VIII - Een bruiloft op Nevis

 

Toen het beruchte zeeroversnest Port Royal op de zuidkust van Jamaica door de zware aardbeving van 1692 wegzonk in zee, bleef een lange, smalle reep land gespaard. Het was slechts een klein gedeelte van de vroegere landtong, maar aangezien er een zwaar fort op stond met dikke stenen muren die een aanval vanuit zee konden weerstaan, had het parlement in Londen bepaald dat er extra geschutsopstellingen bijgeplaatst moesten worden om het fort sterk genoeg te maken om iedere Franse aanval het hoofd te kunnen bieden. Anders dan in de dagen van koningin Elizabeth en Francis Drake toen de Engelsen het op hun zenuwen kregen als de Spanjaarden een oorlogszuchtig gebaar maakten, maakte niemand zich nu, tweehonderd jaar later, nog ernstig bezorgd over een Spaanse aanval. Nu trok het Franse wangedrag de aandacht, want de vloot van dat land vormde een voortdurende bedreiging voor de Britse onafhankelijkheid. Het is dan ook opvallend dat de grote zeeslagen uit die tijd niet in Europese wateren geleverd werden, maar in de Caribische Zee, waar de vloten van de beide naties afwisselend overwonnen of verslagen werden. In een hevig gevecht bij het eiland Dominica behaalden de Britten een belangrijke overwinning, maar in de jaren die nu ter sprake zullen komen schenen de Fransen bekwaam en geneigd te zijn terug te slaan. Marineofficier in deze zee te zijn betekende voortdurend bedacht te zijn op de onheilspellende roep van de uitkijk: ‘Franse schepen aan de kim!’ want dan rende iedereen naar zijn commandopost. Het was in dat klimaat dat de overblijfselen van Port Royal die na de aardbeving nog boven water uitstaken, van vitaal belang werden voor de Britse vloot, want wie Fort Charles op de punt van Port Royal bezat, beheerste de machtige Baai van Jamaica en het hart van de Caribische Zee. Om het behoud van het fort te verzekeren stelde de Britse regering in het woelige jaar 1777, toen de Engelsen nog steeds probeerden de Amerikaanse koloniën tot de orde te roepen, het fort onder bevel van een nog geen twintigjarige jonge officier die spoedig de jongste kapitein van de marine zou worden. Als beproefde veteranen, soms tweemaal zo oud, de tengere jongeman zagen van maar amper 1,60 m lang en weinig meer dan honderd pond zwaar, mompelden ze: ‘Londen heeft ons niet meer dan een knaap gestuurd,’ maar de jonge officier keek uit over de ruime ankerplaats en zei bij zichzelf: In deze veilige haven zouden alle schepen ter wereld voor anker kunnen gaan en zo nodig zal ik het met mijn leven verdedigen. Hij was Horatio Nelson en een onwaarschijnlijke kandidaat voor een benoeming zo ver van Engeland met zijn weinig indrukwekkende gestalte, stroblond haar, hoge stem en soms onverstaanbaar dialect van Norfolk in het uiterste oosten van Engeland. Toen hij aantrad om het commando op zich te nemen zag hij eruit als een pasgewijde geestelijke die bij een rijk familielid komt bedelen om een benoeming bij een van de dorpskerken op het familiebezit, en dat zou ook nog logisch zijn geweest, want zijn vader, zijn beide grootvaders en verscheidene oudooms waren predikant geweest, vanzelfsprekend van de Kerk van Engeland. De strijdmacht onder zijn jeugdig bevel was even onaanzienlijk als hijzelf en telde hooguit zevenduizend man, terwijl bekend was dat de Franse bevelhebber in het Caribisch gebied de zee afstroopte met minstens vijfentwintigduizend geharde veteranen op een vloot van met zware kanonnen bewapende schepen. En dus nuttigde hij op zijn eerste avond in het fort haastig zijn maaltijd en wandelde heen en weer over de borstwering van zijn nieuwe commandopost en gaf zichzelf bevelen: Op dit punt moet je kanonnen bijplaatsen. Je moet alarmoefeningen houden om te zien hoe snel de mannen op hun post kunnen zijn als er alarm geblazen wordt. Je moet de rommel op het strand laten opruimen - we moeten geen Franse spionnen hebben die zich daar kunnen verstoppen. Terwijl hij de ronde deed merkte hij dat een jonge zeecadet die met hem uit Engeland was overgekomen, een roodharige knaap van dertien jaar, hem bij iedere stap volgde en dus bleef hij onverhoeds staan, draaide zich om en vroeg gebiedend: ‘Wat doe jij zo vlak achter me?’ en de jongen zei op schrille toon: ‘Met uw permissie, meneer, ik wil ons nieuwe fort ook zien. Om mijn standplaats uit te kiezen als de Fransozen komen.’ ‘Wie ben jij, knaap?’ ‘Ik diende bij u op de Dolphin.’ ‘Dat herinner ik me, maar wie ben je?’ en de jongen gaf een verrassend antwoord: ‘Alistair Wrentham. Mijn grootvader is de Earl van Gore en mijn vader was officier in India, maar hij stierf in de strijd.’ Nelson, hooghartig en uit de hoogte, was opgewonden over dit antwoord, want als de jongen in aanmerking kwam om de titel te erven, zou hij enorm waardevol kunnen zijn voor de ambitieuze Nelson, maar de jongen stelde hem teleur: ‘Mijn vader was de vierde zoon en ik ben ook de vierde zoon, dus heb ik niets te verwachten.’ Maar Nelson herinnerde zich dat de jongen onderweg blijk had gegeven van intelligentie en moed, en zei: ‘Ik wil je dicht bij me hebben om voor de bijkomstigheden te zorgen,’ en samen wandelden ze verder over de borstwering. De op Port Royal gestationeerde soldaten en matrozen wisten al heel gauw wat ze aan hun jonge commandant hadden. Hij bleek een ruggengraat te hebben zo onbuigzaam als eikenhout, een onverzadigbaar verlangen naar roem en een benijdenswaardige behoefte aan heldhaftigheid en rechtschapenheid. Tijdens de lange nachtelijke wachtdiensten, als er in het tropische maanlicht geen Franse invallers te zien waren, vertelde hij zonder ophef over voorvallen uit zijn verrassende loopbaan, want op zijn twintigste had hij meer meegemaakt dan de meeste zeevarenden op hun veertigste. ‘Mijn oudste broer werd volgens de familietraditie predikant en dus was ik vrij om naar zee te gaan. Ik werd op mijn dertiende matroos en bevoer op mijn veertiende voor het eerst de Caribische Zee en later nog eens. Ik ken deze wateren dus. Toen ik vijftien of misschien nog veertien was, ging ik naar de Noordelijke IJszee en nam deel aan een geweldige Noordpool expeditie.’ ‘Vocht u toen tegen de ijsbeer?’ vroeg Alistair Wrentham, want er waren prenten in omloop waarop Nelson in een gevecht op leven en dood gewikkeld was met een enorme ijsbeer. Omdat hem daar vaak naar gevraagd werd, gaf Nelson een omzichtig antwoord: ‘Thomas Flood en ik, hij was ook veertien, hadden de Cargass verlaten om op eigen houtje op verkenning te gaan. Toen we op een ijsschots waren niet ver van ons schip, dook er een kolossale ijsbeer achter ons op en hij zou ons misschien gedood hebben als kapitein Lutwidge niet een waarschuwingskreet had laten horen.’ ‘En draaide u zich toen om voor een gevecht tegen de beer?’ vroeg Alistair. ‘Een gevecht? Zo zou ik het niet willen noemen. Ik had een roeispaan bij me of misschien een gewoon stuk hout en probeerde hem weg te houden. Maar een gevecht was het niet.’ ‘Hoe werd u gered?’ ‘Onze kapitein zag in welk gevaar wij verkeerden en liet een kanon afschieten. Flood en ik schrokken van het lawaai, maar de beer schrok ook en sloeg op de vlucht.’ ‘Wat zei de kapitein toen u weer aan boord kwam?’ Op die vraag antwoordde Nelson altijd eerlijk: ‘We mochten nooit meer op eigen houtje op verkenning gaan.’ Bij andere gelegenheden vertelde hij hoe hij als nog maar zeventienjarige jongen naar India gevaren was. ‘De grote havens en de vreemde volkeren hebben we daar allemaal gezien. We bestreden de zeerovers en beschermden de koopvaardijschepen.’ Dan placht hij te zwijgen om na een poosje verder te gaan: ‘De koorts kreeg me te pakken en ik zou gestorven zijn als niet een geweldige man, kapitein James Pigot - onthoud die naam maar goed - mij onder zijn beschermende vleugels genomen en mijn leven gered had.’ Als hij met andere zeevarenden sprak, hield hij steevast hier op, keek elk van hen aan en zei dan: ‘Niets te land of ter zee is mooier dan beproefde vriendschap van wapenbroeders. Op het slagveld, in de politieke arena en vooral op zee worden wij ondersteund door de moed van de man die onze gevaren deelt. Alleen dank zij kapitein James Pigot ben ik vandaag hier.’ ‘s Nachts, en vooral wanneer een tropische maan het oude fort overgoot met zilveren licht en geheimzinnige schaduwen, mocht de jonge kapitein graag een groep ervaren officieren, jonge cadetten en alle gewone matrozen die er belangstelling voor toonden, om zich heen verzamelen en hen onderrichten in militaire kwesties, vooral hoe te handelen met schepen in tijden van oorlog. Maar hij stond erop dat zij allereerst de betekenis begrepen van hun huidige taak in de Caribische Zee:

   

‘Deze elegante zee heeft Europa altijd na aan het hart gelegen, want wat er in het ene gebied gebeurt is bepalend voor de gebeurtenissen in het andere. Stel dat er in Europa alleen op het land een oorlog wordt uitgevochten en dat daarna een vredesverdrag wordt opgesteld; dan bepaalt dat verdrag of Spanje, Frankrijk, Holland of Engeland dit of dat Caribische eiland zal bezitten, en wij hier kunnen niets doen om daar verandering in te brengen.

   

Maar als omgekeerd onze vloten hier ter zee met elkaar slag leveren, is dat bepalend voor wat op het land in Europa gebeurt. Hoe kan dat, zullen jullie vragen, want onze eilanden zijn zo klein en hun landen zo groot. Omdat hier suikerriet geteeld wordt, een van de waardevolste gewassen op aarde, en Europa wordt rijk als wij onze suiker en melasse en rum naar de moederlanden sturen. Jamaica, dat eiland daar dat wij met dit fort verdedigen, levert het geld dat Engeland in leven houdt. De schepen waarop wij varen zijn met Jamaicaans geld gebouwd.

   

Datzelfde geldt voor Frankrijk. Zijn eiland St.-Domingue op een paar dagen varen ten noorden van die berg daar is het rijkste land ter wereld. Als wij het scheepvaartverkeer tussen St.-Domingue en Rochefort zouden kunnen blokkeren, zouden wij de Franse vloot wurgen, want de suikerkapitalen uit West-Indië houden het moederland op de been. Heren, u dient op een voor Engeland uitermate belangrijke zee.’

   

Bij die besprekingen, die veel van de mannen zich later nog zouden herinneren, behandelde Nelson ook de strategie op zee, want zijn rusteloze geest peinsde voortdurend over nieuwe tactieken die Engelse schepen misschien een klein voordeel konden bezorgen in de strijd tegen de Fransen:

   

‘Houd steeds voor ogen dat nog maar enkele jaren geleden, in 1782, over het lot van Engeland beslist werd bij het eiland All Saints toen onze admiraal Rodney daar de hele Franse oorlogsvloot onder De Grasse ontmoette. Bij alle eerdere zeeslagen stelden de beide vloten zich altijd langszij van elkaar in linie op, en vuurden met alle boordbatterijen. Weten jullie wat Rodney deed?’

   

Zeecadet Wrentham wist het, maar voor hij iets kon zeggen legde Nelson een bezwerende hand op zijn knie omdat hij het effect van zijn verhaal niet wilde laten bederven:

   

‘Hij opende het gevecht als altijd met zijn schepen in linie achter elkaar als danseressen in een vaste formatie, maar halverwege maakte hij een zwenking van negentig graden en stormde op het midden van de Franse linie af. Hij viel de Franse schepen frontaal aan, doorbrak hun linie en zaaide paniek. Hij voerde een geheel nieuwe methode van oorlogvoering op zee in.

   

Laten we veronderstellen dat jullie negen de Franse schepen zijn en wij de Engelse. Passeer, passeer - de kanonnen bulderen: Boem, boem, boem! Nu wijken we van de regel af en - pats! Midden in de Franse linie. Kijk maar eens wat een verwarring. Kijk maar eens hoe we de overdonderde schepen kunnen aftuigen en achtervolgen. Weer een overwinning voor Engeland.’

   

‘Pardon meneer,’ zei zeecadet Wrentham. ‘Mijn vader heeft me geleerd dat we tegenwoordig Groot-Brittannië moeten zeggen,’ en Nelson merkte op: ‘Je vader heeft gelijk. Schotland en Wales en Ierland zijn mooie landen met ferme zonen, maar bedenk dat onze schepen door Engelse scheepsbouwers van Engels eikenhout gebouwd en met Engelse matrozen bemand worden. Betere zijn er op de hele wereld niet en als wij tekortschieten in onze plichtsbetrachting, zullen de minder belangrijke delen van Groot-Brittannië met ons te gronde gaan, vergeet dat nooit.’ Over één kenmerkend voorval in zijn carrière sprak Nelson nooit; en het was niet uit bescheidenheid dat hij zweeg over een van zijn kwaliteiten, maar omdat hij uit het met jongensachtig enthousiasme door zeecadet Wrentham vertelde verhaal, als een des te groter held te voorschijn kwam:

   

‘Verleden jaar voeren wij van Port Royal uit om de kapers van de opstandige Amerikaanse koloniën af te straffen die probeerden handel te drijven met onze eilanden... "Arrogante zwijnen" noemde kapitein Nelson ze. Wij voerden verschillende machtige achtervolgingen uit en brachten twee kapers tot zinken.

   

Maar de laatste keer hoefden we hun schip niet tot zinken te brengen want onze kanonniers gaven hun de volle laag en ik kan jullie verzekeren dat ze blij waren dat ze zich konden overgeven en hun uitdagende vlag konden strijken. Maar toen deed zich een probleem voor. De zee was zo onstuimig dat ik sommige matrozen hoorde vragen: "Hoe kunnen wij ooit met een roeibootje van ons schip naar het hunne varen en een prijsbemanning aan boord brengen?"

   

Ik was ervan overtuigd dat het kon en ik sprong dus al vlug in de roeiboot in de verwachting dat de eerste luitenant mij zou volgen maar toen die zag hoe wild de zee en hoe hoog de golven waren, werd hij bang en riep: "Geen enkele roeiboot kan van hier naar daar varen," en hij vertikte het om in de roeiboot te springen.

   

Toen kwam kapitein Locker aanstormen: "Waarom wordt er niet geënterd?" en toen hij ons zonder commandant in ons roeibootje zag zitten, werd hij zo woest dat hij minachtend riep: "Heb ik geen enkele officier die moedig genoeg is om aan boord van die prijs te gaan?" en hij deed alsof hij naar ons omlaag zou springen, maar op dat moment sprong luitenant Nelson (hij was toen nog geen kapitein) naar voren, hield de kapitein tegen en riep: "Het is nu mijn beurt en als ik faal zal het de uwe zijn." Hij sprong omlaag en we roeiden weg door de hoge golven die ons heen en weer smeten als een kurk op het water. Toen we ten slotte de Amerikaan bereikten, klom Nelson aan boord met mij vlak achter hem aan en ik hoorde hem roepen: "Luitenant Horatio Nelson, officier van Zijne Majesteit koning George III en commandant van dit vaartuig." En ik kan jullie wel zeggen dat toen de lading van het buitgemaakte schip in Jamaica verkocht werd, wij allemaal behoorlijk onze buidel konden vullen.’

***

Er werden daar in het fort nog meer verhalen verteld terwijl de Engelsen wachtten op de aanval die nooit kwam, en allemaal getuigden ze van Nelsons dapperheid, maar ook van zijn koppigheid en onverzettelijkheid om alles op zijn eigen manier te doen, maar altijd duidelijk binnen de bepalingen van de Britse marine en overeenkomstig de aloude wetten van de zee. Hij duldde geen slechte prestaties van ondergeschikten, ook niet als ze twintig j aar ouder waren dan hij, en evenmin verdroeg hij zwijgend enige incompetentie van zijn meerderen. Als die verflauwden in hun plichtsbetrachting wees hij hen zonder aarzelen terecht. Maar vooralsnog wachtte hij in het oude fort bij Port Royal zijn tijd af omdat hij door andere zaken in beslag werd genomen. Als jongeman van tegen de twintig had hij natuurlijk oog voor het andere geslacht en keek naarstig uit naar een vrouw die zijn militaire aspiraties emotioneel zou ondersteunen. Met zijn medeofficieren, die allemaal jonger waren dan hij en net als hij ongetrouwd, voerde hij lange en verrassend openhartige gesprekken over het in aanmerking komende type meisje. Vaak formuleerde hij daarbij zijn twee grondregels voor een zeemanshuwelijk: ‘In de eerste plaats is een zeeofficier maar een half mens als hij geen vrouw en kinderen heeft en daarom behoort hij te trouwen. Ten tweede moet hij met uiterste omzichtigheid zijn vrouw kiezen, want zij moet zijn krachtige steun zijn en niet de oorzaak van zijn ondergang.’ Als hij met anderen sprak onthield hij zich er gewoonlijk van zijn twee andere en doorslaggevende stelregels te openbaren die hij vooral voor zichzelf als maatstaf aanhield: ‘Ten derde moet de vrouw die ik kies rijk zijn, zodat ik een goed figuur sla onder mijns gelijken. Ten vierde moet zij tot een invloedrijke familie behoren waarvan de leden mij kunnen helpen promotie te maken. En het staat voor mij vast dat er wel ergens op deze wereld een jonge vrouw is die aan die voorwaarden voldoet.’ En dan voegde hij er snel aan toe: ‘En het zou fijn zijn als zij de Fransen net zo haatte als wij wanneer wij de strijd met hen aanbinden.’ Toen een van de toehoorders hem eens vroeg of hij verwachtte zijn hele verdere leven tegen de Fransen te moeten vechten, snauwde hij: ‘Welke andere vijand zou er kunnen zijn?’ Snel corrigeerde hij: ‘Vijanden hebben wij bij de vleet, maar op zee zijn de Fransen het dapperst. Zij zijn onze eeuwige vijand.’ En terwijl hij dat zei keek hij uit over de zee waar zijn voorganger Drake precies hetzelfde gezegd had over de Spanjaarden, en zijn verre opvolgers hun onsterfelijke haat tegen de Duitsers zouden uitspreken. Dezelfde zee, dezelfde schepen van eikenhout of van ijzer en staal, dezelfde mannen uit Devon, Sussex en Norfolk, dezelfde vijand met andere namen, dezelfde eilanden om te verdedigen en dezelfde jonge kerels die zich ‘s nachts op wacht afvroegen met wie zij zouden trouwen. Van zijn vier stelregels gaf de derde hem de meeste moeilijkheden: dat zijn vrouw rijk zou moeten zijn. Als zesde van de elf kinderen van een onbemiddelde predikant uit Norfolk was hij onredelijk beducht voor armoede en overmatig belust op geld. Dat maakte hem tot een schaamteloze gelukzoeker die bereid was om met vrijwel iedere vrouw te trouwen die een flinke bruidsschat meebracht en familieleden die zijn officiersloopbaan een duwtje in de gewenste richting konden geven, en dus verzweeg hij voor zijn jonge metgezellen de werkelijke reden waarom hij niet getrouwd was met een van de jonge vrijsters die hij aarzelend het hof gemaakt had. In elk van die gevallen pijnigde hij zich met vragen als: Hoeveel zullen haar ouders haar meegeven? Zal zij bij hun dood hun vermogen erven? Hoe snel zullen ze vermoedelijk sterven? Zal zij zich een goede beheerster betonen over het beetje geld dat wij zullen hebben? En dan kwam de knellendste vraag van allemaal: Stel dat ik na afloop van deze benoeming niet het bevel krijg over een schip en aan de wal zal moeten blijven met maar een paar honderd pond per jaar, zou zij dan kunnen leven met een vlootofficier op halve gage en zonder vooruitzichten? En als de antwoorden op dit spervuur van retorische vragen negatief uitviel zoals altijd het geval was, ontvluchtte hij het meisje, treurde om de scheiding en stortte zich als de amoureuze zeeman die hij was in een volgende verdwazing, die gedoemd was op eenzelfde manier te eindigen. Die onzinnige bezetenheid van geld openbaarde zich alleen maar als hij nadacht over huwelijksproblemen. Als hij alleen maar dacht aan zijn rol als krijgsman negeerde hij altijd ieder persoonlijk voordeel, zoals admiraal Digby meldde toen Nelson het bevel over de basis New York aangeboden kreeg: ‘Ik begroette hem met de woorden "Een waar geluk, luitenant Nelson. U komt op een prachtige basis om prijzen te veroveren," en hij verbaasde mij met de snauw: "Jawel, meneer, maar het Caribisch gebied is de basis om eer te verwerven." ‘ En het waren eer, roem en glorie waar Horatio Nelson op uit was. Hij snakte zo naar deze toevoegselen van een carrière bij de vloot dat hij als jongen bedelde, zanikte en zeurde om aanmonstering op oorlogsschepen en als man ontelbare vernederingen doorstond als hij zijn superieuren kruiperig smeekte om het bevel over dit of dat grotere schip. Als men hem dan eindelijk gezagvoerder maakte over een schip met 28 stukken manipuleerde hij om er een met 64 stukken te krijgen en zodra hij daar voet aan dek gezet had begonnen zijn machinaties om er een met 74 kanonnen te krijgen. Maar hij was geen dwaas die alleen maar naar de grootte keek. Toen hij aan boord van het Spaanse monster Concepción met zijn 112 kanonnen dineerde, was hij niet onder de indruk want hij doorzag onmiddellijk dat ‘de Dons weliswaar mooie schepen kunnen bouwen, maar niet de zeelui kunnen voortbrengen om ze te bemannen. Moge dat nog heel lang zo blijven!’ Naarmate Nelson echter ouder werd, werd hij ook brutaler en af en toe doken er stukken op waaruit zijn onbedwingbare dorst naar roem bleek. Terwijl hij op een avond in het fort bij Port Royal naar de prachtige baai keek waarin de oude stad onder de golven verdwenen was, dacht hij: Wat zou het vreselijk zijn om te sterven voor je de kans gekregen had om roem te verwerven. En de volgende dag begon hij een stroom brieven naar zijn superieuren te schrijven waarin hij bedelde om promotie, om overplaatsing naar een belangrijker basis of om het bevel over dit of dat mooie schip. Schaamteloos in zijn eerzucht bekwaamde hij zich ook nietsontziend in de kenmerken van leiderschap die hem recht zouden geven op een commando als de gelegenheid daartoe zich ooit zou voordoen. Aangezien hij op Jamaica geen blanke erfgename kon vinden die aan zijn vereisten voldeed, was hij gedwongen tijdelijk zijn troost te zoeken bij de vele temperamentvolle maar onbemiddelde schoonheden uit de naaste omgeving van Fort Charles, en op Jamaica zou men blijven volhouden dat hij in zijn eenzaamheid een warm onthaal vond in de armen van drie verschillende mulattinnen. Hun namen zijn nergens opgetekend want als halfbloeden, zoals de plaatselijke bewoners hen verachtelijk plachten te noemen, werden zij het onthouden niet waard geacht, maar wel kon men de hutjes bij het fort aanwijzen waarin zij woonden, vooral in latere jaren toen de naam Nelson met gouden letters in de harten van de Engelsen gegrift was. ‘Dat is het huisje waarin kapitein Nelson met zijn donkere schoonheid woonde,’ zei de plaatselijke bevolking dan en mettertijd verleenden de drie hutjes een tikje menselijkheid aan de verhalen over de strenge jonge kapitein die zich opvrat van ergernis om het vergeefse wachten op een Franse aanval op Port Royal. Onder de manschappen die het amoureuze gedrag van hun kapitein met argusogen volgden was de toen zestienjarige zeekadet Alistair Wrentham die de onweerstaanbare bekoring begon te ervaren die een aardig meisje op een jonge zeeman kan uitoefenen. Hij had nog niet de moed om een van de halfbloedjes te benaderen en omdat hij geen andere meisjes kende, verdeed hij zijn tijd met rondzwalken bij en boven de ruïnes van Port Royal, waar hij probeerde een glimp op te vangen van de huizen die door de golven verzwolgen waren toen de aardbeving losbarstte. Anderen konden ze zien, of beweerden het althans, maar hij niet. Maar toen hij op een middag een bootje bemachtigde en vlak voor het strand rondvoer, ontdekte hij het gehavende wrak van een schip dat in dat grijze verleden vergaan was. Toen hij terugkeerde naar het fort om zijn ontdekking rond te bazuinen, wilde kapitein Nelson zelf dat wonder weleens aanschouwen en in feeststemming vroeg hij zijn donkere vriendin brood, kaas en gedroogd vlees in te pakken terwijl hijzelf voor een fles wijn zorgde. Het was een grootse middag toen de trotse Wrentham zijn kapitein iets zou laten zien dat met de zee verband hield, maar de jongeman verloor al zijn zelfvertrouwen toen Nelson scherp naar de bodem tuurde en zei: ‘Dat schip, dat type schip bedoel ik, kan niet meer dan een jaar of tien oud zijn,’ en toen zij naar de wal roeiden om zekerheid te krijgen wanneer het schip vergaan was, grinnikten oude rotten die hen hadden gadegeslagen: ‘Wij weten dat jullie dachten aan de aardbeving en zo. Dat schip zonk tien jaar geleden tijdens een van onze orkanen. Het moest opnieuw gebreeuwd worden en het zonk als een baksteen.’ En in plaats van hem te prijzen om zijn scherpe zeemansoog lachte Nelson om Alistair, weliswaar niet beledigend, maar met de onuitgesproken waarschuwing een volgende keer beter op te letten. Wrenthams aandacht werd van zulke zaken afgeleid toen twee bedienden, een blanke en een zwarte, van de beroemde suikerplantage Trevelyan in het hart van het eiland met een rijtuig naar een punt op de kust tegenover Port Royal kwamen, in een zeilbootje stapten en overstaken naar het fort: ‘Wij hebben een boodschap voor zeecadet Wrentham,’ zeiden ze en toen die verscheen wendden ze zich tot kapitein Nelson: ‘De Pembrokes, de eigenaars van onze plantages, zijn bevriend met de Wrenthams van All Saints en onze meester verzoekt toestemming de jongeman zes of zeven dagen als gast te mogen ontvangen.’ Toen zij Nelson vragend aankeken, knikte die opgewekt en zei: ‘Een flinke jongeman. Komt spoedig in aanmerking voor promotie. Ingerukt.’ Maar toen Alistair op het punt stond het fort te verlaten, hield Nelson hem staande en zei: ‘Vijf dagen, geen zeven, want ik word misschien spoedig overgeplaatst en ik wil je graag nog even zien voor ik vertrek.’ De bedienden zeilden hun jachtje het korte stukje terug naar het wachtende rijtuig en reden toen in een rustige draf noordwestwaarts naar Spanish Town, de statige oude hoofdstad van het eiland die nog herinneringen bewaarde aan de tijd toen Jamaica Spaans geweest was. Bekoord door zijn eerste aanblik van het eiland zelf waarover hij zo vaak gefantaseerd had als hij wachtliep op het fort, hoopte Wrentham dat de mannen in de stad halt zouden houden om te overnachten, maar zij reden door over een smalle maar kleurrijke weg langs de oever van een snelstromende rivier noordwaarts, eerst langs de rechteroever en vervolgens via een doorwaadbare plaats langs de linkeroever. Langs de weg stonden hoge bomen en tussen de onderste takken heen en weer fladderende vogels riepen elkaar toe alsof ze de aankomst van Alistair Wrentham in het rijk van de grote suikerplanters wilden aankondigen. Toen zij van het lommerrijke pad in de uitgestrekte open velden kwamen waar het suikerriet groeide, vertelden de mannen: ‘Trevelyan is niet de grootste plantage. Dat is die rechts waar we nu langsrijden, Croome, die is enorm groot. Maar de onze is rijker... betere grond en ook beter onderhouden.’ En toen zij het punt bereikten waar jaren geleden Sir Hugh altijd even stilhield om zijn kleine vorstendom te overzien, zagen zij ongeveer hetzelfde: ‘Daarginds op de heuvel staan de windmolens met klapperende wieken. Aan de voet daarvan de perswalsenstoel waar de ossen zwoegen als er geen wind is. Zie je dat smalle stenen lint dat heuvelafwaarts loopt naar die kleine gebouwen? Dat is de goot waar het ruwsap doorloopt om tot suiker verwerkt te worden. En daarginds is de waardevolste plek van allemaal. Daar stoken we de bruine Trevelyan-rum waar de mensen zo dol op zijn. En drink als man nooit iets anders, want echte kerels drinken Trevelyan.’ Terwijl zij de paarden aanspoorden reden de mannen Alistair de heuvel af naar de mooie stenen brug met haar twee bogen en het gemetselde aquaduct dat een van de leuningen vormde, waarna ze een flauwe glooiing opreden naar het imposante grote huis: ‘Wij noemen het Golden Hall. Daar wonen de Pembrokes.’ Toen ze het huis naderden nam de koetsier de teugels tussen zijn knieën, bracht zijn handen als een trompet naar zijn mond en liet een krachtig ‘Hallooo!’ horen. In de deuropening verscheen niet een van de oudere Pembrokes, maar de aller-bekoorlijkste jonge vrouw die Alistair ooit gezien had. Ze had mooie blonde vlechten, een heel blanke teint, flonkerende donkere ogen, een heel klein kuiltje in haar kin en geheimzinnige kuiltjes in haar wangen. Die eerste dag dat hij haar zag droeg ze een eenvoudige witte jurk die boven de taille opgenomen was en op zijn plaats gehouden werd door een roze lint met een keurige strik die van voren afhing. Zelfs haar schoeisel had zijn aandacht: fijne muiltjes zonder hakken, maar toen viel hem iets ontmoedigends op: bij die eerste oogopslag leek ze een stuk ouder dan hij, misschien wel negentien of twintig en bijna sloeg de schrik hem om het hart bij het vermoeden dat zij getrouwd of verloofd zou zijn met een jongeman uit het district. ‘Ik ben Prudence,’ zei ze luchtig terwijl ze naar voren stapte en hem haar hand toestak toen hij uit het rijtuig stapte, en toen hij die drukte voelde hij rillingen van opwinding over zijn arm lopen. De vijf dagen die hij met Prudence Pembroke en haar familie op Golden Hall doorbracht waren een openbaring voor de jonge Alistair. Hoewel zijn familie, de Wrenthams van All Saints, verre verwanten waren van de Earls van Gore in Engeland, bezaten ze geen suikerplantage en evenmin de enorme rijkdom die de slimme verkoop van muscovado en rum aan begerige handelaren in Londen opleverde. Nog nooit had hij een zo goed geleide plantage gezien of een huis zoals Golden Hall of een familie zoals de Pembrokes: grote tafels van glanzend gepolijst hout, ingelijste olieverfschilderijen aan de muur, portretten van Sir Hugh en diens machtige vriend in het parlement, William Pitt, bedienden in militair aandoende livreien, en overal tekenen van luxe. Ook de gesprekken waren wat hij ‘elegant’ noemde, want ze gingen voor de helft over Jamaicaanse en voor de andere helft over Londense kwesties, en met ontzetting vernam hij dat de Pembrokes, en dus ook Prudence, vrij spoedig naar hun huis in Londen terug zouden keren. De eerste volle dag op Golden Hall begon zijn verlegenheid, want volgens verwachting bleek Prudence negentien te zijn, ruim drie jaar ouder dan hij, maar acht of negen jaar ouder in beschaving en in belangstelling voor het sterke geslacht. Ze was een lief meisje dat zich niet liet voorstaan op haar succes bij mannen, maar onwillekeurig liet zij doorschemeren dat zowel op Jamaica als in Londen jongemannen haar aantrekkelijk vonden of haar voor dit of dat bal uitgenodigd hadden. Hoe meer ze zei, hoe duidelijker het werd dat hij als stuntelige zestienjarige jongen geen enkele kans maakte om haar aandacht te trekken. Maar als goed opgevoede jongedame wist ze dat het haar taak was deze vriend van haar familie bezig te houden. Dus nam ze hem mee op een verkenningstocht over de plantage, voor een kijkje in het gebouw waar de donkere Trevelyan-rum gedistilleerd werd en zelfs op een uitstapje naar de Croome-plantage waar hij kennismaakte met een van de zoons van de planter, een jongeman van achter in de twintig. Zou ze met hem verloofd zijn? vroeg hij zich in een opwelling van jaloezie af, maar tot zijn opluchting fluisterde ze hem later toe: ‘Hij is een vervelende kwast. Hij denkt aan niets anders dan aan paarden en aan de jacht.’ Toen hij haar op de derde dag over een overstapje bij een hek hielp, struikelde ze bij het afstappen en kwam onvermijdelijk in zijn armen terecht en hij voelde een overweldigende drang om haar vast te houden en te omhelzen en zelfs te kussen, maar hij was tot niets daarvan in staat. Tot zijn verrassing was zij het echter die hem een zoen gaf en zei: ‘Je bent een perfecte gentleman, zeecadet Wrentham, en het meisje dat jou krijgt zal erg goed af zijn.’ Toen liepen ze verder om naar de slaven te kijken die het nog op het veld staande riet verzorgden. Maar die zoen maakte dat hij ernstig over haar begon na te denken en hoewel hij besefte dat zij nooit belangstelling voor hem zou kunnen hebben, raakte hij steeds sterker in haar geïnteresseerd. Die nacht schoot hij recht overeind in zijn bed: Mijn god, ik geloof dat zij het type jonge vrouw is waar kapitein Nelson naar uitkijkt. En op zijn vingers telde hij de eisen af die hij Nelson zo vaak had horen opnoemen: Loyaal zou ze zijn, daar ben ik van overtuigd. Haar ouders hebben haar goed opgevoed. Ze komt uit een belangrijke familie die hem zal helpen promotie te maken. En ook als officiersvrouw zou ze een goede indruk maken. Zij weet hoe het aan de wal toegaat. Maar toen dacht hij: Is ze rijk? De familie heeft klaarblijkelijk geld, maar zal iets daarvan haar toevallen? Hij kon de slaap niet meer vatten, zo overtuigd was hij ervan dat als Prudence Pembroke over geld kon beschikken, zij de ideale vrouw voor zijn kapitein zou zijn en kort na het aanbreken van de dag was hij al beneden in afwachting van haar verschijning. Tot zolang probeerde hij met onbeholpen overduidelijke intervallen zijn gastheer te ondervragen over zijn plannen voor zijn dochter: ‘Wat gebeurt er met een grote plantage als deze wanneer...’ Hij kon de afsluitende woorden u sterft? niet uitbrengen. Meneer Pembroke had dit probleem kennelijk al overdacht, want hij zei vlot: ‘Dat is voor ons suikerplanters altijd al een probleem geweest. Hoe dragen wij de plantage over zonder haar te versnipperen?’ ‘En hoe lost u dat op?’ ‘Wij dragen haar altijd over aan de oudste zoon. Dat is de Engelse en veilige gewoonte.’ ‘Maar als er geen zoon is?’ ‘Dan kan de familie in moeilijkheden raken door hebzuchtige schoonzoons en zo. Maar gelukkig hebben wij een fijne zoon. Hij werkt nu in Engeland op het kantoor van onze vertegenwoordigers om de fijne kneepjes van de suikerhandel te leren.’ ‘U bent inderdaad gelukkig,’ en het gesprek eindigde omdat Prudence binnenkwam. Ze had rode strikken in haar haar en een rood lint om haar middel. Ze vertelde dat ze Alistair wilde meenemen naar de verste weide om het pas uit Engeland ingevoerde rundvee te bekijken en toen ze samen bij het hek stonden om het kleine kamp waarin de koeien vastgehouden werden tot ze geacclimatiseerd zouden zijn, vroeg Alistair vrijpostig: ‘Prudence, ben jij rijk?’ ‘Wat een rare vraag, Alistair. Dat is onbeschaamd.’ ‘Ik meen het eerlijk. Zouden je ouders je genoeg geld geven om het pad te effenen voor een vlootofficier... als je er een zou trouwen?’ Ze draaide zich naar hem toe en zei vriendelijk en bijna teder: ‘Alistair, je bent een lieve jongen, echt waar. Knap en goedgemanierd. Maar je bent nog maar een jongen en ik zou onmogelijk...’ ‘Ik heb het niet over mezelf!’ gooide hij er meer verbaasd dan gekwetst uit. ‘Over wie dan?’ ‘Over kapitein Nelson!’ En in de opgewonden momenten daarna gaf hij een zo gloedvolle beschrijving van Horatio Nelson, tweeëntwintig jaar oud, bekwaam, van goede afkomst, onvoorstelbaar dapper, voorbestemd voor een hoge functie en serieus op zoek naar een vrouw die aan zijn idealen beantwoordde, dat zij wel móest luisteren. Aangemoedigd door haar bereidheid om zijn woorden te volgen, vertelde hij van Nelsons heldhaftige gevecht met de ijsbeer en diens sprong in de wiebelende roeiboot om de overgave van de Amerikaanse vrijbuiter aan te nemen en hoe hij door zijn mannen bewonderd werd als de beste jonge officier van zijn tijd. Die hele morgen deden ze niets anders dan praten over Nelson en hoe het leven met hem zou zijn. ‘Hij zou trouw zijn tot de dood,’ zei Alistair met zoveel overtuiging, dat zij ten slotte heel ernstig zei: ‘Ik ga hier en in Londen met heel veel jongemannen om, maar nooit met een bepaalde. Jouw kapitein Nelson klinkt alsof... je schildert hem af als een held.’ ‘Dat is hij.’ En toen viel hun tegelijkertijd een slim idee in, maar hij sprak het als eerste uit: ‘Rijd met me mee terug naar Port Royal en laat mij je aan hem mogen voorstellen.’ ‘Ja. Ja, ik wil jouw kapitein Nelson graag leren kennen.’ ‘Maar we moeten niet talmen. Hij wordt binnenkort overgeplaatst en we zouden hem kunnen missen.’ Toen zij het tochtje aan de oudere Pembrokes voorstelden, waren die natuurlijk niet weinig geamuseerd: ‘Jongedames gaan niet op sjouw om jongemannen te ontmoeten aan wie ze niet voorgesteld zijn.’ ‘Ik zou hem voorstellen!’ riep Alistair. ‘Nelson is een geweldige man. Hij zou u bevallen.’ ‘Dat geloof ik graag,’ zei meneer Pembroke. ‘Engeland bestaat dank zij zijn vloot, de beste ter wereld.’ ‘Het is ondenkbaar dat jij naar Port Royal gaat, Prudence,’ zei haar moeder resoluut, en Alistair hernam: ‘Maar als ik vooruitga en Nelson vertel wat een geweldige dochter u hebt...’ ‘Alistair!’ waarschuwde mevrouw Pembroke. ‘Wij proberen niet van Prudence af te komen. Wij zijn erg gelukkig met haar en te zijner tijd... Zij kent tientallen aantrekkelijke jongemannen.’ ‘Maar niet Horatio Nelson.’ Hij zei dat zo nadrukkelijk dat de drie Pembrokes wel aandacht aan zijn woorden moesten besteden, en elk van hen dacht: Die knaap is geen dwaas. En als hij zegt dat Nelson zo’n goede partij is, kunnen we daar niet aan voorbijgaan. Mevrouw Pembroke zei zacht: ‘Iedere planter op Jamaica is de Royal Navy veel verschuldigd. Die beschermt onze vrijheid en onze levensader met Londen. Wij zouden het een eer vinden als jouw kapitein Nelson een week bij ons zou willen doorbrengen, vooropgesteld dat hij zich kan losmaken van zijn taken.’ Ze liep meteen naar haar schrijfbureau en schreef een hoffelijk en aanmoedigend briefje aan Horatio Nelson waarin zij hem als gast van de familie, die de door de marine bewezen diensten op hoge prijs stelde, uitnodigde voor een bezoek aan de Trevelyan-plantage. ‘Geef dat aan je kapitein,’ zei ze tegen Alistair en toen hij het briefje aannam, zei hij enthousiast: ‘Wij allemaal zullen deze dag niet vergeten.’ Maar toen Alistair Wrentham het eind van de weg bereikte, overstak naar Port Royal en zich naar het fort repte, wachtte hem een bittere teleurstelling: ‘Kapitein Nelson heeft gisteren zijn marsbevel gekregen en is vanmorgen naar zijn nieuwe bestemming vertrokken.’ Versuft liep de jonge Wrentham door de bekende gangen van het fort en betreurde het feit dat hij de veelbetekenende ontmoeting tussen Nelson en Prudence Pembroke een dag te laat geregeld had, want hij geloofde dat een huwelijk tussen die twee door de schikgodinnen bepaald was. En hij beefde van spijt, want het laatste wat Nelson voor zijn vertrek gedaan had, was een briefje voor Wrentham achterlaten: ‘Met ingang van heden heb ik je als erkenning voor je voorbeeldig gedrag officieel voorgedragen voor bevordering tot de rang van kapiteinsadjudant bij de Royal Navy. Horatio Nelson, kapitein.’ Wrentham kreeg tranen in zijn ogen toen hij het papier las dat niet alleen van bijzondere waarde was omdat de bevordering de springplank was tot de rang van luitenant, maar omdat Nelson het persoonlijk ondertekend had. ‘Te laat,’ mompelde hij terwijl hij probeerde zijn wanhoop te verdringen. ‘Te laat. Zij was de vrouw die hij zocht, dat weet ik zeker.’ Aan boord van het schip dat hem voorgoed van Jamaica wegvoerde, had Nelson op dat moment het punt in de Caribische Zee bereikt waarop de kantelen van het fort waarover hij zo bekwaam het bevel had gevoerd, achter de kim begonnen te verdwijnen. Met een saluut aan het terugwijkende stoere oude gebouw piekerde hij over zijn aanhoudende tegenspoed: Hier sta ik nu zonder vrouw en zonder bevel over een eigen schip en keer terug naar huis als gewone passagier op deze akelige schuit die balen suiker en vaatjes rum vervoert in plaats van kanonnen. Zijn laatste uitspraak over het uit het gezicht verdwijnende Port Royal was een bitter oordeel: Die beroemde aardbeving waarover men steeds maar praat had beter de hele stad kunnen verzwelgen.

***

De volgende vier jaar waren voor Nelson niet de meest teleurstellende in zijn leven - we zullen hem straks in moeilijker omstandigheden leren kennen - maar ze waren martelend. Hij had alleen ervaring als zeevaarder, maar nu zat hij aan de wal zonder schip en zonder kans op een nieuwe aanstelling. Hij stond op een halve gage van maar honderd pond per jaar - het loon van een werkster noemde hij het - wat onvoldoende was om een vrouw en de kinderen waarnaar hij verlangde te onderhouden. Het was in deze periode van nietsdoen dat hij zijn visie op zichzelf kristalliseerde. ‘Ik ben een zeeman,’ schreef hij in zijn dagboek, ‘geboren om het bevel te voeren over een of ander groot schip in een zeeslag. Er is niemand in Engeland en ook niet in Frankrijk die meer afweet van zeemanschap en vloottactieken. Ik moet een schip vinden of mijn leven is in tweeën gehakt, nutteloos en waardeloos.’ Met de plechtige belofte dat hij de rest van zijn leven in conflict met Frankrijk zou slijten, besloot hij op zijn vierentwintigste zijn lege tijd te vullen met het leren van die taal, en dus verhuisde hij op zijn schamele toelage naar Frankrijk om zich zowel in de taal als in de Franse zeden te verdiepen met het oog op de dag waarop hij van allebei profijt zou hebben. Maar toen hij het huis in het provincieplaatsje bereikte waar hij besloten had zich te vestigen, bleek dat bewoond te worden door een buitengewone Engelse predikant met een gastvrije vrouw en een groot aantal kinderen, waaronder twee uitzonderlijke dochters van even in de twintig. Ze kleedden zich goed, spraken accentloos Frans, waren virtuoze pianistes en praatten verstandig over elk onderwerp dat aangesneden werd. Bovendien waren ze knap, flirtziek en amusant, maar het allerbeste naar Nelsons mening was het gerucht dat zij een aanzienlijke bruidsschat zouden krijgen en dus duurde het niet lang of hij gaf zijn Franse lessen op - hij zou later nog viermaal zonder resultaat proberen die moeilijke taal onder de knie te krijgen - en begon een serieuze hofmakerij. Aan een vriend schreef hij: ‘Ik ben eindelijk verliefd op een jonge vrouw die bewonderenswaardig geschikt is om de vrouw van een zeeofficier te worden,’ maar merkwaardig genoeg bleek uit geen van zijn brieven ooit op welke van de twee zusters hij zijn keus bepaald had. En opeens was het afgelopen met zijn van liefde zwijmelende brieven, want hij had ontdekt dat zijn mejuffrouw Andrews weliswaar een bruidsschat zou meebrengen, maar bij lange na niet zo groot als waar hij meende recht op te hebben. Hij brak de vrijage af en keerde mokkend terug naar Engeland. Op 14 januari 1784 begon hij met het schrijven van een reeks ongewone brieven aan oudere kennissen die hem mogelijkerwijs zouden kunnen helpen, en een daarvan typeert alle andere: ‘Er breekt een tijd aan in het leven van een man waarop zijn invloedrijke vrienden hem óf een functie moeten bezorgen waarvan hij verder onbezorgd kan leven, óf hem direct genoeg geld moeten geven om zijn positie in de samenleving en de wereld veilig te stellen. Voor mij is dat kritieke moment nu aangebroken.’ Met walgelijke openhartigheid deelde hij een vriend mee, dat hij kort tevoren in Engeland een jonge vrouw had leren kennen die in elk opzicht een huwelijk met een officier waardig, maar onvermogend was. Aangezien hij, Nelson, niet meer ontving dan zijn halve marinegage van nu honderdvijftig pond, verzocht hij zijn vriend hem een jaarlijkse gift van honderd pond toe te kennen. Bovendien hoopte hij dat zijn vriend al het mogelijke in het werk zou stellen en overal zou aankloppen om hem een benoeming op een schip te bezorgen of op zijn minst ‘een openbaar ambt waarvoor ik niet zou hoeven te werken. Er moeten veel van zulke functies zijn als je ze maar kunt vinden.’ Omdat zijn vriend hem geen jaargeld kon toezeggen of een sinecure kon bezorgen, beschouwde de man die voorbestemd was om het grootste marinegenie uit de geschiedenis te worden, op zijn vijfentwintigste jaar zijn loopbaan als geëindigd en begin 1784 besloot hij de zee de zee te laten en zich kandidaat te stellen voor een parlementszetel! Verscheidene hectische maanden wierp hij zich met heel zijn aanzienlijke energie in de politieke strijd, maar zijn onbetekenende gestalte en slordige haar dat hij in een grote, onverzorgde staart droeg, plus zijn onaantrekkelijke stemgeluid konden maar weinigen bekoren en zijn gooi naar de parlementszetel werd een jammerlijke mislukking. Op dit dieptepunt deed een van zijn vrienden als reactie op zijn smeekbeden om hulp, een beroep op de Admiraliteit om Nelson het bevel te geven over de Boreas, een klein fregat met 24 stukken met als operatieterrein het West-Indisch zeegebied. Uitgelaten van blijdschap om deze onverwachte verlichting zei hij tegen zijn vrienden bij de vloot: ‘Weer een schip! Op jacht in een zee die ik goed ken. Eilanden die mij dierbaar zijn verdedigen tegen de Fransen! Nog nooit eerder heb ik zoveel verrukking gekend!’ Zijn nieuwe en belangrijke aanstelling had ook haar tijdelijke schaduwzijden, want toen hij zich op de Boreas meldde, deelde zijn eerste luitenant, de inmiddels bevorderde zeecadet Alistair Wrentham uit Port Royal, hem mede: ‘De Admiraliteit heeft bepaald dat u een dozijn jonge cadetten van goede familie meekrijgt waarvan de oudste veertien jaar is.’ ‘En de jongste?’ ‘Elf. Mijn neef die de toekomstige Earl van Gore zal worden.’ Nelson kuchte en Wrentham vervolgde: ‘En u moet twee passagiers afleveren op Barbados, de nogal lastige mevrouw Hughes en haar onaantrekkelijke dochter Rosy.’ ‘Wat versta jij onder onaantrekkelijk?’ ‘Een plomp molenpaard van een meid met een erbarmelijke teint, die irritant giechelt en snakt naar een man.’ Zodra Nelson het afstotende stel in gezelschap van drie bedienden de kade op zag komen, liet hij zijn gezag als kapitein gelden en snauwde: ‘Die wil ik niet aan boord van mijn schip hebben. Zeg dat ze ophoepelen!’ Luitenant Wrentham lachte, knikte alsof hij de vrouwen wilde bevelen te vertrekken, maar zei toen: ‘Ik geloof, meneer, dat u dient te weten dat Lady Hughes de vrouw is van Sir Edward Hughes, opperbevelhebber van de vloot in de Westindische wateren, en hij heeft voorgesteld dat ze met uw schip zouden reizen.’ Nelson wiegde heen en weer, keek naar de lucht en zei toen rustig: ‘Wrentham, breng Lady Hughes en haar gezelschap aan boord,’ en Alistair haastte zich dat bevel uit te voeren. Toen de dames zich die avond teruggetrokken hadden in hun hut, vroeg Wrentham: ‘Wat denkt u van de dochter, meneer?’ ‘Afstotend.’ ‘Hou me ten goede, meneer, maar ligt het niet voor de hand dat zij naar West-Indië wordt meegenomen om een man te vinden? Al die jonge officieren daar en geen Engelse vrouwen.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen, Wrentham?’ ‘Pas op uw tellen, kapitein, als ik zo vrij mag zijn dat te zeggen.’ ‘Hoezo?’ ‘Lady Hughes zal u als schoonzoon willen hebben, dat staat voor mij vast.’ Het was de pijnlijkste reis die Nelson ooit zou maken, want de verfoeilijke Lady Hughes stak namens haar man overal haar neus in, terwijl dochter Rosy iedere keer dat hij haar zag onuitstaanbaarder werd. Klem gezet tussen de onbeschaamde pogingen van de moeder om Rosy aan Nelson te koppelen en de stijlloze tafelmanieren van de dochter - ze smakte en morste uit haar glas - had Nelson graag afstand gedaan van het gezagvoerderschap waarnaar hij zo lang gestreefd had. ‘Ze zijn meer dan akelig,’ zei hij op een avond tijdens het wachtlopen tegen Wrentham en toen had hij het ergste nog niet gehoord. Die ongelooflijke mededeling moest hij van Wrentham vernemen: ‘Meneer, is het u bekend dat Lady Hughes, haar dochter en de drie bedienden volgens de bepalingen van de vloot technisch uw gasten zijn aan boord van de Boreas en dat u aansprakelijk bent voor hun passage?’ ‘Wat versta je onder aansprakelijk?’ ‘Dat u als hun gastheer hun passage moet betalen - honderdtien pond, meen ik.’ ‘Goeie genade, Wrentham, dat is meer dan de helft van mijn gage.’ ‘Officiële bepalingen, meneer.’ En telkens als Nelson nu naar zijn beide lompe passagiers keek, zag hij niet alleen de onbeschoftheid van de moeder en de logheid van de dochter, maar ook het vervliegen van zijn gage. Omdat zij familie waren van admiraal Hughes, was hij verplicht uitzonderlijk voorkomend te zijn, en dus veinsde hij op een avond tijdens het diner toen de Boreas Barbados naderde hoffelijkheid en attentie toen Lady Hughes guitig vroeg: ‘Kapitein Nelson, heb ik het juist als ik veronderstel dat u ongetrouwd bent?’ ‘U hebt als altijd gelijk, mevrouw.’ ‘En wacht er misschien ergens aan de wal een gelukkige jongedame op u? Zeemanstrouw is een zeemansvrouw!’ ‘Ik vrees dat jongedames weinig oog of tijd hebben voor mijn slag.’ Lady Hughes’ volgende zet bewees haar radeloosheid: ‘Rosy-lief, haal even mijn grijze zijden zakdoek.’ Toen het plompe kind met grote stappen weggebeend was, zei haar moeder onomwonden tegen Nelson: ‘Rosy is een schat van een meid die een erg hoge dunk van u heeft, kapitein. Nabijheid trekt extra aan, nietwaar?’ Ze stootte hem aan. ‘Daar zijn romantische zeereizen om bekend: "Onder de sterren lijkt de wereld wijder. Gewiegd door de zee kloppen twee harten blijder." ‘ ‘Ik hoor vaak over zoutwaterliefdes.’ Voor Rosy terug kon zijn met de zakdoek zei Lady Hughes snel: ‘Als Rosy trouwt, kapitein Nelson, brengt ze een aanzienlijk vermogen mee van haar grootmoeder, heel aanzienlijk...’ Terwijl Nelson over deze mededeling nadacht, voegde Lady Hughes er openhartig aan toe: ‘En de admiraal en ik zouden erg ondersteunend zijn. Rosy is zo’n lief meisje... Erg ondersteunend.’ Na afloop van de maaltijd stond Nelson met een verwarrend probleem van tafel op. Lady Hughes had zo onomwonden gezegd waar het om ging dat niemand kon twijfelen aan de mogelijkheden van wat zij voorspiegelde: de gelukkige jonge officier die met de admiraalsdochter Rosy trouwde kon rekenen op een aanzienlijke erfenis van de grootmoeder van het meisje, een belangrijke gift van haar ouders en steun voor zijn carrière van de admiraal die bewezen had een geslepen politieke vechtersbaas te zijn wanneer het promoties en benoemingen op goede schepen betrof. Voor iedere bezorgdheid die Nelson in zijn beroemde brieven neergepend had, was nu een gunstige oplossing - geld, een oorlogsschip, promoties en een vrouw die al vertrouwd was met maritieme zaken - en terwij 1 hij zenuwachtig onder de sterrenhemel over het dek wandelde zag hij zijn carrière al voor zich uitgestippeld: Met het juiste schip en het juiste opperbevel en een wankelende Franse tegenstander zou ik de allerhoogste sporten op de ladder van de roem kunnen bereiken. IJsberend over het dek gaf hij lucht aan zijn meest verborgen dromen: ‘Als ik maar eenmaal een goede start krijg, zal het de Westminster Abbey voor mij zijn. Begraven te midden van de groten. Mijn nagedachtenis geëerd.’ Gevangen in de bombastische euforie van komende zeeslagen en heldendaden, uitte hij zijn opperste zelfverheerlijking: ‘De dag zal aanbreken waarop Engeland mij nodig zal hebben. Ik kan niet falen en ik zal mijn land niet teleurstellen.’ Maar toen stak de nuchtere waarheid haar lelijke kop boven de boorden van het schip uit als een geduchte draak die de slapende verdedigers komt ombrengen: De sleutel tot dit alles is Rosy en van niemand kan verwacht worden dat hij een zo hoge prijs betaalt, zelfs niet voor onsterfelijkheid. En hij bleef over het dek ijsberen, bij iedere stap binnensmonds mompelend: ‘Nee, nee, nee en nog eens nee.’ Toen de scheepsbel het middernachtelijk uur verkondigde had hij zijn besluit genomen: als zijn toekomst bepaald moest worden in het weerzinwekkende bed van Rosy Hughes zou hij die moeten opgeven. En tijdens de laatste dagen van de reis gaf hij Lady Hughes genoeg afwijzende wenken om haar te laten vermoeden wat hij besloten had. Tot zijn verwondering gaf de in de strijd geharde veterane van de huwelijksoorlogen geen blijk van enige persoonlijke wrok tegen hem wegens de afwijzing van haar dochter, en op hun laatste avond aan tafel zei ze uitbundig: ‘Kapitein Nelson, ik voorzie een grote toekomst voor u bij de marine.’ ‘Wat heb ik gedaan om u tot zo’n vleiende uitspraak te brengen?’ ‘Ik heb u gadegeslagen bij de jongens die dienstdeden aan dek.’ ‘Ben ik hard tegen hen geweest? Ze hebben discipline nodig.’ ‘Integendeel. U was vriendelijk en begrijpend.’ ‘Mevrouw,’ zei hij met geforceerde galantheid, ‘u kent me beter dan ik mezelf ken.’ ‘Twee keer toen een van de jonge knapen te bang was om in het want te klimmen naar het kraaiennest, hoorde ik u op vriendelijke toon zeggen: "Ik ga in de mast klimmen en ik denk dat ik je daarboven zal tegenkomen," en als de knaap u in de touwen zag klimmen, moest hij uit eerbied wel volgen en als u hem in de top verwelkomde was alle vrees verdwenen.’ Haar goede wensen voor zijn carrière bij de vloot van haar man waren zo welgemeend en werden met zoveel oprechte warmte uitgesproken, dat deze maaltijd eindigde in een algemeen welwillende stemming en Nelson ‘Ronde Rosy’, zoals de jonge officieren haar noemden, zelfs toelachte. ‘Mejuffrouw Rosy, ik geloof dat ik sommige van mijn mannen naar u heb zien lonken,’ zei Nelson goedmoedig schertsend tegen het meisje, en na afloop van de maaltijd vroeg een schrandere officier met veel ambitie maar zonder invloedrijke familieleden, verlof om mejuffrouw Rosy te mogen begeleiden voor een wandeling op het dek. Zowel Lady Hughes als Nelson verleende dat verlof maar al te graag en toen het tweetal vertrok, dacht Nelson: Slimme kerel. Hij heeft gehoord van de bruidsschat. En hij voelde zich zo opgelucht ontslagen te zijn van de verantwoordelijkheid voor de lompe dochter van de admiraal dat hij bijna vergat dat hij van zijn magere salaris de kosten van haar vrijage betaalde.

***

Horatio Nelson was zevenentwintig toen hij de Boreas op de rede van Barbados liet ankeren en tijdelijk zijn intrek nam in de ‘Giralda’ herberg, maar zijn karakter was al gevormd en verscheidene trekken ervan waren ongunstig. Hij was op het waanzinnige af eerzuchtig, intens belust op zelfs maar het kleinste voorrecht dat hem zou kunnen toevallen. Hij stond zo op zijn strepen en het was al binnen enkele dagen na zijn aankomst op de basis zo duidelijk dat hij een lastig portret zou blijken, dat de eenogige admiraal Hughes, wiens pensionering naderde en die gehoopt had zonder onaangenaamheden zijn taak af te ronden, tegen zijn vrouw opmerkte: ‘Ik geloof dat we moeilijkheden zullen krijgen met die jongeman waar jij zo op gesteld schijnt te zijn.’ Maar zij nam het voor Nelson op: ‘Hij is streng maar rechtvaardig en ik betwijfel of je ooit een betere gehad hebt.’ De voorspelling van de admiraal bleek, voorlopig althans, juist te zijn, want zijn jonge kapitein ging hard op weg naar een record door onmiddellijk een serie crises te veroorzaken die stuk voor stuk voortkwamen uit zijn ijdelheid en bezetenheid om erkend te worden. Zoals te verwachten was kwam de eerste crisis voort uit zijn dodelijk wantrouwen ten opzichte van al wat Frans was. Toen hij het eiland Guadeloupe aandeed voor een beleefdheidsbezoek aan Point-a-Pitre, werd hij zo woedend toen daar niet het juiste respect voor de Britse vlag getoond werd en liet hij zulke felle protesten horen, dat er oorlog van had kunnen komen als de Fransen niet toegegeven en het vereiste aantal saluutschoten gelost hadden. Daarna stormde hij aan land en eiste dat de nalatige officier gestraft zou worden en pas toen dat gebeurd was bedaarde zijn woede. ‘Geen Fransman vernedert een schip onder commando van Horatio Nelson,’ zei hij tegen luitenant Wrentham. Maar ook Engelse boosdoeners kregen hun deel van zijn woede, want toen hij op diezelfde reis voor het eerst de prachtige ankerplaats van het eiland Antigua zag die bekendstond als English Harbour en later een tijdlang Nelson’s Harbour zou heten, lette hij niet op de schoonheid van die plek of op de veilige beschutting die een oorlogsvloot er zou vinden, maar op een wimpel die hem woest maakte. ‘Luitenant!’ gilde hij met overslaande stem. ‘Wat zie ik daar aan de ra van dat schip hangen?’ ‘Ik geloof dat het een brede wimpel is, meneer,’ en toen Nelson zijn kijker erop richtte werd zijn vermoeden bevestigd, want van het voor anker liggende schip wapperde een brede wimpel, een soort lange vlag die aangaf dat het bewuste schip onder persoonlijk bevel stond van de hoogste zeeofficier in het gebied, en in dit geval kon die officier alleen Nelson zelf zijn. Op afgemeten toon vroeg Nelson: ‘Wat kan dat voor een schip zijn, luitenant?’ ‘Een hier op Antigua gestationeerd bevoorradingsschip.’ ‘En wie kan er kapitein zijn van zo’n slepersschuit?’ ‘Iemand die door de commandant te land van de basis aangesteld is, veronderstel ik.’ ‘Laat die iemand halen!’ bulderde Nelson, en toen de ongelukkige jongeman zenuwachtig voor hem stond vroeg Nelson op ijzige toon: ‘Heb je opdracht van admiraal Hughes om een brede wimpel te voeren?’ ‘Nee meneer.’ ‘Hoe heb je er dan het hart toe als ik de hoogst aanwezige officier ben?’ ‘De commandant van de basis gaf mij toestemming.’ ‘Voert hij het bevel over een oorlogsschip?’ ‘Nee meneer.’ ‘Strijk die wimpel dan, meneer. Ik ben de hoogste zeeofficier in Antigua en ik eis het respect dat mijn rang toekomt.’ En hij bleef kijken terwijl luitenant Wrentham de angstige jongeman terugroeide naar zijn schip, waar de twee jonge officieren snel de aanstootgevende vlag streken. Pas toen liet Nelson zijn eigen wimpel hijsen. Toen Wrentham terugkeerde, zei Nelson: ‘Ik voer het bevel in deze wateren en dat zal iedereen weten.’ Hij kreeg al spoedig de kans om zijn vastberadenheid te laten blijken, want toen de Boreas op een rustige zonnige middag tussen de kleine eilandjes ten noorden van Antigua patrouilleerde, ontmoette hij toevallig een koopvaardijschip dat de vlag van de pas gestichte Verenigde Staten van Amerika in top voerde. Aangezien de bepalingen van de Akte van Navigatie van 1764 iedere vorm van handel, hoe onbetekenend ook, tussen de Britse Caribische eilanden en de kooplieden in Boston, New York en Philadelphia verbood, beschouwde Nelson, gehoorzamend aan deze strenge wetten, het als zijn plicht de illegale indringer aan te houden. ‘Luitenant, wees zo goed een schot voor de boeg te geven,’ en toen dat voor de tweede keer gebeurde, draaide het verraste Amerikaanse schip bij en liet zich door de Engelsen enteren. Toen de kapitein aan boord van de Boreas gebracht werd, vroeg Nelson gebiedend: ‘Waarom drijft u handel in deze wateren terwijl u weet dat het verboden is?’ De kapitein kon zijn lachen bijna niet inhouden toen hij antwoordde: ‘Maar meneer! Wij drijven al sinds mensenheugenis handel met deze eilanden. U hebt onze masten en paarden nodig en wij uw suiker en melasse.’ Nelsons mond viel open van verbazing: ‘U bedoelt dat nog meer van uw schepen deze onwettige handel uitoefenen?’ ‘Heel veel. Al uw eilanden snakken naar wat wij leveren kunnen.’ ‘Vanaf vandaag is het daarmee afgelopen,’ en hij beval zijn mannen de hele lading van het Amerikaanse koopvaardijschip overboord te gooien. Maar Wrentham was al heel spoedig terug en meldde: ‘Hij sprak de waarheid, meneer. Hij heeft zestien prachtige paarden aan boord.’ ‘Overboord ermee, samen met de rest.’ ‘Maar, meneer...’ En na even nagedacht te hebben, zei Nelson: ‘We brengen de paarden aan wal. Geconfisqueerd bezit.’ Maar toen hij dat deed bleek niemand op Antigua ze besteld of er emplooi voor te hebben en daar stond hij versteld van tot de jonge officier die onbevoegd de brede wimpel gevoerd had, voorzichtig voorstelde: ‘We zouden ze naar de Franse eilanden kunnen brengen waar men door het ontbreken van gestadige wind genoodzaakt is paarden te importeren voor het werk in de suikerfabrieken. Op Guadeloupe zijn die zestien paarden een vermogen waard.’ Zich in zijn volle, maar weinig indrukwekkende lengte oprichtend, bulderde Nelson: ‘Ik, Horatio Nelson, zou handeldrijven ten voordele van de Fransen? Nooit ofte nimmer!’ en hij beval de in beslag genomen paarden gratis onder de planters op Antigua te verdelen. Maar deze milde gave maakte hem op Antigua niet tot een held, en evenmin bij de Engelse planters op de naburige eilanden St. Kitts en Nevis, want de welgestelde zakenlieden op alle eilanden, de Engelse zowel als de Franse, waren gewend geraakt aan de tersluikse aankomst van schepen uit de Verenigde Staten en ze bestonden van de winsten die deze handel opleverde. Ze waren dan ook niet weinig verontrust toen de nieuwe vlootcommandant in hun wateren officieel verklaarde dat hij niet alleen van plan was een eind te maken aan deze onwettige handel, maar dat hij ook de kooplieden op de eilanden wilde arresteren die zich ermee inlieten. Toen het bericht van zijn besluit de ronde deed op de eilanden, kwam Nelson eerst tegenover ernstige raadgevers te staan die hem waarschuwden dat de eilanden ernstige schade zouden leiden als hij ingreep in deze winstgevende handel, en vervolgens tegenover openlijke revolutionairen die verklaarden met de handel te zullen doorgaan, of hij het nu goedvond of niet. Schuimbekkend in zijn hut op de Boreas dreigde hij iedereen te zullen ophangen die zaken deed met de Amerikaanse blokkadebrekers, maar voor hij zijn voornemens aan de wal bekend kon maken, raadde Wrentham hem zo’n bekendmaking als onverstandig af, waarop Nelson zich afwendde van de Engelsen op Antigua en zijn aandacht richtte op de brutale Amerikanen in volle zee. In de weken daarna veroverde hij het ene Yankee-schip na het andere, confisqueerde voor een kapitaal aan handelswaren die hij overboord liet gooien en bracht het zakenleven op de eilanden in gevaar. De protesten van de benadeelde Amerikaanse kapiteins werden nog versterkt door het gejammer van de Engelse kooplieden, maar Nelson bleef voor allebei volkomen ongevoelig. Hij haatte alle Amerikanen, zeevarend of niet, om redenen die hij Wrentham heel nadrukkelijk liet horen: ‘Goeie hemel, man! Ze maakten deel uit van het Britse rijk, nietwaar? Wat kan een land beter wensen dan een eervol deel van ons regeringsstelsel te zijn? Vergelijk die jammerlijke Franse eilanden maar eens met de ordelijke en heilzame toestand op Barbados en Antigua. Die vervloekte Amerikanen die weinig beter zijn dan wilden, zouden ons op hun knieën moeten smeken hen terug te voeren... naar het fatsoen en naar de beschaving. En let op mijn woorden, Alistair, een dezer dagen zullen ze precies dat doen!’ Hij kon gewoonweg niet begrijpen waarom de vroegere koloniën gevochten hadden om wat zij noemden ‘vrij te zijn’, terwijl zij een deel van Engeland hadden kunnen blijven. Woedend om hun ondankbaarheid schepte hij er behagen in hun onbeschaamde schepen tot zinken te brengen of op te brengen zonder zich iets aan te trekken van de gevolgen voor de suikerproducenten op de eilanden en Oost-Indisch doof voor het goed geformuleerde pleidooi van hun woordvoerder, een zekere meneer Herbert van Nevis: ‘Er zijn te weinig Britse handelsschepen om in onze behoeften te voorzien en ze komen ook niet vaak genoeg om ons te bevoorraden. Zonder de Amerikanen zullen wij verhongeren.’ Net als de meeste zeeofficieren, vooral degenen die uit de hogere maatschappelijke kringen voortkwamen, had Nelson ontzag voor de adellijke families die fortuinen geërfd hadden, maar hij keek neer op de hard werkende handelaren die bezig waren het hunne te verwerven. Die lui waren het aankijken niet waard, een noodzakelijk kwaad misschien, maar geen mensen met wie je omging en het was ontoelaatbaar hen te horen klagen over de manier waarop zij die het beter hadden het rijk bestuurden: ‘Verdomme, Wrentham, Engeland stuurt wat het aan schepen het beste acht en op de tijden die het wenst. Die lui behoren zich aan ons aan te passen en wij niet aan hen.’ Nelsons ondergeschikten merkten algauw dat hij nooit de termen: Brits of Groot-Brittannië gebruikte en dat hij er ook niet van gediend was dat zijn officieren het in zijn bijzijn deden: ‘Het is een Engelse vloot onder bevel van Engelse officieren die opgegroeid zijn in de tradities van Engelse zeevarenden en laten die parvenu’s van Amerikaanse vrijbuiters die onze wateren binnendringen, maar goed op hun schepen passen... en op hun levens.’ Nooit week hij af van de simpele stelregel dat Amerikanen een lastig stelletje ondankbare vrijbuiters waren. Kooplui waren verachtelijk schorriemorrie dat genegeerd diende te worden. En beide groepen moesten onder de duim gehouden worden door Engelse marineofficieren die als regel drommels goed wisten wat voor iedereen het beste was. Een jaar of twintig later, op de ochtend van zijn dood op zevenenveertigjarige leeftijd toen het moment aanbrak waarop hij de beroemdste zin uit de maritieme geschiedenis opstelde, verwees hij niet naar Groot-Brittannië, maar viel terug op zijn fundamentele overtuiging dat het Engeland was dat bestemd was om de wereld te regeren: ‘England expects every man will do his duty.

***

Op een historische dag in januari 1785 voer kapitein Nelson met de Boreas naar het mooie kleine eiland Nevis voor de bespreking van kwesties betreffende de suikerhandel met de plaatselijke leider van de Engelse planters, dezelfde meneer Herbert die hem op Antigua gewezen had op de wenselijkheid Amerikaanse vrijbuiters toe te staan hun clandestiene handel in het Caribisch gebied voort te zetten. Altijd tuk op geld, maar afkerig om zich met gewone kooplui in te laten, zei Nelson voor het begin van de bespreking met Herbert tegen Wrentham: ‘Laten we niet vergeten dat hij een planter is met echte suikerplantages en niet een of andere groentehandelaar.’ En Nelson raakte opgewonden toen Wrentham hem op de hoogte bracht van de uitslag van voorzichtige navraag: ‘Deze Herbert is de rijkste man op Nevis, St. Kitts en Antigua, meneer. Hij heeft een dochter Martha, maar die zal geen cent van zijn vermogen erven, want ze trouwt met een man die zijn goedkeuring niet heeft. Zijn enorme vermogen gaat naar een heel aantrekkelijke nicht, ene mevrouw Nisbet...’ ‘Maar als die al getrouwd is...’ ‘Ze is weduwe en vijf jaar jonger dan u, precies goed dus. Ze heeft een knappe zoon van vijf.’ Die mededelingen brachten Nelson aan het dagdromen: Een aantrekkelijke weduwe, schatrijk, nu al moeder van een flinke zoon - dat past bij mijn normen voor een volmaakt zeemanshuwelijk. Met geld achter de hand en een gezin aan de wal kon iemand met een gevoel van geborgenheid zijn krachten met de Fransen meten. In één klap een vrouw, een fortuin en een oorlogsschip van vierenzeventig stukken binnenhalen... Ik hoor de statige tred al van de rouwdragenden in de Westminster Abbey. Nog voor hij haar gezien had was hij dus al in een stemming om op de weduwe Nisbet verliefd te worden en toen zij in de plantersvilla van haar oom op Nevis de kamer binnenfladderde was Nelson volkomen van de kaart, want ze was een adembenemende schoonheid, charmant, een schrandere gesprekspartner en een begaafde musicienne. Haar vele kwaliteiten werden nog versterkt door het voorbeeldig gedrag van haar zoon Josiah, die op zijn vijfde jaar al naar zee wilde. Maar het geruststellends van alles waren de inlichtingen die zijn vertrouwde vriend Alistair Wrentham onopvallend voor Nelson inwon toen die met stralende ogen op de Boreas terugkeerde: ‘Het is onmogelijk vast te stellen hoeveel geld de oude Herbert heeft, maar het moet enorm veel zijn. Hij bezit drie suikerplantages en volgens zijn vertegenwoordigers verscheept hij jaar in jaar uit minstens zeshonderd okshoofden suiker naar Londen. Ik heb zijn slaven geteld en die alleen al zijn zeker zestigduizend pond waard. Kunt u zich voorstellen hoe groot zijn totale vermogen dan wel moet zijn?’ Dat kon Nelson niet. Maar de enthousiaste Wrentham, gewend aan grote bedragen, riep: ‘Met zoveel geld kan Herbert zijn nicht makkelijk twintigduizend geven. Belegd tegen vijf procent in schuldbewijzen trekt u... hoeveel? Geweldig! U zou duizend pond per jaar hebben!’ Maar na dieper nadenken meende Wrentham dat de oude heer misschien wel onmiddellijk veertigduizend pond zou willen geven, wat het lieve sommetje van tweeduizend per j aar zou opleveren en dat bedrag kwam even vast in Nelsons hoofd te zitten als wanneer meneer Herbert het hem schriftelijk toegezegd had: hij zou een rijk man worden, iets waar hij aanspraak op meende te hebben. Hoewel Wrentham er voor zichzelf van overtuigd was dat Nelson een rijk man zou worden, betrapte de luitenant zich er toch vaak op dat hij terugdacht aan zijn spannende dagen op de Trevelyan-plantage en dan klaagde hij: Waarom kon het Prudence Pembroke niet zijn in plaats van deze? Prudence had al het geld dat Nelson maar kon verlangen en ze was ook een schoonheid. Haar familie had nog meer invloed kunnen uitoefenen op zijn promoties. Iets aan deze verhouding... misschien dat zij een zoon heeft... bevalt mij niet. Bovendien laat Nelsons gezondheid te wensen over. Zijn voortdurende aandacht voor details verzwakt hem en hij zou eerder aan een lange rust moeten denken dan aan een huwelijk. En dan zag Wrentham Prudence weer zoals hij haar die eerste dag op het bordes van Golden Hall gezien had: een heerlijke verschijning in haar witte japon met haar verwelkomende lach, en dan liet hij zijn hoofd zakken en draaide het langzaam heen en weer alsof hij probeerde de klok terug te draaien naar die gelukkige dagen toen hij zich ingespannen had een vrouw te vinden voor de man die hij vereerde. Voor spijt is het nu te laat, hield hij zich op een dag voor toen hij Nelsons stormachtige hofmakerij voor mevrouw Nisbet tot ontwikkeling zag komen. Zo menigmaal tevoren gedwarsboomd en meer dan ooit verlegen om geld vond Nelson dat hij deze schitterende gelegenheid om uit de moeilijkheden te komen niet voorbij mocht laten gaan, en aangezien Fanny Nisbet er kennelijk net zo over dacht was een verbintenis op komst. Maar een klein wolkje bedreigde het gelukzalige droomlandschap: meneer Herbert wees erop dat zijn nicht zich contractueel als huishoudster aan hem verbonden had en hij zag geen mogelijkheid om haar eerder dan over achttien maanden van haar verplichtingen te ontslaan. En dus moest het tot over de oren verliefde stel heel 1785 en een groot deel van het jaar daarop als verloofden in plaats van als gehuwden slijten, maar omdat ze op het bekoorlijke eiland Nevis waren, kregen die lange maanden van wachten een sprookjesachtig aspect en daar kon Nelson vrede mee hebben. Van één kant bleef echter gevaar dreigen voor het huwelijksplan, namelijk dat Herberts natuurlijke dochter weer bij hem in de gratie zou komen, waardoor mevrouw Nisbet het fortuin aan haar neus voorbij zou zien gaan. Maar Wrentham won voorzichtig inlichtingen in en bracht Nelson nieuws dat zowel geruststellend als scandaleus was: ‘Martha zet koppig haar trouwplannen door die haar vader weigert goed te keuren -en wie denkt u dat de man is?’ ‘Dat interesseert me niet.’ ‘Dat komt nog wel. Het is een zekere Hamilton, een bloedverwant van die andere Hamilton van Nevis, de beroemde Alexander die zo’n gemene rol speelde in de Amerikaanse opstand tegen ons en die nu optreedt als een van de leiders van de nieuwe natie.’ ‘Ik weiger te heulen met verraders of vrienden van verraders,’ zei Nelson kwaad, maar Alistair kalmeerde hem: ‘U hoeft de Amerikaanse schurk net zomin te ontmoeten als die van Nevis. Vergeet niet dat vader en dochter met elkaar gebrouilleerd zijn. Het vermogen is op Fanny vastgezet.’ En in een overdadige ceremonie ten huize van meneer Herbert liep Nelson, begeleid door niemand minder dan prins William, de zoon van George III en de latere koning William IV, op 11 maart 1787 onder een baldakijn van guirlandes door naar de plaats waar Fanny Nisbet en haar zoontje wachtten. Het was een groot gala, dit huwelijk van een veelbelovende jonge vlootofficier met een erfgename wier vermogen zijn carrière zou bevorderen. Maar de toekomstige koning, die door zijn vrienden Silly Billy genoemd werd, nam een voorzichtiger standpunt in, want in een brief aan een vriend deed hij vier uitspraken: ‘Ik gaf de bruid weg. Ze is knap. Ze heeft veel geld en Nelson is verliefd op haar. Maar hij heeft meer behoefte aan een verzorgster dan aan een echtgenote.’ Onheilspellend voegde hij eraan toe: ‘Ik hoop dat hij geen spijt zal krijgen van de stap die hij genomen heeft.’ Wrentham onderdrukte zijn bezorgdheid over het huwelijk en nam met de andere lagere officieren die avond deel aan een banket. Zij wensten zichzelf geluk dat zij een bescheiden steentje hadden bijgedragen om hun begaafde vriend te helpen de financiële zekerheid te verkrijgen waarnaar hij zo lang en tot dan toe vergeefs gestreefd had. Denkend aan zijn eigen verbeterde kansen op promotie als Nelson opklom bij de vloot, zei Wrentham tegen zijn vrienden: ‘Een wassend tij tilt alle schepen in de haven op. Als Nelson opklimt in rang, klimmen wij met hem mee.’

***

En toen scheen zijn hele wereld in te storten. Met een schok die hem bijna dreigde te ontkrachten ontdekte Nelson dat zijn vrouw niet vijfjaar jonger was dan hij, maar vijf maanden ouder. Vervolgens bleek dat meneer Herbert, de schatrijke suikerplanter, geenszins van plan was zijn nicht een bedrag toe te kennen dat haar een inkomen van tweeduizend pond per jaar verzekerde; hij was bereid een jaargeld van honderd pond te verstrekken en samen met de honderd pond die Nelson als eigen inkomen had betekende dit dat de jonggehuwden konden rekenen op een schamele tweehonderd pond per jaar tot het tijdstip van meneer Herberts overlijden, als het hele vermogen vermoedelijk aan mevrouw Nelson zou komen. Vervolgens kwam luitenant Wrentham met ontstellend nieuws: ‘Martha Hamilton, Herberts pasgetrouwde dochter, heeft een verzoening met haar vader weten te bereiken en nu zal zij het hele bezit erven.’ Toen Nelson in een staat van hevige opwinding meneer Herbert om opheldering vroeg, kreeg hij te horen dat ‘het hemd nader is dan de rok’, en dat hij, Nelson, er voortaan goed aan zou doen zich met zijn eigen zaken te bemoeien omdat de kooplieden van de Caribische eilanden op het punt stonden aanklachten tegen hem in te dienen wegens zijn ingrijpen in hun handel met Boston en New York. Nelsons vijanden lieten hem slinks in de val lopen. Omdat ze hem kenden als door en door oprecht en als iemand die zich strikt aan gedrukte instructies hield, lieten zij hem door handlangers vertellen dat twee op de wal gestationeerde ambtenaren bij de Engelse scheepswerven in het Caribisch gebied regeringsgelden verduisterden. Hoewel Wrentham waarschuwde tegen overijlde actie, kwam Nelson aanstormen als een dolle stier, beschuldigde de mannen in het openbaar van diefstal en deinsde verbijsterd terug toen zij terugsloegen, hem op hun beurt aanklaagden en schadeloosstelling eisten tot het angstwekkend hoge bedrag van £ 40.000. Zijn laatste dagen op de Caribische Zee, een zee waarvan hij was gaan houden om haar overdaad, haar schitterende eilanden en veilige havens, waren ellendig. Gebonden aan een onbemiddelde vrouw die vijfjaar ouder was dan men hem wijsgemaakt had, opgezadeld met een zoon die hij niet verwekt had, geminacht door de machtige Suikerbaronnen en achtervolgd door advocaten die met aanklachten zwaaiden, voelde hij zich van alle kanten zo belaagd dat hij als Job luidkeels klaagde: ‘Waarom ben ik ooit naar deze vervloekte zee uitgezeild?’ In zijn radeloosheid zag hij het feit over het hoofd dat hij in deze wateren zijn werkelijke verdiensten onderkend had - zijn moed, zijn vastberadenheid, zijn vindingrijkheid, zijn bekwaamheid om mannen aan te voeren - de eigenschappen die van zo essentieel belang zijn voor militair leiderschap en die zo vaak onontwikkeld blijven bij zogenaamde commandanten. Het was in de Caribische Zee dat hij zijn karakter smeedde van bijna angstwekkende standvastigheid en schandelijk in zijn bereidheid tot bedelen en in het stof te kruipen bij superieuren als het ging om het verkrijgen van het bevelhebberschap over een schip. Hij was een produkt van de Caribische Zee, zoals hij misschien al voorzag toen hij als aankomend officier de prachtige benoeming bij de basis New York afsloeg om een commando in het Caribisch gebied te verkrijgen ‘omdat dat de basis is om eer te verwerven’. In zijn donkere dagen heeft hij de Caribische Zee misschien verworpen, maar toen hij eruit vertrok was hij een van de meest vastberaden mannen op de toenmalige wereld. Grote zeeslagen worden vaak gewonnen op de wal waar toekomstige kapiteins zich harden voor de dag van de krachtproef. Maar nog altijd was hij van mening dat anderen hem geldmiddelen schuldig waren voor de opbouw van zijn carrière en aanbevelingen voor promotie tot een hogere aanstelling. ‘Waarom doet admiraal Hughes op Barbados niets,’ klaagde hij tegen Wrentham, ‘om mij te beschermen tegen mijn vijanden of mijn voorspraak te zijn bij mijn vrienden?’ ‘Admiraal Hughes is een sukkel,’ lachte Alistair. ‘Hij heeft al zijn tijd besteed aan het zoeken naar een man voor Rosy.’ ‘Hoe is het die kleine papzak vergaan?’ ‘Hebt u het niet gehoord? Hij bood de jonge luitenant Kelly die bij ons op het schip was, vijfduizend pond voor een huwelijk met Rosy. Maar Kelly was niet gek. Hij trouwde met dat leuke nichtje van uw vrouw.’ ‘En Rosy?’ Nog steeds lachend zei Wrentham met veel warmte: ‘Het deed me goed toen het gebeurde. Lady Hughes en de admiraal kamden de hele vloot uit, maar konden niemand tot een huwelijk pressen. Maar een straatarme majoor van het 67ste regiment infanterie, een stuk onbenul dat John Browne heette, hapte ten slotte in het aas, streek de vijfduizend pond op en nam Rosy op de koop toe. Ik was op de bruiloft en u kunt u geen gelukkiger paar voorstellen - Rosy, die nooit gedacht had een man te zullen krijgen, en die sukkel van een Browne met zijn vooruitstekende boventanden in zijn grijnzende paardenbek, die nooit gedacht had een kapitaaltje te zullen krijgen. En admiraal Hughes naast hen keek alsof hij net een zeeslag tegen de Fransen gewonnen had.’ Nelson was vergevensgezind: ‘Hughes kan niet zo slecht zijn als iedereen beweert. Per saldo verloor hij zijn oog in een gevecht en daar heb ik respect voor.’ ‘Hebt u nooit gehoord hoe hij zijn oog verloor?’ ‘In een zeeslag samen met Rodney tegen de Fransen, dacht ik.’ ‘Nee. In zijn keuken op Barbados toen hij een grote kakkerlak met een vork probeerde dood te steken. Hij miste het smerige beest en stak zichzelf in het oog.’

***

Nu braken de vreselijke jaren aan die een minder sterk man verwoest zouden hebben. Weinigen beseften hoe vreselijk ze waren, want ze gingen niet gepaard met orkanen, nachtelijke branden, plotselinge sterfgevallen, gevangenzetting, verminking of krankzinnigheid. Wat die jaren brachten waren felle stormen die niet het wateroppervlak van een klein binnenmeer maar een menselijke ziel in beroering brachten en die zo havenden, dat het zichtbare omhulsel uiteen had kunnen vallen als de eigenaar niet al zijn moed en wilskracht gemobiliseerd had en geroepen: ‘Nee! Zo kan het niet zijn! Ik laat dit niet gebeuren!’ Toen Nelson Zijner Majesteits Boreas terugbracht naar de Theems in Engeland, overhandigde men hem de instructies die hij al vreesde: ‘Uw schip wordt opgelegd en uw bemanning wordt afgemonsterd.’ Dat woord ‘afgemonsterd’ had een sinistere klank, want het betekende dat de gewone matrozen na lange trouwe dienst afgedankt werden met een paar pond - in sommige gevallen maar vier of vijf - zonder uitzicht op werk of vergoeding van doktersbehandeling als zij een arm of een been verloren hadden. Cadetten kregen helemaal niets, en zelfs de officieren verlieten het schip dat zij zo uitstekend verzorgd hadden zonder voldoende geld om in de komende jaren van nietsdoen redelijk te kunnen leven. Ja, als Frankrijk zou gaan steigeren - en er bleven onheilspellende geruchten uit dat land komen - dan kon er natuurlijk verwacht worden dat de Boreas bemand zou worden met een groep Engelsen zoals degenen die nu afgedankt werden. En dus beëindigde Horatio Nelson zijn eerste volwaardige commando met halve gage en de toezegging dat hij weer in actieve dienst zou worden opgeroepen ‘als en wanneer de behoefte daartoe zich voordoet’. Wat moest hij doen als man van negenentwintig met een kersverse echtgenote, een jonge zoon, geen vermogen en zelfs geen huis om te bewonen? Hij deed wat andere officieren zoals hij in vredestijd deden: hij trok weer in bij zijn vader in Norfolk. Daar verzorgde hij de tuin, pootte aardappelen in het voorjaar en plantte bloemen in de zomer en het hele jaar door ‘knapte hij het huis op’. Toen Nelsons buren hem zo zagen tuinieren en deelnemen aan feestmarkten waar groenten beoordeeld en broden gekeurd werden, aanvaardden ze hem als een der hunnen en dat leidde tot een typische omschakeling: iedereen begon hem kameraadschappelijk bij zijn jongensnaam Horace te noemen. Er konden weken voorbijgaan zonder dat hij zijn werkelijke naam hoorde en allengs begon hij zichzelf te beschouwen als boer Horace. Maar nooit raakte hij die andere kant van zijn karakter kwijt, want na afloop van een boerenkermis keerde hij terug naar de pastorie van zijn vader en zat dan vaak tot diep in de nacht ontelbare lange smeekbrieven te schrijven aan vermogende en invloedrijke vrienden waarin hij een beroep op hen deed om hem een aanstelling op de vloot te bezorgen. In een verbijsterend groot aantal gevallen smeekte hij hun, niet om een lening, maar ‘om mij zoveel geld toe te kennen als u goed kunt missen en dat ik dringend nodig heb wil ik mijn status als een van de koninklijke vlootkapiteins kunnen ophouden’. Zijn smeekbeden - en hij schreef er ieder jaar tientallen - bleven onbeantwoord. Hij kreeg geen schip, maar alleen zijn bedroevend lage halve gage en vijf ellendige jaren lang leefde hij als een bedelaar van de milddadigheid van zijn vader, terwijl zijn trouwe maar vervelende vrouw het al die tijd moest stellen zonder nieuwe kleren en zonder de andere kleine geneugten des levens waar zij recht op had. Het gezin van Horace Nelson leefde in nette armoede, want van hun tweehonderd pond per jaar konden zij zich geen uitspattingen en niet al te veel noodzakelijke behoeften veroorloven. Maar het echtpaar beknibbelde op alles, zodat Horace van tijd tot tijd een reis naar Londen kon ondernemen waar hij van het ene regeringskantoor naar het andere sjokte en bedelde om een schip. Tegen de heren van de Admiraliteit zei hij: ‘Ik ben opgeleid voor marineofficier. Ik weet hoe ik een schip moet besturen, hoe ik er bij mijn bemanning de moed moet inhouden en de vijand bestrijden zoals hij nog nooit eerder bestreden is. Heren, ik moet een schip hebben.’ Zonder logische opgave van redenen werd hij echter steeds weer afgewezen. Maar op een zekere middag in 1792, nadat hij het ene beledigende gesprek na het andere had moeten voeren, ontmoette hij toevallig een oude vriend uit zijn marinetijd die uit een van de kantoren van de Admiraliteit kwam. Het was zijn vroegere eerste luitenant Alistair Wrentham die er heel knap uitzag in het uniform van kapitein ter zee. Na een hartelijke omhelzing begaven ze zich naar een koffiehuis waar Wrentham met kennelijke blijdschap vertelde dat hij kort tevoren tot bevelhebber benoemd was op een oorlogsbodem met 64 stukken die langs de Franse kust zou gaan patrouilleren, maar zodra hij dit gezegd had zag hij Nelson verstarren en daaruit leidde hij af dat zijn vriend, zes jaar ouder dan hij en met veel en veel meer verstand van schepen, ‘op straat stond’ met bitter weinig kans op een nieuwe aanstelling. ‘Het spijt me heel erg, Nelson. Het is zo verduiveld onredelijk.’ ‘Wat is de oorzaak van dit embargo tegen mij? Als je het weet, zeg het me dan.’ Wrentham schoof achteruit, nam zijn oude commandant keurend op en vroeg: ‘Wil je het werkelijk weten?’ ‘Maar al te graag.’ Alvorens iets te zeggen leunde Wrentham voorover, legde zijn beide handen op die van zijn vriend als om hem te beletten erop los te slaan als hij de verklaring vernam: ‘Nelson, je moet weten dat er op de Admiraliteit mededelingen circuleren die je als een heel moeilijk man bestempelen.’ Met een felle ruk trok Nelson zijn handen terug en riep pijnlijk getroffen: ‘Moeilijk? Ik bestuur mijn schip in gepaste stijl. Ik stel waardigheid en doelmatigheid in op de vloot.’ Nu hij eenmaal dit onprettige onderwerp had aangesneden, was Wrentham niet van plan halverwege op te houden en op vaste toon somde hij de diverse klachten op: ‘Zoals je nog zult weten dwong je op de dag dat je op Antigua aankwam die andere kerel zijn brede wimpel te strijken, zoals dat volgens de situatie behoorde.’ ‘Hij had geen recht om die wimpel te voeren, Alistair. Het was volkomen in strijd met de regels.’ ‘Je tartte ook de Fransen op Guadeloupe. Het had op een internationaal incident kunnen uitlopen.’ ‘Geen Fransman zal nalaten het juiste respect te betonen voor een schip dat onder mijn bevel staat.’ ‘Daarna trok je van leer tegen de Amerikaanse smokkelaars.’ ‘De Akte van Navigatie eiste dat ik ze zou tuchtigen.’ ‘En tuchtigen deed je. Hun kapiteins dienen aanklachten tegen je in bij de Londense gerechtshoven.’ ‘Wie bracht bij de Admiraliteit die beschuldigingen tegen mij in omloop?’ ‘Admiraal Hughes van de basis Barbados. Hij vertelt iedereen dat je koppig en moeilijk bent.’ ‘Je bedoelt Hughes de Sufferd? De vader van Rosy met wie hij op heel de vloot heeft lopen leuren? Die ene die zijn eigen oog uitstak toen hij een kakkerlak probeerde dood te maken?’ ‘Een en dezelfde. Nelson, een vriend op een hoge post vertelde me dat je nooit meer een schip onder je bevel krijgt of het zou moeten zijn dat de revolutionairen in Frankrijk herrie beginnen te schoppen.’ Zwijgend hoorde Nelson deze cynische uitspraak aan. Toen nam hij tot Wrenthams verwondering zijn koffiekopje op en draaide het voorzichtig tussen de vingers van zijn rechterhand heen en weer. Pas toen had hij zichzelf weer voldoende in bedwang om te kunnen zeggen: ‘Alistair, bij alle vloten over de hele wereld is het hetzelfde liedje. In vredestijd verlangt het opperbevel de piekfijne heer die in een damessalon weet hoe hij een theekopje moet vasthouden, iemand die de Turkse ambassadeur kan ontvangen en die zijn dekken schoon en geschuurd kan houden. En nooit, helemaal nooit verlangen zij een echte zeeman zoals ik die een schip kan commanderen en er met volkomen loyaliteit van de bemanning de strijd mee aan kan binden. Alle theekopjes kunnen barsten,’ en hij smeet het kopje dat hij in de hand hield met zoveel kracht op de vloer aan scherven dat een van de dienstertjes kwam aanrennen. ‘Het spijt me heel erg, meisje,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik liet het vallen.’ Nadat het meisje hem een ander kopje gebracht had, vervolgde hij: ‘Maar als de kanonnen beginnen te bulderen en de kust bedreigd wordt door een Spaanse armada of een Frans invasieleger, dan schreeuwen de vloten over de hele wereld om mannen zoals ik, en roepen: "Kom ons redden, Drake of Hawkins of Rodney!" En altijd weer staan wij klaar, want onze enige bekwaamheid is het redden van het vaderland.’ Bang dat hij zich veel meer had blootgegeven dan hij van plan was, keek hij Wrentham nogal schaapachtig aan en legde zijn handen op die van de jonge kapitein: ‘Alistair, het spreekt vanzelf dat ik jou je commando benijd... ik wou dat ik het had... weer een dek onder mijn voeten...’ Hij aarzelde en kneep zijn handen samen: ‘Maar, dierbare vriend, wees ervan overtuigd dat ik, hoewel ik je benijd, niet beledigd ben. Jij moet je eigen carrière maken en je begin is goed.’ Hij zweeg even en besloot toen: ‘Als Frankrijk aanvalt en ik teruggeroepen word als bevelhebber... van misschien de hele oorlogsvloot, wil ik jou als bevelhebber van mijn stuurboordlinie hebben. Op jou kan ik bouwen, want ik weet dat jij je niet alleen met theekopjes bezighoudt.’

***

Nelson mocht dan in Londen edelmoedig gezegd hebben dat hij zich niet beledigd voelde door het geluk van de jonge Wrentham om gezagvoerder te worden op een schip met vierenzestig stukken geschut, op de terugreis naar Norfolk kon hij niet voorkomen dat hij door een afschuwelijke verontwaardiging overweldigd werd: Jongens! Ze plaatsen jongens aan het hoofd en wij mannen van in de dertig raken langzaam in verval. Terwijl de koets voorthobbelde overzag hij zijn ellendige situatie: Opgezadeld met een vrouw die met de dag zeurderiger wordt, verantwoordelijk voor de opvoeding van een zoon die de mijne niet is, door haar oom beroofd van een erfenis die ik rechtens verwachten mocht, en door lasterpraatjes beroofd van een schip... Hij klemde zijn vuisten tussen zijn knieën en besloot: Mijn leven is aan flarden zonder hoop op verbetering. Hij kwam dan ook gedeprimeerd thuis, waar hij zijn vrouw hevig verontrust aantrof: ‘O, Horace! Twee allerverschrikkelijkste mannen drongen ons huis binnen en vroegen op hoge toon of ik de vrouw was van de marineofficier Nelson, en toen ik dat bevestigde smeten ze me deze papieren toe.’ ‘Wat voor papieren?’ ‘Over het proces in Antigua. Het is naar Londen verplaatst en de aanklagers eisen veertigduizend pond. Als je niet betaalde zou je de rest van je leven wegrotten in de gevangenis, zeiden ze.’ In de daaropvolgende uitbarsting van woede deed Nelson zoveel schijnbaar onzinnige dingen, dat zijn vrouw en zijn vader buiten hem om een bode naar kapitein Alistair Wrentham in Londen stuurden die Nelson de enige vriend genoemd had die hij kon vertrouwen, en toen zij hoorden dat de jonge officier behoorde tot de familie van de Earl van Gore, hoopten zij dat hij zou kunnen helpen de verwarring weg te nemen die van Horace bezit had genomen. Met verrassende spoed kwam de jonge Wrentham in Norfolk aan, waar zijn oude commandant zijn bezittingen gepakt bleek te hebben en zich gereedmaakte voor een overhaaste vlucht naar Frankrijk. ‘Mijn god, Horatio, wat bezielt je?’ Tot zijn verrassing overviel Nelson hem met een vurige omhelzing: ‘Het doet me goed die naam weer te horen, Alistair. Hier noemt iedereen me Horace en ik begon mezelf ook al als Horace te beschouwen. Maar wat drommel, ik ben een kapitein ter zee die de naam Horatio draagt, een heel goede naam!’ ‘Maar waarom heb je gepakt?’ ‘Om te vluchten.’ ‘Waarheen?’ ‘Dat weet ik niet. Die schurken op Antigua hebben hun aanklacht tegen mij in Londen aanhangig gemaakt... veertigduizend pond... levenslange gevangenisstraf als ik niet betaal.’ In een gebaar van wanhoop en radeloosheid schreeuwde hij met zijn hoge stem: ‘Waar moet ik veertigduizend pond vandaan halen?’ ‘Horatio, gebruik je verstand. De regering heeft al beloofd je te zullen verdedigen. Je trad op namens de regering, dat geeft zelfs admiraal Hughes toe.’ ‘Maar er wacht me nog een tweede proces. Weet je nog van die mannen die ik betrapte op diefstal van Admiraliteitsgelden? Wist je dat ik een tekort constateerde van meer dan twee miljoen pond?’ ‘Regeringen zijn nooit blij met een onderdaan die fouten aan het licht brengt, zelfs niet als het twee miljoen pond betreft. Maar je hebt echt geen reden om te vluchten.’ ‘Ik steek over naar Frankrijk. Eindelijk zal ik die verachtelijke taal meester leren worden voor de dag dat ik een of ander groot Frans oorlogsschip zal overmeesteren en voorwaarden aan de kapitein zal moeten stellen.’ Bij deze bizarre redenering barstte Wrentham uit: ‘Horatio, je zult je in Frankrijk nooit gelukkig voelen. Laat mij je zaak aan de Admiraliteit mogen voorleggen. Mijn grootvader, de earl, zit een hoorzitting voor.’ Die geruststelling scheen niet tot Nelson door te dringen, want hij vervolgde: ‘Wat ik werkelijk zal doen, Alistair, is van Frankrijk doorreizen naar St. Petersburg waar ik tsarina Catharina van Rusland en haar vloot mijn diensten zal aanbieden.’ Deze verklaring was zo schokkend dat Wrentham met stomheid geslagen was en met veel enthousiasme en gewapper met zijn handen ging Nelson voort: ‘Denk maar eens aan die vervloekte Schot John Paul, die ons in de Amerikaanse oorlog de rug toekeerde, Jones aan zijn naam toevoegde en de Amerikaanse zeeheld werd. Ze wilden hem geen admiraal maken, hoewel hij dat volgens mij verdiend had want hij wist met een oorlogsschip om te gaan, en dus stak hij over naar Rusland waar de tsarina hem in een topfunctie benoemde, en voor zover ik weet is hij daar nog steeds. Ik zou graag willen vechten aan de zijde van een man met zoveel strijdlust.’ Maar nu werd Wrentham kwaad. ‘Horatio, jij bent geen John Paul Jones. De man was zo grillig als een lentebriesje. Als geboren Schot had hij aan onze zijde behoren te vechten, maar hij bood eerst Frankrijk zijn diensten aan, toen de Amerikaanse koloniën, nu Rusland en God mag weten aan wie hierna. Turkije misschien of opnieuw Frankrijk.’ Hij ging voor Nelson staan en stelde zijn ultimatum: ‘Jij bent een Engelsman, Nelson. Je zult nooit iets anders kunnen zijn. Ik belast me wel met die rechtszaken. Voor het moment wil ik dat jij je spullen weer uitpakt... en neem deze kleine gift aan om te helpen je gevoel van fatsoen terug te krijgen.’ Omdat hij verwacht had dat Nelson in erbarmelijke omstandigheden zou verkeren, had hij bij zijn bank in Londen £ 200 opgenomen die hij nu aan zijn vroegere commandant gaf. Nelson bleef enkele ogenblikken roerloos staan met het geld in zijn uitgestoken handen. Toen zei hij: ‘Wat heb ik niet aan vernederingen doorgemaakt. Al die brieven waar geen reacties op kwamen. De beroepen op de Admiraliteit die onbeantwoord bleven. Al dat kruipen en schrapen, het onvermogen om voor je vrouw de japonnen te kunnen kopen die zij verdient, het voortdurend geld lenen van een oude vader, je onmacht als je getrouwde zuster een beetje hulp nodig heeft. Ik heb de laatste jaren in een hel geleefd zo erg als er geen tweede op aarde bestaat, en als er oorlog uitbreekt en ik het bevel krijg over een schip, dan sta God de Fransman bij die ik aanval, want ik zal een en al vuur en vlam zijn.’ Maar toen sloeg zijn stemming volkomen om, want hij zwaaide met de bankbiljetten in de lucht en riep: ‘Vanaf het moment dat ze mij tot boer Horace maakten heb ik een pony willen kopen. Nooit had ik er het geld voor. Maar als ik bestemd ben om boer en geen kapitein op zee te worden, zal ik die pony hebben!’ Bijna vrolijk nam hij Wrentham mee het dorp in waar hij langgeleden het mooie paardje gezien had waarnaar hij verlangde. Tot verbazing van de eigenaar riep hij: ‘Jaap, beste jongen, ik neem het beestje. Hier heb je honderd pond en breng me het wisselgeld maar als het je uitkomt.’ En met een gevoel van voldoening dat hij in geen jaren gekend had, nam hij de pony mee naar huis en zei waarheidsgetrouw: ‘Als ik dan toch een boer moet zijn, Alistair, zal ik een goeie zijn.’ Het vooruitzicht dat deze potentieel grote zeeman zijn leven als landbouwer zou moeten verdoen stuitte Wrentham tegen de borst, en toen hij verder zag onder welke erbarmelijke omstandigheden Nelson leefde en afhankelijk was van zijn vader, plus de qua voorkomen en optreden zo sterk verouderde en wegkwijnende mevrouw Nelson, werd hij zo opgewonden dat hij zich niet weerhouden kon iets te onthullen dat hij nooit had mogen zeggen en waar hij later spijt van zou hebben: ‘Nelson, toen jij me toestond die grote suikerplantage op Jamaica te bezoeken, maakte ik kennis met de bekoorlijke dochter van de planter die toen negentien jaar en te oud voor mij was. Maar ik bleef zoveel over je vertellen dat ze zei: "Ik zou jouw kapitein Nelson graag leren kennen," en dat werd geregeld. Ik zou snel terugkeren naar Port Royal met een uitnodiging voor jou van de familie. Ze waren rijk en erg gesteld op de marine. En jij zou Trevelyan bezoeken. Maar toen ik het fort bereikte, was jij vertrokken... een paar uur eerder.’ Hij boog zijn hoofd over de keukentafel en zei: ‘Het had allemaal zo anders kunnen zijn. Zij zou je zelfs in de oorlog gevolgd zijn.’ Nelson kuchte om Wrenthams aandacht te trekken en zei toen: ‘Alistair, het is een schande dat je mij zo’n verhaal vertelt... en op een moment als dit.’ Hij wilde de jonge officieral wegsturen uit het huis van zijn vader toen zijn oog toevallig op wat groenten viel die op de keukentafel klaarlagen voor de stamppot van de volgende dag en de twee stapeltjes tegenover elkaar boeiden hem. ‘Stel dat jij en ik tegenover de Franse vloot kwamen te liggen, zeg maar voor Antigua of ergens anders op zee, en dat zij in deze formatie aan ons probeerden te ontsnappen...’ En opeens lag de keukentafel vol aardappelen die de Franse schepen voorstelden en uien die de Engelse vloot moesten verbeelden, en tot diep in de nacht onthulde hij de vlootstrategieën die hij ontwikkeld had op zijn wandelingen in de omgeving van zijn woonplaats: ‘Je herinnert je misschien nog wat ik in Port Royal vertelde over admiraal Rodney’s stoutmoedige tactiek bij All Saints. Hij draaide een kwart slag en viel met alle kracht pardoes in het midden van de Franse linie aan. Kijk maar eens wat een verwarring.’ En nu lag de tafel vol met een massa Franse aardappelen die in verwarring gebracht werden door Engelse uien. ‘Maar stel je eens voor, Alistair, dat in de volgende zeeslag, en er zal er een komen daar kunnen we zeker van zijn, want de Fransen zullen ons nooit met rust laten en wij hen ook niet... Stel dat wij ditmaal, juist als wij op het punt schijnen te staan Rodney’s strategie te herhalen en waar de Fransen zeker op voorbereid zullen zijn, wij onze aanvalsvloot opeens in twee delen splitsen, ik hier aan bakboord en jij een flink eind verderop aan stuurboord, en in die formatie de Franse vloot aanpakken. Dat zal op( twee vleugels enorme verwarring scheppen. Schepen die elkaar paarsgewijs over de hele zee bestrijden.’ Toen Wrentham de wirwar van aardappelen en uien bekeek, vroeg hij: ‘Maar hoe kunnen onze twee gevechtsgroepen het contact onderhouden - voor seinen en aanvalsbevelen?’ Nelson keek hem verbijsterd aan: ‘Alistair! Op die dag van de zeeslag als ik jou naar stuurboord stuur, krijg je geen verdere bevelen van mij. Ieder schip in jouw linie vaart onder eigen commando. Jij levert jouw gevecht en ik het mijne.’ ‘Dat klinkt als een chaos.’ ‘Een geplande chaos waarin ik verwacht dat jij en iedere bevelhebber onder jou zijn plicht zal doen... zijn logische plicht.’ Hij eindigde met een overtuiging die de laatste maanden steeds sterker bij hem geworden was: ‘De Fransen draaien graag bij om op onze masten en zeilen te vuren. Wij blijven niet op een afstand, maar zullen tot vlakbij naderen en hun dekken ranselen. Vlakbij, Alistair altijd pal op hun huid!’ De hele nacht verplaatsten ze hun vloten voor- en achteruit en toen de dag aanbrak voerden ze nog steeds hun denkbeeldige zeeslagen op zeeën rood van bloed en bezaaid met zinkende schepen. En nog voor het ontbijt hielp Wrentham zijn oude commandant met het uitpakken van zijn koffers die hem anders misschien naar Rusland gebracht zouden hebben.

***

Kapitein ter zee Alistair Wrentham kwam iedere belofte na die hij in Norfolk gedaan had en redde de loopbaan van zijn vriend. De regering greep in om hem te verdedigen tegen de valse aanklachten; de Admiraliteit luisterde naar Wrenthams hartstochtelijk pleidooi ten gunste van Nelson; en zelfs de Fransen kwamen hem indirect te hulp, want in Parijs bleven de dolzinnige aanhangers van de Franse Revolutie zulke dreigende zetten doen dat er duidelijk oorlog dreigde. Eind januari 1793, toen spionnen naar Londen kwamen met het onweerlegbare bewijs dat ‘de hele Franse vloot samengetrokken schijnt te worden voor een aanval op onze kust’, gedroeg de Admiraliteit zich precies zoals Nelson op die dag in het koffiehuis voorspeld had: ze stuurden renboden naar het noorden om kapitein Horatio Nelson te melden dat hij onmiddellijk het bevel op zich moest nemen over een groot linieschip. Toen de boden vertrokken bleef hij alleen in de pastorie achter zonder zich te beroemen op de triomf die hij voorzien had en ook niet protesterend tegen het onrecht dat hem aan was gedaan, maar zich hardend voor de stormen die hij voor zich zag opdoemen: Nu wordt mijn grootheid op de proef gesteld. Ik ontvlucht het dal der vertwijfeling en vaar de krachtmeting van de strijd tegemoet. Moge God mij sterken in mijn voornemens. In latere decaden werd het mode te beweren dat admiraal Horatio Nelson zijn revolutionaire strategieën en onwankelbare karakter tijdens zijn diverse ervaringen op zee ontwikkeld had, met name in de Caribische Zee, maar dat was niet het geval; ze werden moeizaam gehard en gestaald in de vier sombere jaren die hij ‘afgedankt’ in de pastorie van zijn vader in Norfolk had doorgebracht. Daar, vernederd, verarmd en genegeerd, had hij moeizaam zijn principes uitgewerkt en de krijgslisten bedacht die hem tot misschien wel de beste vlootvoogd maakten die ooit over een oorlogsvloot het bevel voerde. Zich bewust van het wonder dat zich in hem voltrokken had verliet hij zijn vrijwillige gevangenis in Norfolk, wendde zijn gezicht naar Londen en riep: ‘Geen Horace meer, voor altijd Horatio!’ Op 7 februari 1793, toen Frankrijk laaide van oorlogszucht, stapte Nelson, opnieuw kapitein in actieve dienst van Zijner Majesteits Marine, aan boord van de piekfijne Agamemnon met 64 stukken, draaide zich om voor een saluut aan de marineofficieren en begon onmiddellijk stappen te ondernemen om zijn zorgvuldig geselecteerde bemanning in staat van paraatheid te brengen. Met de opwinding van een elfjarige zeecadet die komt aanhollen om zijn eerste schip te bekijken, schreeuwde hij zijn bemanning een paar dagen later toe: ‘Stoot af!’ en beval de roerganger: ‘Recht zo die gaat!’ Toen hij het grote schip met al die kanonnen onder zijn voeten voelde deinen zette hij door Het Kanaal koers naar de Middellandse Zee, waar de toekomst wachtte die hem overwinning op zee, schandaal in Napels met de betoverende Lady Hamilton, en onsterfelijkheid bij Trafalgar zou brengen.