacht als zodanig, om het vaststellen van een principe.’ Verward door wat hij in de afgelopen drie jaar meegemaakt had, vroeg Jason: ‘Professor Mill, wat dat interessante woord betreft dat u gebruikte, denkt u dat uw achtervolging van gouverneur Eyre een voorbeeld was van monomanie?’ Met bewondering voor de scherpzinnigheid van de vraag liet Mill een glimlach over zijn ijzige gezicht trekken en zei: ‘Als een ander zoiets doet noemen wij het monomanie. Als ik het doe beschrijven we het als onverzettelijk vasthouden aan een principe.’ Toen hij opstond om te vertrekken liet hij zijn stok op een van de enorme standbeelden neerkomen en zei knorrig: ‘Gooi die monstruositeit je huis uit, Jason. Laat zulke uit de mode geraakte voorstellingen over aan Tennyson en Carlyle.’ Jason volgde zijn raad op. Op de laatste dag van zijn verblijf in Londen liet hij steenhouwers de beelden in stukken zagen, uit het huis wegslepen en opnieuw opstellen in een park naast een dierentuin.
***
Het laatste woord over deze hectische gebeurtenissen had, als het te voorzien was geweest, Jamaica zijn bezoeking en Groot-Brittannië de bitterheid van het felle debat kunnen besparen. Niet lang na de ongeregeldheden in St. Thomas-in-the-East pleegde zowel kolonel Hobbs, het lachende monster met wie Pembroke samengewerkt had, als inspecteur van politie Ramsay, wiens wrede gedrag Croome had goedgekeurd, zelfmoord; de eerste door zichzelf een kogel door het hoofd te jagen en de tweede door in volle zee van een stoomboot overboord te springen. Bevoegde medische deskundigen oordeelden dat de mannen al krankzinnig geweest waren toen ze hun wreedheden bedreven, maar dat het niemand was opgevallen omdat tijdens een staat van beleg krankzinnigheid de norm wordt.