Hoofdstuk 38
Ingrids hoofd bonsde en haar oren gonsden alsof ze midden in een zwerm vliegen zat. Toen ze haar hand tegen haar pijnlijke slaap wilde drukken, kwam ze verdwaasd tot de ontdekking dat haar armen haar niet gehoorzaamden. Ze kon haar handen niet voelen en niet eens haar vingers bewegen. Haar polsen waren op haar rug vastgebonden. Ze kneep haar ogen samen tegen het felle licht op het punt waar de tentpalen bij elkaar kwamen en probeerde zich te herinneren hoe ze op deze onbekende plek terecht was gekomen.
Het laatste wat ze nog wist, was dat een stel geverfde mannen de kleine wigwam die ze met Ole en Wegsneller deelde, waren binnengedrongen. Ze had zich nauwelijks kunnen verzetten. Als de mannen niet weg waren geweest, hadden ze haar kunnen verdedigen. Ze schudde haar hoofd licht en vertrok haar gezicht bij de pijnscheut die dat veroorzaakte. Ole zou haar verdedigd hebben. Wegsneller zou gevlucht zijn als hij de kans had gekregen.
Iemand had haar vastgebonden, in bontvellen gewikkeld en op de aangestampte zandvloer achtergelaten. Ze kon de uit huiden gemaakte wand onderscheiden van een wigwam die niet veel groter was dan hun tijdelijke winteronderkomen. Buiten hoorde ze mensen Algonquian spreken. Waarom hadden de mannen die haar gevangen hadden genomen haar in leven gelaten? Om haar metgezellen en hun wapens te kunnen vinden? Haar ademhaling versnelde. Nu ze hulpeloos in handen van de vijand was gevallen, bekroop haar een angst die ze nooit eerder had gevoeld.
Ze rolde op haar zij en kon op die manier meer van het interieur van de wigwam zien. Het vuur was uit. Aangezien de Algonquian haar met bont hadden toegedekt, wilden ze kennelijk iets van haar. Ze hield haar adem in om te horen wat haar bewakers zeiden, maar ze dacht er te laat aan dat haar veranderde ademhaling hen erop attent zou maken dat ze bijgekomen was.
Twee warm geklede mensen kropen de wigwam binnen, waardoor er een ijzige windvlaag over haar gezicht sloeg. De tweede persoon draaide zich om en bond de loshangende tentflap weer dicht. Wegsneller had haar vaak genoeg gewaarschuwd dat pijn erger werd als je bang was. Ze haalde diep adem en liet de lucht langzaam ontsnappen, voordat ze haar ogen opendeed en naar de gespierde man keek die zich over haar heen boog. Ze kon zijn zweet ruiken en keek naar de spottende trek om zijn lippen toen hij tegen de persoon achter hem praatte.
Zonder zijn ogen van haar gezicht af te wenden, bukte hij zich, pakte een lok van haar roodbruine haar en wreef die tussen zijn vingers. Hij neuriede zacht toen haar blik de zijne kruiste. Hij vond het kennelijk leuk dat ze begon te beven toen hij eerst haar wenkbrauwen betastte en vervolgens zijn vingers langs haar neus liet glijden. Hij lachte toen ze haar lippen optrok. 'Wou je me bijten, bleke hond? We weten wel hoe we met honden moeten omgaan.'
Ingrid wenste dat ze hem niet had verstaan. Ze probeerde achteruit te schuiven, maar er was niet genoeg ruimte om aan zijn onderzoekende handen te ontkomen. Zijn hand gleed onder de bontdeken en betastte haar borsten, een vrijheid die nog geen enkele man zich had veroorloofd.
Ingrid slikte haar protest in en probeerde aan iets anders te denken om de vernedering te negeren. Toen zijn hand over haar buik naar de tere plooi tussen haar benen gleed, snakte ze naar adem. Haar gevangenbewaarder lachte en zei iets tegen zijn metgezel.
Toen hij zich omdraaide, viel zijn kariboeparka open zodat ze de ketting zag die hij eronder droeg. 'O!' riep ze uit. Ze kon haar verbazing niet verbergen bij de aanblik van het gouden kruis ter grootte van een hand en het figuurtje dat er met gespreide armen op hing. 'Waar heb je dat vandaan?' wilde ze weten, zonder eraan te denken dat ze Noors sprak. 'Wat heb je met mijn mensen gedaan?'
Achter de krijger gaf een hoge vrouwenstem antwoord in dezelfde taal die Ingrid had gebruikt. 'Ze zijn als een stel schapen afgeslacht. De anderen zijn allemaal dood.' De man viel uit tegen de vrouw, die hem onderdanig antwoord gaf in het Algonquian. Ze scheen hem iets aan zijn verstand te willen brengen. Hij kneep zijn lippen samen, leek even na te denken en stapte toen achteruit om plaats voor haar te maken.
De vrouw boog zich over Ingrid heen en trok haar donkere muts af, waardoor haar blonde haren als een waterval naar beneden vielen. 'Ik dacht dat ik de laatste van onze vrouwen was. Jij hebt je kennelijk verstopt toen ze ons overvielen. Vertel hem maar waar jullie je ijzeren wapens verborgen hebben, dan is hij misschien bereid je in leven te laten. Hij heeft mij gespaard vanwege mijn goud.'
Ingrid staarde de vrouw aan, terwijl de vragen door haar hoofd tolden. 'Ken ik jou? Hoe heet je?'
'Thuis was ik een non. Daar heette ik zuster Marie.'
Ingrids adem raspte in haar keel. Zuster Marie was de jongste van de nonnen geweest, het meisje dat ze in de kathedraal met een smoesje de keuken uit had gestuurd om haar vader en Leif te bevrijden.
Marie wist de man ervan te overtuigen dat ze er misschien in zou slagen om met een zoet lijntje de inlichtingen te krijgen die hij wilde hebben. 'Ze kan je toch geen kwaad doen,' bracht ze hem in herinnering. 'Maar ze is koppig, zoals zoveel van onze mensen. Met dreigementen bereik je niets. Met een beetje vriendelijkheid kom ik veel meer te weten. Laat ons maar een tijdje alleen.'
Tot Ingrids verbazing kroop de man de wigwam uit nadat hij daar even over had nagedacht. Zuster Marie maakte meteen Ingrids gebonden handen los en pakte een wijde, lemen kom. 'Arm kind,' mompelde ze terwijl Ingrid over haar pijnlijke armen en handen wreef. 'Kom. Je hebt niet veel tijd. Misschien kan ik je helpen.' Ze liep de wigwam uit nadat ze Ingrid had verzekerd dat ze snel terug zou komen met iets te eten en te drinken. Maar hoe vriendelijk en meevoelend de voormalige non ook was, Ingrid begreep heel goed dat Marie niet vrij was. De Algonquian zou geen genade kennen als Marie er niet in slaagde de inlichtingen te krijgen die hij wilde hebben. Ingrid bad dat ze slim genoeg zou zijn om Marie aan het lijntje te houden tot haar broer kwam. Als Ole niet dood is, zal het niet lang duren voordat hij hier is, zei ze bij zichzelf.
Toen ze het hertenvlees en het water dat Marie voor haar had gehaald naar binnen werkte, besefte Ingrid dat de Algonquian hen al een tijdje gevolgd moesten hebben en hadden gewacht op het moment dat Ole en Wegsneller haar alleen achter hadden gelaten. Zouden ze weten dat Ole haar broer was? En hoeveel mocht ze aan Marie vertellen? Ze moest ervoor zorgen dat ze haar metgezellen en zichzelf niet in nog groter gevaar zou brengen. Als de Algonquian hen al lang hadden gevolgd, hadden ze ongetwijfeld Oles stalen mes gezien. Dachten de Algonquian soms dat ze nog meer van dat soort wapens hadden?
'Vertel me eerst maar eens hoe je heet,' zei Marie, nog steeds in het Noors.
'Ingrid.' Zou de non haar nog kennen? Ingrid dacht van niet.
'Heb je begrepen wat ik tegen hem heb gezegd? Heb je de taal van die Skraelings leren spreken?'
'Skraelings? Zijn ze dat dan?' Ingrid wilde zelf antwoord hebben op haar vragen. Als ze de voormalige non nuttige informatie kon ontfutselen, zou ze er misschien in slagen om te ontsnappen of Ole te waarschuwen.
'Niet hetzelfde soort als we thuis hadden, maar hoe moet ik ze anders noemen? Het zijn wilden die nergens respect voor hebben en die weigerden om zich te laten bekeren toen Sira Mars hun over onze Heiland vertelde. Ze hebben iedereen gedood, behalve de jonge kinderen en ons tweeën.' Er schoot haar kennelijk iets te binnen, want ze zei: 'Jij was niet bij ons op het schip. Hoe ben je hier gekomen? Zijn er echt nog meer landgenoten van ons hier? Om hoeveel mensen gaat het en vechten jullie mannen ook met kruisbogen, net als de Engelsen die ons aangevallen hebben?' Marie klemde haar handen ineen, alsof ze op die manier haar smeekbede kracht kon bijzetten. 'Wil je Sira Mars, de kinderen en mij niet meenemen naar jullie kamp, als ik je kan helpen om aan deze duivels te ontsnappen?'
'Leeft Sira Mars nog? Is hij ook hier?' De vraag ontglipte haar. Ze was stomverbaasd dat juist hij nog in leven was.
'Deze Skraelings dachten dat hij door hun luchtgeesten naar hen toe was gestuurd. En ik denk dat hetzelfde voor mij geldt, omdat wij niet meevochten toen ze kwamen om ons onze ijzeren wapens af te pakken en alleen maar zaten te bidden. O, ik doe dit helemaal niet goed.' De voormalige zuster Marie zag eruit alsof ze ieder moment in tranen uit kon barsten. 'Hij zal heel boos zijn als ik je niet zover krijg dat je antwoord geeft op zijn vragen. Ze weten dat je man een stalen mes bij zich heeft. Ze weten ook dat jullie in het gezelschap reizen van een Abernaki-handelaar. Hebben jullie nog meer van dat soort wapens?'
Ingrid had de andere vrouw het liefst willen troosten, maar ze was ervan overtuigd dat het verstandiger was om haar niet te veel te vertellen. 'We hadden maar één mes. Verder kan ik je echt niets vertellen,' zei Ingrid. Ze wist zeker dat de vrouw haar niet geloofde.
'Dat moet je wel doen, anders zullen de Algonquian ons allebei pijn doen. Vertel me dan maar of de Groenlander je man is. En is die Abernaki jullie slaaf? En zijn er nog andere landgenoten hier die nu naar jou op zoek zullen gaan?'
Ingrid vertelde haar de waarheid. 'De Groenlander is niet mijn man, maar gewoon een reisgenoot. En de Abernaki is niet onze slaaf, maar onze gids.'
'Waarheen? Waar brengt hij jullie naartoe?'
'Naar een veilige plaats die hij kent en waar ons niets kan overkomen.'
'Zijn daar nog meer Groenlanders?'
'Dat weet ik niet. Ik hoop het. Onze gids heeft gezegd dat hij mij en mijn metgezel naar zijn volk zou brengen. We waren op weg naar de Brede Rivier.' Ze gebruikte de Algonquian-naam. 'Weet jij waar die is?'
Zuster Marie schudde haar hoofd. 'Hier voorkomen we niet mee dat we gestraft worden. Je moet vertellen waar de mannen die ons gevangen hebben genomen meer ijzeren wapens en gereedschap kunnen vinden.'
Ingrid voelde dat ze wit wegtrok. Ze strengelde haar vingers ineen om te voorkomen dat ze zouden gaan trillen. 'Het enige ijzeren of stalen wapen dat ik ken, is het mes dat mijn... mijn metgezel bij zich heeft. We hebben bij een stam in het noorden een schapenschaar geruild voor voedsel en schoenen. We hebben geen kruisbogen. Hoe groot is dit dorp? Waar zijn mijn reisgenoten? Zijn zij ook gevangengenomen?'
'Wat zegt ze?' Zonder dat ze het gemerkt hadden, was de man teruggekomen.
Ingrid ging haastig rechtop zitten. Ze kon zich tegen deze krachtige man die haar zo wreed aan stond te kijken alleen maar verzetten door te zwijgen.
'Ze zegt dat ze maar met hun drieën zijn. Ze hebben geen andere wapens dan het mes dat jullie hebben gezien. Deze vrouw weet niet of er nog meer landgenoten van haar zijn en waar die zich dan zouden bevinden.'
De man stak zijn koude hand weer in haar hemd. Ze verstrakte en beet op haar lippen om het niet uit te schreeuwen. 'Jullie zijn wel met meer mensen. Waar zijn die?' wilde hij weten.
Ingrid was zo bang dat ze alleen nog maar Noors kon praten. 'Zeg tegen hem dat er geen andere mensen zijn.'
Marie vertaalde wat Ingrid had gezegd. Hij haalde uit en gaf Ingrid een klap op haar mond, waardoor ze achterover sloeg. Haar kin deed pijn en het bloed liep uit haar lippen. Hij rukte haar gescheurde hemd opzij, pakte haar tepel tussen zijn duim en wijsvinger en hield zijn mes tegen haar borst alsof hij het knopje eraf wilde snijden. 'Waar zitten die anderen! Spreek!'
Ingrid beet haar tanden op elkaar en bereidde zich voor op de pijn. Ze wilde Ole en Wegsneller niet verraden. Als Ole haar vond, zou hij haar met zijn leven verdedigen. Ze twijfelde geen moment aan zijn trouw, al kwam die alleen voort uit de belofte aan zijn grootvader. Hij had zijn eigen toekomst opgeofferd door met haar mee te gaan en haar de kans te geven de bestemming te vinden die ze nu wel kon vergeten. Ze hoopte dat hij haar niet zou vinden, want als dat wel zo was, zou hij sterven.
'Niet doen!' riep Marie uit. Ze sloeg vanachteren haar armen om de Algonquian heen en probeerde hem weg te trekken. 'Ze heeft gezegd dat er hier niet meer mensen van ons ras zijn. De Abenaki wilde haar alleen maar naar een van hun dorpen brengen. Ze hebben jouw volk geen kwaad gedaan. Ze waren alleen op zoek naar een plek om te wonen.'
'Die hebben ze dan niet gevonden.' De man lachte spottend om zijn eigen grapje. Er verschenen rimpeltjes in de verf op zijn gezicht. Plotseling kneep hij hard in Ingrids tepel. Zonder dat ze er iets aan kon doen, gilde ze het uit, omdat ze het mes had verwacht. De man lachte om haar angst. Hij rukte haar handen weer op haar rug en bond ze opnieuw vast. 'Ik zal er eens over nadenken hoe ik haar aan het praten kan krijgen. Jij mag niet meer terugkomen om haar eten te geven.'
Zodra ze weg waren, kreeg Ingrid jeuk aan haar neus. Het was zo'n klein ongemak vergeleken bij het gevaar waarin ze verkeerde, dat ze er bijna om moest lachen, maar het werd wel erger. Ze wreef haar gezicht over de grond. Waar waren Ole en Wegsneller?
Ole deed zijn ogen open. Zijn hoofd deed verschrikkelijk pijn en zijn lichaam voelde aan alsof iemand hem een heel stuk had meegesleept. Hij kwam tot de ontdekking dat zijn handen op zijn rug waren gekneveld. Zijn benen waren bij de enkels met leren riemen vastgebonden. Hij lag op een koude aarden vloer, met zijn hoofd tegen een mand. Door zijn pijnlijke hoofd te draaien kon hij zien dat hij alleen was. Dit was een rookwigwam, bestemd voor het roken en opslaan van vlees en vis. Maar het vuur was uit. Iemand had een halfgelooide huid over hem heen gegooid. Dus ze wilden hem voorlopig nog wel in leven houden.
Wat hadden ze met Ingrid gedaan en wat waren ze van plan? Hoeveel Algonquian zouden in dit dorp wonen? Ole had zo'n dorst dat zijn keel pijn deed. Hij kroop als een rups naar een spleet in de wand van de tent. Hij slaagde erin om het gat met zijn tanden iets groter te maken zodat hij wat sneeuw op kon likken. Hij bevochtigde zijn gebarsten lippen en liet een beetje in zijn mond smelten zodat het langzaam in zijn uitgedroogde keel drupte. Waar was Wegsneller? Was hij teruggekeerd bij hun verlaten wigwam en had hij hun spoor gevolgd? Of hadden ze hem ook gevangengenomen? Als dat niet zo was, wat was er dan met hem gebeurd? Ole bad dat Wegsneller van een Gevecht zijn naam niet opnieuw eer aan zou doen.
Hij bleef met zijn oor tegen de wand liggen luisteren en probeerde te raden hoeveel mensen er in dit dorp woonden, maar de stemmen die hij hoorde, waren te ver weg om ze te kunnen verstaan. In de verte klonk een regelmatig gebonk, waarschijnlijk iemand die gedroogde maïs stond te stampen. Hij hoorde voetstappen in de bevroren sneeuw kraken. Ze kwamen dichterbij. Ole rolde weg bij de wand en keek net op tijd naar de ingang om de twee mannen te zien die achter elkaar naar binnen kropen. Toen ze opstonden, zag hij dat ze allebei lang waren. Hun wangen en kin waren beschilderd met rode strepen en punten.
'Waar kom je vandaan?' vroeg de ene in de taal van de Ganeogaono. Wegsneller had hen niet verteld dat ze in de buurt van een Mohawkstad waren. Dit zou een truc kunnen zijn. Ole antwoordde in moeizaam Algonquian: 'Ik versta je niet.'
De man neuriede en maakte een gebaar naar zijn metgezel, die op Ole neerkeek. Hij lachte spottend en haalde zijn schouders op, alsof hij erkende dat de argwanende vreemdeling niet in zijn valstrik was getrapt. De eerste man hield op met neuriën en herhaalde de vraag in het Algonquian.
'Ik ken niet veel woorden in uw taal,' zei Ole, die erin slaagde hun dat aan hun verstand te brengen. 'Ik kom via het verre noorden uit het oosten, aan de andere kant van de oceaan.' Hij gebaarde met zijn hoofd en wenste om meer dan één reden dat zijn handen los waren.
'Waar is de rest van je mensen?'
Ole begreep de vraag en deed zijn best om die zo goed mogelijk te beantwoorden. 'Dat weet ik niet. Ik geloof dat ze dood zijn.' Zou een aantal van zijn landgenoten de oversteek overleefd hebben en zo ja, waren ze dan nog steeds in leven? Zou hij hier in Vinland een paar van zijn landgenoten terugzien? De eerste man kneep zijn ogen weer samen en hij begon weer te neuriën.
'We hebben je vrouw,' zei de andere man. Ole keek fronsend op toen hij dat hoorde. Dus ze dachten dat Ingrid zijn vrouw was. Dat betekende dat ze nog leefde en ergens in dit dorp verstopt zat. Dat was in ieder geval iets. 'Vertel ons maar waar je je wapens hebt verborgen. Dan mogen jullie misschien blijven leven om ons te dienen.'
Ole worstelde om zijn polsen los te krijgen, maar de touwen zaten te strak. Hij probeerde onder zijn jas van kariboeleer te kijken en richtte toen zijn blik weer op de Algonquian. Als hij daarmee zijn en Ingrids leven kon redden, mochten ze zijn stalen mes hebben. 'Hier. Om mijn nek. Pak het maar.'
De eerste man hield opnieuw op met neuriën. 'Je liegt. Je had niets anders bij je dan een vuurstenen mes en je pijl en boog. Waar is je maanmes? Nadat we je vrouw gevangen hebben genomen, hebben we je hele wigwam doorzocht.'
Ole moest zijn uiterste best doen om te begrijpen waar de Algonquian het over had. Hij sprak de taal van de mannen die hem gevangen hadden genomen lang niet zo goed als het Ganeogaono, maar hij durfde niet te bekennen dat hij de taal sprak van de gezworen vijanden van dit volk. 'Mijn vrouw? Waar is ze?' kon hij nog net in het Algonquian uitbrengen.
'Ze is veilig,' zei de tweede man met een glimlachje dat zijn gezicht niet vrolijker maakte. 'Denk maar eens goed na. Daarna moet je praten. Zo niet, dan ga je naar Manitou.' Hij liet een vinger over zijn keel glijden. Ole bestudeerde de oorlogsverf en de kleding van de Algonquian. De man droeg een halsketting die hem om de een of andere reden tegen de borst stuitte.
De man zag hem staren en bukte zich zodat hij iets dichterbij kwam. 'Vingers zijn beter dan berenklauwen. Vingers van rode en gele haren met witte gezichten.' Tussen de uitgedroogde vingers die aan de veter waren geregen hingen ijzeren kruisjes van het soort dat veel christelijke Groenlanders om hun nek droegen. Ole kreunde onwillekeurig bij de gedachte aan zijn landgenoten die trots door de fjord voeren op een schip dat onder bevel stond van zijn vriend Rolf. Ze hadden gehoopt dat zij de gevaren van Vinland het hoofd konden bieden, hoewel hun voorouders daar niet in waren geslaagd, maar het had niet zo mogen zijn.
'Denk maar goed na, Rood Haar,' zei de man die had geneuried nog een keer voordat de twee Algonquian uit de koude wigwam kropen en wegliepen.
Wegsneller vond de grote, zwart-witte hond half begraven onder de smerige sneeuw, roerloos en stil. Twee pijlen staken in zijn ruige vacht, een in zijn nek en de ander op zijn kop. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat de flanken van het dier en zijn poten licht bewogen. Hij knielde naast de hond neer. Boys vacht zat onder het geronnen bloed en er lagen ook bevroren bloedplasjes op de grauwe sneeuw. Wegsneller liet zijn blik over de grond tussen de hoge dennenbomen dwalen en keek naar de kleine wigwam die twintig passen verderop stond. 'Een weggedragen. Een weggesleept,' fluisterde hij. Hij schudde zijn hoofd treurig en richtte zijn aandacht weer op de hond.
Boy trok zijn lip op en gromde dreigend. Hij was bij kennis, hoewel hij kennelijk pijn had en niemand vertrouwde. 'Ik ben het, Boy,' zei Wegsneller zo rustig mogelijk. 'Je kent me toch. We zijn vrienden, weet je nog wel? Laat me je nou maar helpen en bijt me niet.' Hij bleef zacht doorpraten in de hoop dat het dier kalmer zou worden van zijn bekende stem en zijn geur. Hij liet Boy voorzichtig aan zijn knokkels ruiken. 'Ik ben het, Wegsneller.' De hond jankte en kwispelde flauw met zijn staart.
Wegsneller tastte naar de schacht van de pijl die uit Boys nek stak. De vuurstenen pijlpunt stak nog grotendeels boven het vlees uit en ging schuil onder de dikke vacht. Het was geen diepe wond.
Boy gromde zacht en trok opnieuw zijn lip op. Wegsneller trok de pijl met een snel gebaar los en de wond begon meteen weer te bloeden. De hond huiverde en piepte toen de man de wond met zijn handen dichtdrukte en zacht tegen hem bleef praten tot het bloeden ophield.
De tweede pijl zou fataal zijn geweest als hij de schedel van de hond had doorboord, maar hij had het bot nauwelijks geraakt. Waarschijnlijk had hij hem met zo'n klap geraakt dat het dier bewusteloos was neergevallen. Gelukkig ging het verwijderen van de tweede pijl veel gemakkelijker. 'Je hebt een harde kop,' prees hij Boy. 'In dat opzicht lijk je op je vrouwtje. Vind je het goed dat ik je draag?'
Wegsneller ging op zijn hurken zitten om de hond op te tillen, maar op hetzelfde moment viel zijn oog op een glinsterend voorwerp dat tussen de dode takken op de grond lag. 'Blijf nog even liggen,' zei Wegsneller tegen de hond. Een tel later bukte hij zich en raapte Oles mes op. Het zweet parelde op zijn lip toen hij het koude staal betastte en hij kreeg een brok in zijn keel.
'Hier waren ze op uit en ze hebben het over het hoofd gezien,' fluisterde hij. Hoe vaak had hij het mes van de Groenlander niet bewonderd als Ole het uit de schede had getrokken. Hij kende het verhaal van het mes. Ingrids moeder had het gekregen van een oude verhalenvertelster van de Algonquian, die het weer van haar grootmoeder had geërfd. De tekens vormden de naam Ole, waarschijnlijk een van de voorvaders van deze Ole. Met dit mes had Oles vader zijn huwelijk met Ingrids moeder bezegeld.
Wegsneller zat op zijn hurken en betastte het slanke lemmet en de runen op het ivoren heft. Hij had gezien hoe Ole het schoonmaakte en met vet insmeerde. Kennelijk had het mes voedsel nodig om zijn macht te behouden. Het zou een schande zijn als een mes met zoveel toverkracht in verkeerde handen zou komen. De clanmoeders in zijn stad zouden in ruil voor dit geschenk zeker bereid zijn hem weer in hun midden op te nemen. Hij kon hen vertellen dat hij het had veroverd in een gevecht met een vijand. Hij kon zeggen dat hij zijn metgezellen dapper had verdedigd tegen de krijgers van de Algonquian. Dan zou zijn clan zeker bereid zijn om hem weer een plaats te gunnen te midden van hun krijgers zodat hij bij hun volgende oorlog weer naar het slagveld gestuurd kon worden. Hij zuchtte bedroefd en schudde zijn hoofd.
Hij wilde zijn leven niet op leugens bouwen. Zijn aard zou hem uiteindelijk toch verraden. Als hij niet de moed kon opbrengen om zijn reisgenoten te helpen, verdiende hij het ook niet om weer in het langehuis van zijn clan opgenomen te worden. Dan kon hij net zo goed teruggaan naar het noorden en een vrouw bij de Naskapi zoeken. Maar dat zou betekenen dat hij Ingrid nooit meer zou zien. Boy leek hem met donkere, verdrietige ogen aan te kijken. 'Je ligt me zo aan te kijken, Boy van de Eskimo's, ben je soms een sjamaan?' vroeg hij aan de hond. 'Zal ik de rest van mijn leven een lafaard blijven? Kun jij me dat vertellen?'
Hij moest even zoeken, maar binnen de kortste keren zag hij ook de schede van het mes en de gebroken leren veter tussen de gevallen bladeren liggen. De toverkracht en het lot van dit mes lagen nu in zijn handen. Hij hield het omhoog alsof het iets heiligs was, een offer. 'Orenda,' bad hij, 'je hebt me een uitdaging voorgeschoteld en me een wapen gegeven waarmee ik mijn vrienden kan helpen en eerherstel voor mijzelf kan bedingen. Wil je me nu ook de moed daarvoor schenken?'
Hij kreeg geen speciaal gevoel en ook geen teken waaruit hij kon opmaken dat zijn gebed verhoord was. Misschien verwachtte hij wel te veel. Het mes was immers al een teken dat de Grote Geest Orenda wilde dat hij het zou gebruiken? Hij stopte het mes terug in de schede en bond de veter om zijn kuit, zodat het verstopt zat in de schacht van zijn laars.
Wegsneller bleef tegen Boy praten in de hoop dat de hond niet zou janken als hij hem over zijn schouder legde. Als er vijanden in de buurt waren, zou dat hoge gepiep ongetwijfeld hun aandacht trekken. Toen het dier rustig bleef liggen, slaakte hij een zucht van opluchting en stond nog even te luisteren of hij iets hoorde dat er op zou duiden dat iemand hem in de gaten hield. Maar hij hoorde alleen normale bosgeluiden, het zachte gefladder van vogels en dieren die langs droge takken streken of in de sneeuw krabbelden op zoek naar voedsel.
Wegsneller liep langzaam door op zijn grote sneeuwschoenen en bestudeerde de sporen. Een paar passen verderop stuitte hij op het karkas van het hert dat Ole op de grond had gegooid. Dat het daar nog steeds lag, was veelzeggend.
'Oles hert. Die pijl is van hem,' fluisterde hij tegen Boy. 'Hij vermoedde dat er iets aan de hand was.' Wegsnellers blik dwaalde over het dode hert en de sporen en hij had al snel zijn conclusies getrokken. 'Ze wachtten hem op. Jij kwam tussenbeide.' Hij gaf de grote hond een klopje en was opgelucht toen Boy heel zacht piepte en begon te hijgen. De hond had zo stil en roerloos over zijn schouder gehangen dat hij even vreesde dat hij dood was. 'Boy. Eskimohond. Jij bent veel te taai om zomaar dood te gaan, hè? Laten we hopen dat hetzelfde geldt voor Droomster en Ole.'
Wegsneller bukte zich om de paar sporen die niet door de opgewaaide sneeuw waren bedolven wat beter te bekijken. Hij veegde wat sneeuw weg met zijn want en vond een donker plekje dat alleen bevroren bloed kon zijn, maar het was niet veel. 'Ole leeft nog, anders hadden ze hem hier wel achtergelaten in plaats van dat hert. Dat betekent dat ze maar met z'n tweeën waren. Hun kamp moet een behoorlijk eindje weg liggen, anders waren ze wel teruggekomen om het vlees op te halen. Dan is het nu voor ons.' Boy liet opnieuw een zwak gepiep horen en kwispelde met zijn staart.
Toen ze bij de kleine wigwam kwamen die hij samen met Ole had opgezet, liep Wegsneller eromheen en bleef even staan kijken en luisteren. Toen er geen geluid te horen was, ging hij ernaartoe en opende de flap. 'Laten we ons eerst maar even gaan warmen en iets te eten maken,' zei hij. 'Onze vijanden zijn ver weg, dus voorlopig zitten we hier veilig.' Hij legde de hond op Ingrids slaapzak en ging terug om het hert van Ole op te halen.
Zodra Wegsneller het vuur had aangemaakt, vulde hij een lemen kom met sneeuw, die binnen de kortste keren gesmolten was. Hij dronk er de helft van op en zette de kom toen bij Boy neer die de rest van het water gretig op slobberde. Dankzij het mes van Ole was het hert al snel gevild en aan stukken gesneden. Ze hadden genoeg huiden voor de rest van de reis, dus hij hoefde niet voorzichtig te doen. Hij gaf de restjes aan Boy en legde een paar stukken hertenvlees op het houtvuur om ze te roosteren.
Daarna ging hij weer naar buiten om nog een keer goed rond te kijken. Hij waste zijn bebloede armen en gezicht schoon met sneeuw en liep weer terug. De hond kwam onzeker en wankelend de wigwam uit om een plasje te doen. 'Je loopt alweer. Goed zo,' merkte Wegsneller op. Toen het dier weer binnenkwam, had Wegsneller besloten wat hem te doen stond.
Voordat de zon de grauwe winterlucht vaarwel had gezegd, was de kleine wigwam al afgebroken. Wegsneller gebruikte de touwen opnieuw om de huiden vast te zetten tussen de twee langste tentpalen en op die manier een simpele slee te maken. Boy lag languit toe te kijken.
Ze hadden een lange weg af te leggen voordat het weer ochtend werd, ondanks de winterse kou en de sneeuw. Hij bad tot Orenda dat Ole en Droomster nog steeds in leven zouden zijn. Het had geen zin om zonder haar verder te gaan. Wegsneller wist dat hij net zo goed bij klaarlichte dag een vijandelijk kamp binnen kon lopen om zichzelf over te geven, als zonder Droomster naar huis te gaan. Vanaf het moment dat hij begreep dat zijn metgezellen door vijandige Algonquian gevangen waren genomen had Wegsneller geweten dat hij zijn vrienden moest bevrijden, al zou het hem zijn leven kosten.