9

Kolkata: de volgende mondialisering

Door de donkere lucht lijkt het een namiddag in november. Weer rijd ik over een verhoogde weg met aan weerskanten vol water staande kuilen waarop een groene drab drijft. Daarachter ligt het platte, lage land dat één grote zee is van riksja’s, rijstveldjes en bergen hout, bamboe en broodvruchten. De eentonigheid is veelzeggend: dit is een agrarisch land waar de meerderheid van de bevolking in hutjes van bamboe woont en de ontbossing doorgaat. Toch is dit ook het land, zo houd ik mezelf voor, dat samen met China de basis vormde van de rijkdom van de Britse Oost-Indische Compagnie, de opvolger van de Portugezen en Nederlanders op de Indische Oceaan. De helft van alle handelsgoederen van de compagnie kwam uit het dichtbevolkte Bengalen, waar de boeren veel voedselproducten als rijst, suiker, specerijen en plantaardige olie voortbrachten.1 Ook de textiel bracht een heleboel geld in het laatje van de Britten en hun voorgangers. Bengalen, ‘het vruchtbaarste van alle landen’, schreef Camões in De Lusiaden.2 Hier liepen de handelsnetwerken van de Arabische Zee en de Golf van Bengalen in elkaar over. Zoals de ontbossing en urbanisatie in onze tijd tot de ideologisering van de islam leiden, zo verspreidde dat geloof zich in de Middeleeuwen met de eerste bomenkap en ontginning van nieuwe landbouwgronden. De moskeeën in Bengalen werden gewoonlijk van baksteen gebouwd; de vormgeving – vierkant, met één koepel en in sommige gevallen met terracotta-decoraties – was, aldus Richard M. Eaton, geïnspireerd op de gewelfde strodaken van de bamboehutten en pre-islamitische boeddhistische tempels. Maar doordat de moesson in de Gangesdelta altijd zwaarder is geweest dan elders, behield Oost-Bengalen, ook daar waar de mooiste moskeeën staan, iets wilds.3

Na zeven uur rijden vanuit Dacca komt mijn bus aan in de stad Benapole aan de Bengaals-Indiase grens. De passagiers worden bestormd door een hele horde bedelaars, kruiers en riksjachauffeurs. Ik spreek met een van de chauffeurs af dat hij me voor omgerekend 50 dollarcent naar de douanepost zo’n achthonderd meter verderop zal brengen. Een tweede man vervoert mijn bagage op een gammele ossenkar en een derde neemt mijn paspoort mee. Het punt is dat je zo veel mogelijk mensen aan het werk zet. Ik deel fooien uit, ook aan de mannen die mij de douaneformulieren geven, of moet ik zeggen verkopen. Er zit systeem in de chaos. Mijn paspoort krijg ik gestempeld en wel terug in een smerig zakje. Op de grensovergang zelf worden mijn paspoort en bagage door een hele rits beambten uitvoerig gecontroleerd: een vreemdeling die niet per vliegtuig, maar met de bus naar Kolkata (het voormalige Calcutta) reist, roept kennelijk wantrouwen op.

Een uur later loop ik door een roestig hek India binnen. De douanepost aan deze kant is geen haar beter dan die aan Bengaalse zijde: er ligt een hoop afval, de gebouwtjes zijn gammel en je struikelt er haast over de uitgemergelde en onder de vliegen zittende honden. Een jongeman geeft me de inreisformulieren, die ik naast hem op de grond zittend invul, en dezelfde figuur wisselt geld voor me. Aan geen van beide kanten van de grens heb ik ook maar één vrouw gezien.

Als je de naakte waarheid over een land wilt zien, moet je naar de grens gaan. Dat merkte ik bijvoorbeeld toen ik op een dag via de weg van Mexico naar de VS ging: van een wereld van bedelaars, kapotte trottoirs en roestige verkeersborden stapte ik toen ineens een kille en op en top beveiligde wereld binnen – ik kwam dus vanuit een derdewereldland in een rijk en angstig land. Deze grens vertelt me niets nieuws over Bangladesh: dat is een arm land met zwakke instellingen. Maar gezien alle opgewonden verhalen in de media over India is het verrassend dat er geen enkel verschil is tussen de twee douaneposten. Dat wijst erop dat India nog lang geen hoogontwikkelde wereldmacht is.

Maar zodra ik weer in de bus zit die me naar Kolkata brengt, zie ik wel degelijk grote verschillen. Aan mijn raampje trekken dezelfde rechthoekige veldjes en bergen hout als in Bangladesh voorbij, maar in plaats van golfplaat liggen er nu dakpannen op de daken. Ik zie waslijnen, potten met planten, af en toe een elegant, zij het door vocht aangetast balkon, een paar verhoogde ramen en zelfs theewinkels: vormen van betrekkelijke luxe die je in de haveloze steden van Bangladesh niet zult zien. Er lopen hier ook vrouwen in spijkerbroek en een strak T-shirtje op straat: ik ben duidelijk niet meer in een overwegend islamitisch land. Geldautomaten hebben ze hier ook en op veel bordjes staat de tekst ook in het Engels. Omdat iedereen in Bangladesh Bengaals spreekt, is daar geen behoefte aan Engels als lingua franca, zoals in India met zijn vele talen en dialecten.

Drie uur later rijdt de bus een buitenwijk van Kolkata binnen.

‘In heel India wordt gebedeld, maar nergens op zo’n grote schaal als in Calcutta,’ verzucht de Britse reisboekenschrijver Geoffrey Moorhouse in de loop van zijn beschrijving van de niet zelden mismaakte, Breugeliaanse figuren die overal in deze stad van 14 miljoen een beroep doen op je mededogen.4 De wanhoop zit zelfs in de naam: Calcutta is afgeleid van Kali, de hindoeïstische godin van ziekte, dood en vernietiging. ‘De meest verdorven plaats in het universum,’ zo noemde Robert Clive, die in 18e eeuw de Britse heerschappij over Bengalen consolideerde, de stad.5 Rudyard Kipling omschreef Calcutta als ‘de stad van de verschrikkelijke nacht’. Als onderkoning van India stelde Lord Curzon zo’n honderd jaar geleden dat de ‘enorme, angstaanjagende sloppenwijken’ een schande waren voor het Britse rijk.6 De huidige armoede wordt het best gedocumenteerd in La Cité de la Joie van Dominique Lapierre.7 Dat Moeder Theresa zich juist over de armen van Calcutta ontfermde, versterkt het idee dat deze stad de hel op aarde is.

Het oordeel over een stad hangt evenwel af van waar je vandaan komt. Als ik vanuit Dacca in Kolkata arriveer, krijg ik hetzelfde gevoel als ik had toen ik tijdens de Koude Oorlog van Oost- naar West-Berlijn reisde. Weg is de grauwheid. In plaats van de roestige verkeersborden zoals in Dacca hangen in Kolkata reusachtige, verlichte reclameborden waarop internationale producten worden aangeprezen. Is in het verkeer in Dacca de fietsriksja dominant, hier rijden heel wat luxewagens rond, naast de solide, gele Ambassador-taxi’s en de pittige, in India gebouwde Maruti-gezinswagens met hun katalysator.

Tegelijkertijd echter word je in Kolkata geconfronteerd met een afstotelijk beeld dat je in Dacca niet tegenkomt. Terwijl daar iemand hooguit een heuvel wordt opgereden door een ander die verwoed fietst, zie je in Kolkata mannen blootsvoets en alsof zij paarden zijn een riksja met passagiers en al naar boven trekken.

Dat is niet het enige weerzinwekkende wat je ziet. Op een dag loop ik een espressobar binnen waarvan de ramen volzitten met stickers van creditcardmaatschappijen en met op de internationaal-Indiase kaart allerlei buitenissige koffiecombinaties en paneer tikka-sandwiches. Als ik vanuit de gekoelde bar weer de hete straat op loop, ligt er voor me op de stoep, waar ook mensen plegen te plassen, een heel gezin op een stuk karton te slapen. Bovendien begint een jongeman me te volgen. Na een paar vergeefse pogingen hem van me af te schudden, houdt hij me zijn curriculum vitae als filmproducent voor en smeekt me om hem in te huren. ‘Ik begrijp dat ik u lastig val, meneer, maar wat moet ik anders doen? Misschien dat u boos op me wordt, maar ik zal u pas met rust laten als u me een baantje geeft.’ Hij is armoedig maar netjes gekleed, er duidelijk op uit om indruk te maken. Thuis kan ik de telefoontjes of folders in de bus die me iets aan willen smeren, gewoon afbreken of weggooien, maar in Kolkata nemen de ongewenste aanbiedingen een bijzonder persoonlijke vorm aan. De sollicitaties op straat zijn als een voet tussen de deur: je kunt er niet aan ontkomen.

Dat je armoede niet moet romantiseren, zie je in Kolkata. Armoede kan zo uitzichtloos en daarmee afstompend zijn dat niets er meer toe doet. In zijn boek Poor People gebruikt William T. Vollmann de herhaling om te benadrukken dat er weinig interessants aan armoede is. Net als de doden zijn de armen voor ons onzichtbaar totdat zij ons met hun ‘afzichtelijkheid’ confronteren; dan zijn ze als ‘een open graf’. Aan armoede is niets exotisch of bevrijdends; het is alleen maar afschuwelijk.8

Het kastensysteem biedt het individu op een bepaalde manier rechten die de schande van de armoede enigszins verlichten. ‘In India kan het individu alleen binnen en door middel van zijn kaste bestaan. Buiten die kaste is hij verloren, geen mens meer, maar alleen nog maar een outcast,’ zo stelde de Franse indologe Madeleine Biardeau halverwege de vorige eeuw. Traditioneel gesproken ‘betekent [in India] het individu niets’. Zelfs een familie met een groot huis woont in één kamer en laat de andere kamers leeg staan. ‘Angst speelt daarbij een grote rol,’ aldus Biardeau. ‘Deze onbepaalde, naamloze angst is in feite de angst om alleen te zijn.’

Hoewel ze dit bijna vijftig jaar geleden schreef, voorzag zij toen al dat het kastensysteem zozeer met het dorp verbonden was dat het de urbanisatie niet zou overleven. De patriarchale familie zou namelijk worden ‘verdund’, schreef ze, omdat er in de steden domweg niet genoeg woonruimte voor zulke families is.9 Doordat het kastensysteem nu verwatert zonder dat mensen goed in staat zijn om hun eigen identiteit te ontwikkelen, zal het gat worden gevuld door andere, ook meer radicale vormen van groepsidentiteit, waaronder het hindoenationalisme en moslimextremisme, met alle ellende van dien.

Door de schrijnende armoede in Calcutta werd de stad door hippies gemeden. De hippieroute door Azië in de jaren zestig en zeventig volgde de Ganges naar de heilige stad van het hindoeïsme, Varanasi, en in plaats van dan verder te gaan naar Kolkata, boog zij af naar het Nepalese Kathmandu in het noorden. ‘Je hoeft maar een stap in Calcutta te zetten, en al je illusies over zachtaardigheid en broederschap verdampen,’ zoals Moorhouse in Calcutta: The City Revealed schreef.10

De sloppenwijken van Mumbai zijn weliswaar veel groter dan die van de stad in Oost-India – er wonen vier keer zoveel mensen – maar daar liggen ze wat meer afgezonderd van de welvarender delen van de stad. Je wordt er dus minder met de misère geconfronteerd dan in Kolkata, alwaar de bedelaars en zwervers gelijkelijk over de hele stad verdeeld zijn.

De eerste dagen van de juni-moesson – verstikkende hitte gevolgd door plensbuien – zijn ideaal om de twee afgezonderde werelden van Kolkata te ervaren: de wereld met en die zonder airconditioning. De eerste wereld wordt bevolkt door de oude en nieuwe rijken, en wie daar niet toe behoort, zoals de 1,5 miljoen Kolkatanen die een paar meter van de airconditioning verwijderd op straat leven, zal daar nooit binnenkomen. De deuren van de espressobar of de mooie boekwinkel met Penguin-paperbacks vormen grenzen die niet minder hard zijn dan de landsgrenzen.

In Noord-Kolkata worden kilometers trottoir bezet door afdakjes van geteerd zeildoek en jute. Daaronder leven hele gezinnen: overdag passen de oudere kinderen op hun jongere broertjes en zusjes terwijl hun moeder als hulp in de huishouding en hun vader als bouwvakker werkt. Maar als je je door die ellende heen hebt gewurmd en door een op een kier staande deur of onder een ketting door bent gelopen, stap je een heel ander Kolkata binnen. Dan sta je voor een van de prachtige, oude stadspaleizen die in de 18e of 19e eeuw door een radjah of koopman werden gebouwd. De verweerde bakstenen muren met versieringen in islamitische, hindoeïstische of neoklassieke stijl en de zuilen op de binnenplaats zijn begroeid met wijnranken en andere planten. Het grootste van deze gebouwen is het Marmeren Paleis. De onverlichte vertrekken, die tijdens de moesson stuk voor stuk aanvoelen als een stoombad, zijn volgestouwd met stoffige Belgische spiegels, classicistische standbeelden, Chinese vazen, kristallen kroonluchters, vier schilderijen van Rubens, waterpijpen en lithografieën. Kolkata vormt net als dit paleis, waar alles vocht lijkt uit te wasemen, een zonderlinge, vervallen mengelmoes waarvan de armoede slechts de buitenlaag is.

De misère van de op straat levende mensen doet vergeten dat Kolkata zich ontwikkelt tot een moderne stad. Expats keren terug en zetten winkelcentra en restaurants op volgens de principes die ze hebben meegenomen uit het Westen. Begin 2008 werd in het zuiden van de stad een van de grootste winkelcentra van India geopend, als een van de veertig grotere en kleinere winkelcentra die de stad tot 2011 moet krijgen. Als onderdeel van de oostelijke uitbreiding zijn er maar liefst twintig grote bioscopen gepland. En dichter bij het centrum zijn er luxekoopflats gebouwd met namen als Highland Park en Silver Spring. ‘Als je het Britse imperium ziet als de eerste stap naar mondialisering,’ aldus de stadsplanner Santosh Ghosh, ‘dan was Kolkata, dat als hoofdstad van Brits India musea en botanische tuinen had, al een wereldstad toen Singapore en Kuala Lumpur nog dorpen waren. Nu vindt de stad eindelijk weer aansluiting bij de rest van de wereld.’

Als ik in de winter naar Kolkata terugkeer, zie ik de mondialisering geïllustreerd door het plezier waarmee de bevolking Kerstmis viert. De Britse invloed in de door hindoes en moslims bewoonde stad verloochent zich niet: in de straten hangen gekleurde lampjes, overal worden kerstdecoraties aangeboden en je ziet levensgrote kerstmannen van leem en stro die uit dezelfde werkplaatsen komen als de talloze hindoegoden. Op kerstavond gaan duizenden Kolkatanen van verschillende geloofsovertuigingen naar Saint Paul’s, de 19e-eeuwse gotische kathedraal die vol hangt met gedenkplaten aan het wapengekletter waarmee de Britten het Indiase subcontinent eronder hielden. De secularisatie van Kerstmis, die ook getuigt van een vage nostalgie naar het Britse verleden, geeft deze feestdagen iets kosmopolitisch.

Kolkata verandert niet zo snel als China, maar beweegt zich wel in dezelfde richting. Naast de alomtegenwoordige armen is hier altijd al een middenklasse geweest. Ten gevolge van het consumentisme is die nu echter zichtbaarder geworden. Volgens een recente studie van McKinsey & Company was in 2005 gemiddeld 52 procent van het gezinsinkomen in India vrij besteedbaar (tegen 39 procent in 1995). In 2025 zal dat naar verwachting toegenomen zijn tot 70 procent. Tegelijkertijd is de wereld van de steenrijke, niets doende klasse met zijn inwonende bedienden verdwenen, vertelt Shikha Mukerjee, de voorzitster van een niet-gouvernementele organisatie die haar leven lang in Kolkata heeft gewoond. Het leven van de elite is naar haar zeggen minder zeker en hectischer geworden. Dat de bevolking van de stad gemiddeld meer uit te geven heeft, blijkt ook uit de massa’s gezinsauto’s op straat. In Kolkata zijn de opstoppingen net zo erg als in Jakarta en erger dan in Teheran, Bangkok en Caïro.

‘Niet de grote winkelcentra, maar de bedrijfjes aan de onderkant vormen de kern van de verandering,’ vervolgt Mukerjee. ‘De mensen die hun eigen werk hebben gecreëerd door kleren te vermaken, dingen te repareren en zo. Ik heb een kleermaker die dagelijks van een slum aan de rand van de stad naar een vaste plaats op het trottoir reist. Daar ontvangt hij zijn klanten. Hij kan geld sparen, vertelde hij me. Dat is waar het op dit moment echt om gaat in Kolkata.’ Een van de dingen die inderdaad opvallen zijn de vele stalletjes met noedel- en currymaaltijden op straat. Die laten zien dat er de laatste jaren een lagere middenklasse is ontstaan die tijdens de werkdag behoefte heeft aan een goedkope maaltijd.

‘Toen ik kind was, was Sealdah mijn grote nachtmerrie,’ vertelt professor Sukanta Chaudhuri. Sealdah is het treinstation waar na de Indiase deling in 1947 duizenden hindoestaanse vluchtelingen uit het islamitische Oost-Bengalen bivakkeerden. Ze kwamen totaal berooid aan en konden nergens anders heen. Ook vandaag nog stemt Sealdah somber. Als eindstation van de treinen uit het onderontwikkelde Noordoost-India spuwt het massa’s mensen op de perrons uit, die dan een plekje zoeken tussen alle andere groepen die met hun koffers op de vloer van het station zitten.

‘Maar weet u wat het is?’ zo vervolgt de grijsharige hoogleraar Engels. ‘De meeste van die mensen bouwden zonder hulp van de regering een bestaan op. Het is niet zo dat ze allemaal doodgingen of bedelaar werden. En dat proces gaat nog steeds door.’ Hij is een van degenen die mij ervan willen overtuigen dat de straten van Kolkata voor de meeste mensen die er leven geen doodlopende steeg zijn, maar een tussenstation naar de arbeidersklasse, zoals ook de sloppenwijken in landen als Turkije dat zijn. Maar omdat India veel armer is dan Turkije, is ook dat tussenstation een stuk harder. ‘Als u hier om de tien jaar komt, lijkt het hier nog even arm. U denkt dus dat er niets veranderd is,’ aldus Chaudhuri. ‘Maar de mensen op straat zijn niet meer dezelfden. Ze komen uit Uttar Pradesh, Bihar, Orissa of Bangladesh, en leven op straat omdat ze daar iets kunnen verdienen, kunnen sparen en zo verder kunnen komen.’ Slums zijn dus niet alleen een teken van armoede, maar bieden ook kansen. Voorzover je van een ontwikkeling in de sloppenwijken van Kolkata kunt spreken, zie je inderdaad verbetering: van de provisorische kutcha’s (hutjes van leem) en jhupri’s (hutjes van jute en karton) naar de meer permanente pucca’s, huisjes van cement en golfplaat. Zo worden hele wijken van Kolkata wat minder dickensiaans en gaan ze iets meer lijken op de arme wijken in andere dynamische steden met grote inkomensverschillen.

Toch ben ik niet geheel overtuigd: het idee dat de straten van Kolkata mensen de mogelijkheid bieden om hogerop te komen, lijkt me te gemakkelijk. Uiteraard zul je daar veel voorbeelden van kunnen geven, maar er zijn evident maar al te veel mensen die dat niet lukt. Hun ontberingen bewijzen dat de aankomende regionale grootmacht India nog met kolossale problemen te kampen heeft.

Tot op zekere hoogte is Kolkata altijd al zo geweest: een stad met sociale verhoudingen die in westerse ogen hardvochtig en onmenselijk zijn. In Those Days, een gedetailleerde, proustiaanse studie over het 19e-eeuwse Calcutta, schrijft Sunil Gangopadhyay:

==

Huizen, groot, middelgroot en klein, zijn als paddestoelen uit de grond geschoten om de nieuwe generatie van werkende babus, immigranten uit de dorpen, te huisvesten. Wevers, kappers, wassers en olieslagers volgden om in hun behoeften te voorzien. De Permanent Settlement heeft talloze arme boeren van hun land beroofd, niet alleen in Bengalen, maar ook in Orissa, Bihar en zelfs in het verre Uttar Pradesh. Deze landloze arbeiders trokken met duizenden tegelijk naar de omgeving van de steden, bereid om elk handwerk aan te pakken…11

In de stad waar je de allerarmsten niet kunt ontwijken, voltrekt zich nu de stedelijke balkanisering: de sociaal-economische scheiding door de komst van satellietsteden en gated communities. Omdat Kolkata ondanks de armoede een redelijk veilige stad is, trekt de nieuwe middenklasse niet naar die getto’s om de misdaad te ontlopen, maar om een diepere reden. In India werd rijkdom altijd verborgen gehouden, maar nu willen mensen met geld hun welvaart tonen, en dat leidt weer tot een veiligheidsprobleem dat er voorheen niet was. De beter gesitueerden trekken dus naar beveiligde buurten en gated communities, met als resultaat een explosieve groei van het aantal particuliere bewakers, op zichzelf weer een statussymbool.

Er is nog een ander motief om zich af te zonderen. ‘De nieuwe bovenlaag heeft een hekel aan zichtbare lelijkheid,’ zo stelt professor Chaudhuri. Gegoede Indiërs willen zich niet meer ‘laten besmeuren’ door de beelden op straat. Zij willen alleen nog mensen zien die het net zo goed hebben als zij. Deed hun soort mensen altijd al net alsof de armen onzichtbaar waren, nu hebben zij een manier gevonden om die ook letterlijk niet meer te hoeven zien.

De delen van Kolkata die door de rijkere inwoners worden verlaten zijn feitelijk stukken platteland in een metropool. Bij de waterpompen op straat staan vrouwen op hun beurt te wachten zoals ze dat in de dorpen deden. Het hele leven speelde zich daar buitenshuis af; wc’s en andere vormen van privacy kenden ze niet, zodat alles in het openbaar gebeurt. Bovendien zijn veel van degenen die op straat leven vanwege de vrijwel altijd heersende hitte halfnaakt en zij verzorgen zichzelf zonder enige gêne.

Kortom, doordat de welgestelde klasse in Kolkata haar typisch Indiase zienswijze verliest, kan zij het dorpsleven dat zich in de straten afspeelt steeds minder goed verdragen. Maar zolang diezelfde straten kansen bieden op een beter leven, zullen er immigranten blijven komen uit de omliggende, door armoede geteisterde provincies Bihar en Orissa, zeker nu er voor de bouw goedkope arbeiders nodig zijn.

Maar de op straat of in de bustees (slums) levende mensen zitten het streven naar modernisering in de weg. De regering heeft plannen voor nieuwe satellietsteden, gated communities en speciale economische zones, waarmee ze investeerders hoopt aan te trekken uit landen als Indonesië en Singapore. De deelstaat West-Bengalen, waar de communisten dertig jaar geleden de meerderheid kregen, heeft inmiddels de langst zittende gekozen communistische regering in de wereld. Maar omdat zij door hun behoudende politiek veel kiezers dreigden te verliezen, zijn de Bengaalse communisten net als de Chinezen als een gek gaan privatiseren. De onteigening van grond voor ontwikkelingsprojecten elders in de deelstaat heeft al tot hevige protesten in de hoofdstad geleid. Bij één demonstratie werden voertuigen in brand gestoken, ruiten ingeslagen en stenen gegooid. Het leger werd erbij gehaald om de rust te herstellen, iets dat al jaren niet of nauwelijks meer in de grote Indiase steden was gebeurd.

In China zou de grondonteigening uiteraard minder grote problemen hebben veroorzaakt. Als het communistische bewind daar met kapitalistische hardvochtigheid optreedt, wordt dat als vanzelfsprekend geaccepteerd. In het democratische India, en zeker in Kolkata ligt dat anders. De stad neemt namelijk een uitzonderingspositie in doordat zij pas eind 17e eeuw door de Britten is gesticht en in tegenstelling tot Delhi dus geen deel uitmaakt van het trotse verleden van de Groot-mogols. En vanaf het moment dat de Britten in de tropische moerassen een handelspost oprichtten, begonnen de sociale spanningen. Die werden beslist niet minder tijdens de Industriële Revolutie, toen Calcutta zich ontwikkelde tot het centrum van de jute- en textielindustrie en allengs ook tot het Ruhrgebied van India, waar de meeste ijzer- en staalfabrieken gevestigd waren. Zo werd de stad ook het bolwerk van de Indiase vakbonden en communisten. ‘De toenemende uitsluiting van de armen in Kolkata zal alleen maar tot opstanden en destructief geweld leiden,’ zo voorspelt de ondernemer en politiek activist V. Ramaswamy. De stad mag de mondialisering nog zo omarmen, het verleden leert dat de overgang niet geheel vreedzaam zal verlopen. Zo moest de deelstaatregering in december 2006 het voorstel om de riksja’s te verbieden ‘als schandelijke praktijk’, intrekken onder druk van het protest van de 18.000 riksjatrekkers in de stad. Waarschijnlijk zal Kolkata altijd een opstandige stad blijven.

In 2001 kreeg Calcutta, dat in het Bengaals altijd al werd uitgesproken als Kolkata, zijn huidige naam. In de oren van degenen die zijn opgegroeid met ‘Calcutta’ klinkt dat nog steeds vreemd. Maar omdat de nieuwe naam niet met het Britse kolonialisme noch met de beschamende armoede wordt geassocieerd, valt er voor het omdopen iets te zeggen. Gegeven het ironische feit dat met de mondialisering ook het lokalisme opkomt, zou ‘Kolkata’ kunnen aanslaan als de nieuwe lokale en internationale doorvoerhaven voor Oost-India, Bangladesh, Birma en Zuidwest-China. Met het herstel van de handelsroutes uit de Oudheid en de Middeleeuwen krijgt Kolkata geleidelijk aan het achterland terug dat verloren ging met de oprichting van Oost-Pakistan (het latere Bangladesh) in 1947. Daarbij gaat het vooral om Zuidwest-China, dat zoals eerder gezegd geen uitgang heeft naar de Stille Oceaan. De dichtstbijzijnde zee is de Golf van Bengalen, en werden in de Middeleeuwen via deze vertakkingen van de zijderoute thee, paarden en porselein vervoerd, nu kan het aardgas uit Bangladesh en Birma naar China en India worden uitgevoerd. India op zijn beurt kan ijzererts exporteren naar China, dat in ruil daarvoor weer allerlei fabrieksgoederen kan leveren. Ondanks de oplopende spanningen op zee tussen de twee landen, is op een ander niveau een samenwerkingsverband op het gebied van aardgas mogelijk tussen India, China, Bangladesh en Birma.

‘Kolkata zou weer de Indiase poort naar Zuidoost-Azië en met name naar China kunnen worden,’ filosofeert Monideep Chattopadhyay, een van de stadsplanners. Als enige stad in India kan Kolkata bogen op een echt Chinatown. Sinds 2007 heeft het een Chinees consulaat. Chinese boeddhisten reizen tegenwoordig via het nieuwe vliegveld van Kolkata naar Bodh Gaya in de deelstaat Bihar, waar Boeddha verlichting bereikte. Al deze verbindingen, en met name die over land, zouden ook ten goede kunnen komen aan de ontwikkeling van Noordoost-India. Nu is dat zo achtergebleven en gewelddadig dat vele inwoners zich gedwongen zien om zonder een cent op zak naar de dichtstbijzijnde grote stad, Kolkata dus, te trekken. Een welvarend achterland, dat ook de eigen bevolking vast kan houden, zou een enorme opsteker voor die stad betekenen.

‘Kolkata zou ook het Harvard van India kunnen worden,’ betoogt Kingshuk Chatterjee, onderzoeksmedewerker van het Maulana Abul Kalam Azad Institute of Asian Studies. Het basis- en middelbaar onderwijs in de stad geldt als het beste in het land en Bengalezen bekleden veel functies aan de beste universiteiten in Mumbai en Delhi. Het enige wat er volgens Chatterjee zou moeten gebeuren, is dat de linkse regering niet langer alleen geestverwanten benoemt aan de universiteiten in de deelstaat zelf. Dankzij het hoge onderwijsniveau zou Kolkata ook een centrum voor informatietechnologie kunnen worden. ‘Vergeet Moeder Theresa, denk aan IT en aan jonge mensen met een behoorlijk inkomen,’ zegt een plaatselijke journalist.

Je kunt de mooiste dromen over Kolkata hebben omdat de stad vooralsnog iets heeft wat andere Indiase steden – net als veel steden in de ontwikkelingslanden – niet hebben, namelijk voldoende drinkwater. Kolkata ligt net als Dacca aan de rand van de gigantische rivierdelta van Bengalen. Pas als je die met eigen ogen hebt gezien, begrijp je wat dat betekent. Zoals ik die zomer vanuit Bangladesh met de bus de stad binnenreed, zo ben ik ook eens in Kolkata aangekomen via de Hooghly, een van de grote zijrivieren die de Ganges voeden. Als je per schip in welke stad dan ook aankomt, krijg je er een heel ander beeld van. Voor Kolkata geldt dat nog extra omdat het met zijn rug naar de rivier ligt waar het zijn bestaan aan te danken heeft. Langs de Hooghly lopen geen wandelboulevards, alleen oevertrappen. Evenmin ruik je in de stad de warme zeelucht, zoals in Mumbai, dat met zijn gezicht naar de Arabische Zee ligt. Toch zou er zonder de Hooghly geen Kolkata zijn.

Voor een bedrag van omgerekend 340 dollar huur ik met behulp van Gautam Chakraborti, die de rivier als zijn broekzak kent, op de Outram-werf bij het stadscentrum een houten boot van veertien meter met een kleine bemanning. Het wordt een tocht terug in de tijd. De haven van Kolkata, dat een kleine honderd kilometer landinwaarts ligt, moest meermaals worden verplaatst naar een plek dichter bij zee om de steeds zwaarder geladen schepen te kunnen ontvangen. Zo liggen grote stukken langs de rivier waar het ooit een drukte van belang was, er nu verlaten bij. Tegelijkertijd wordt de skyline van de stad aan het zicht onttrokken door de rij palmen en banyanbomen op beide oevers. Zo kun je je op het water de handelspost voorstellen die Kolkata ooit was. Bengalen was indertijd de grootste zijdeproducent van de wereld, groter dan Perzië en China, en honderden zeilboten, waaronder schoeners uit Amerika en schepen uit China, meerden hier aan. Op deze oevers ook werden in de 18e en 19e eeuw de talloze grote klippers gebouwd waarmee de opium uit het noordelijker gelegen Patna en Benares over de Ganges en via Singapore werd vervoerd naar de Kanton-rivier en Hongkong.12

De eerste Portugese zeelieden voeren in 1530 de Hooghly op om katoen en andere stoffen te kopen. Daarop vestigden zij een aantal kolonies langs de rivier, vooral rond de havens van Hooghly en Hijli. In 1628 vertrokken daarvandaan maar liefst honderd Portugese schepen met rijst, boter, olie en was. Met ook een post in de haven van Chittagong in het oosten van Bengalen hadden de Portugezen een lichte greep op de hele noordkust van de Golf. Maar om hun de voet dwars te zetten, gaven de Groot-mogols in Delhi ook de Nederlanders, Denen, Vlamingen en Fransen permissie om langs de Hooghly handel te drijven. Dan betreden de Engelsen het verhaal, in het bijzonder in de persoon van Job Charnock, een prominente medewerker van de Britse Oost-Indische Compagnie in de regio. Hij was een oude rot in het vak, die zich min of meer had aangepast aan de Indiase cultuur. Zo was hij met een Indiase vrouw getrouwd, en wel met een weduwe die hij op het nippertje had gered van de brandstapel van haar overleden echtgenoot waarop ze volgens de praktijk van de ‘sati’ werd geofferd.13 Charnock wilde aan de Hooghly-rivier een basis voor zijn compagnie vestigen die net zo sterk kon worden als die in Madras of Bombay. Nadat enkele pogingen meer naar het noorden en zuiden waren mislukt, vestigde hij in 1690 een kleine handelspost in de bocht van de rivier waar Kolkata nu ligt: op de oostelijke oever, die te hoog is om te kunnen overstromen.

Kolkata is dus een jonge stad: jonger dan de door Europeanen gestichte Noord-Amerikaanse steden Québec, Jamestown en Santa Fe. Het is bovendien gesticht om louter commerciële doeleinden. Kolkata mist duidelijk het middeleeuwse fundament vanwaaruit de architectuur en andere materiële zaken zijn gegroeid die niet alleen de Europese, maar ook Aziatische steden een organisch en aantrekkelijk aanzien geven. In zijn armoede en rijkdom heeft Kolkata iets van de hardheid van de Nieuwe Wereld, die je in andere grote en oudere steden in India niet ziet.

De geschiedenis van de stad staat geschreven op de oevers van de Hooghly. Aan de ene kant ligt Kolkata, aan de andere kant de industriële voorstad Howrah. Tussen de begroeiing door vang je zo af en toe een glimp op van een van de verlaten tuinhuizen van de Britten. Op de oevertrappen zie je soms een pastorale scène van mensen die een bad nemen of de was doen. Surinam Dock, een lege kade aan dezelfde kant als Kolkata, herinnert aan de tijd van de plantagearbeid. In de 19e eeuw werden vanaf daar de contractarbeiders – een eufemisme voor slaven – naar de noordoostkust van Zuid-Amerika verscheept, waarmee de Indiase diaspora in het Caraïbisch gebied ontstond. Boeien in de vorm van tulbanden klappen op en neer in het water, groot, verroest en niet langer gebruikt. Even verderop staan de ingestorte scheepswerf van Garden Reach en andere ruïnes van wat ooit de centrale haven was. De jutefabrieken van weleer worden door het bos overwoekerd: de juteproductie is verplaatst naar Bangladesh. De rivier lijkt kalm, als een dampig stilleven, maar dat is bedrog. Wie van hier naar de Golf van Bengalen wil varen, heeft een loods nodig. Het getij uit de Golf kan hoog zijn en de zandbanken zijn verraderlijk. Hoewel de Hooghly ter hoogte van Kolkata soms meer dan een kilometer breed is, is de vaargeul een stuk smaller en de scheepwrakken op de bodem maken het varen nog riskanter.

We passeren vrachtschepen met hout uit Birma of Maleisië, en dan een zogeheten feeder vessel met een gewone, hydraulische kraan, die langs de oever aan de kant van Howrah schuurt om niet op de zandbanken vast te lopen. Omdat het hier stroomopwaarts te ondiep is voor de grotere containerschepen met brugkranen, worden de containers een paar kilometer stroomafwaarts op feeder vessels overgeladen. Ook al komen er in de oude haven nog steeds schepen, veel bedrijvigheid is verplaatst naar de nieuwe havens dichter bij de Golf van Bengalen. Dankzij die havens, die kilometers uit elkaar liggen, kunnen schepen afhankelijk van hun diepgang kiezen waar ze aanleggen. De grootste en diepste haven is die bij Haldia vlak bij de Golf van Bengalen. In het kader van de verdere groei van de metropool zouden er evenwel plannen zijn om Diamond Harbor tot een nog groter havencomplex te ontwikkelen.

Een eindje ten zuiden van de stad verbreedt de Hooghly zich tot een binnenzee van een omvang die ik verder alleen ken van de Amazone. Te midden van de ‘misselijkmakende jungle’, om met de Britse historicus John Keay te spreken, is de beschaving hier tot het minimum teruggebracht: alleen nog vissersdorpen met bootjes die op de stranden tussen de palmbossen getrokken zijn.14 Het enige teken van ontwikkeling zijn de hoge baksteenovens: de vraag naar bouwmaterialen is in het dagelijks groeiende Kolkata zo groot dat de ovens langs de rivier tot aan de Golf van Bengalen doorgaan. Die groei hangt weer samen met de grote beschikbaarheid van water, hoewel de megastad tegelijkertijd wordt bedreigd door de stijgende zeespiegel. Op de klimaatconferentie op Bali in 2007 werd Kolkata gerekend tot de tien steden die het meest te vrezen hebben van overstromingen en stormen als gevolg van de opwarming van de aarde. En door de snelle groei zal de stad aan het eind van de 21e eeuw boven aan die lijst staan.

Voordat het Britse spoorwegennet in India eind 19e eeuw ook deze contreien bereikte, kon je Kolkata het makkelijkst bereiken per boot: vanaf de Golf van Bengalen de Hooghly-rivier op. Afgezien van de steenovens zal de reiziger toen hetzelfde landschap van water en jungle hebben gezien als nu. Terwijl dus mijn schip over de breder wordende rivier naar het zuiden vaart en bij Diamond Harbor een bocht maakt om terug te gaan naar de stad, moet ik onwillekeurig denken aan de belangrijkste en wellicht ook kleurrijkste figuur in de geschiedenis van Kolkata, die hier ook voer toen hij de stad voor het eerst bezocht: Robert Clive.

De persoon van Clive komt niet alleen bij me op omdat hij deze rivier kende, maar ook omdat hij het perfecte tegenbewijs is van de ideeën die door mijn hoofd gaan. De bootreis herinnert me weer aan het grote belang van de geografie. Ja, de centrale positie van de Indische Oceaan in de 21e eeuw is een lesje in geografisch en demografisch determinisme. Toch moet je ook altijd weer de volgende vraag stellen: wordt de geschiedenis geheel bepaald door onpersoonlijke factoren – de geografie, cultuur, economie en technologie –, factoren waar we machteloos tegenover staan, of wordt zij ook gemaakt door gewone en buitengewone personen die erin slagen om zulke factoren, vaak tegen alle verwachtingen in, te overwinnen? Is de geschiedenis dus een kwestie van stom geluk en even domme pech? Zoals Machiavelli al opmerkte, kon hij zijn ‘vorst’ alleen raadgeven over virtù, deugdzaam gedrag, en niet over het even belangrijke fortuna, geluk.15

Achteraf bezien lijkt de Britse heerschappij over India onvermijdelijk: in de 18e en 19e eeuw maakten de Britten zich meester van de hele Indische Oceaan. Toch kun je je afvragen of zij India op dezelfde wijze en in dezelfde mate overheerst zouden hebben zonder Lord Clive. Je kunt zelfs betogen dat het land zonder diens charismatische persoonlijkheid helemaal geen greep op India had gekregen. De uitzonderlijke daden van Clive vormen op zichzelf al een argument dat niets aan het lot moet worden overgelaten, dat niets onvermijdelijk is.

De heilige tekst over de loopbaan van Clive is het lange essay over hem van de Engelse historicus en Indiakenner Thomas Babington Macaulay. Hij schreef het in 1840, bijna honderd jaar nadat de jeugdige Clive Calcutta had veroverd.* Het essay vertelt het verhaal in een tempo dat niet onderdoet voor dat van een hoofdartikel in een hedendaags tijdschrift. Het is op geen enkele manier verouderd, niet qua inhoud en ook niet door de uitgebalanceerde en zelfverzekerde toon ervan.

* Macaulay, Essay on Lord Clive, geredigeerd, van noten voorzien en ingeleid door Preston C. Farrer, 1840; herdruk, New York, Green, 1910. Macaulay keek in veel opzichten neer op India. Zie het commentaar van Salman Rushdie op Macaulay’s opvattingen in De laatste zucht van de Moor, Amsterdam, Contact, 1995. Voor een uitgebreidere biografie van Clive, zie Robert Harvey, Clive, The Life and Death of a British Emperor, New York, St. Martin’s, 1998.

Toen Clive in 1743 op 18-jarige leeftijd in dienst van de Britse Oost-Indische Compagnie naar India vertrok, heerste er, aldus Macaulay, politieke verwarring in dat land. De Mogoel-keizers konden het subcontinent, dat van noord naar zuid ruwweg drieduizend km (de afstand van Midden-Zweden tot Malaga) en van west naar oost rond de 2500 km meet (de afstand van Moskou tot Londen) niet langer bijeenhouden. Het was op weg een conglomeraat van onafhankelijke koninkrijken te worden, waarvan vele belegerd werden door de Maratha’s. Deze krijgerskaste, die de bergen ten oosten van Bombay in handen had, zaaide dood en verderf op zowel de hele Deccan-hoogvlakte als – met haar eigen piratenvloot – op de Indiase westkust. De bevolking van dit uitgestrekte gebied was, zoals Macaulay schrijft, tien keer zo groot als het aantal Azteken en Inca’s, die door de Spanjaarden waren weggevaagd ondanks het feit dat zij net zo geciviliseerd waren als de veroveraars zelf.16 Het was dan ook onvoorstelbaar dat een land aan de andere kant van de wereld deze hele gecultiveerde bevolking werkelijk onder zijn bestuur kon brengen.* Toch zette de charismatische, dynamische, humeurige, suïcidale, corrupte en onbevreesde Clive dat in gang.

* Het was een geleidelijk proces. Nadat Clive Bengalen had onderworpen, was de Britse controle op het subcontinent beperkt tot Noord-India, Bombay en de vlakte aan de zuidkust van Karnataka. De rest van het zuiden bleef nog een tijdlang in handen van allerlei vorsten en de Maratha-federatie.

Clives triomfen in Calcutta begonnen in Madras, alwaar hij op 21-jarige leeftijd aantrad als ‘schrijver’, de laagste functie bij de Oost-Indische Compagnie. Hij werd voor het leger gerekrutreerd omdat er in het zogeheten Karnatische gebied in Zuidoost-India vijandelijkheden uitbraken tussen de Britse en de Franse Oost-Indische Compagnie en hun beider inheemse bondgenoten.* Dat de handelscompagnieën ook bestuursmacht over grondgebieden kregen, was het gevolg van de Karnatische oorlogen. Voordien was er slechts één man die geloofde dat Europeanen op de puinhopen van het Mogoel-rijk een imperium konden vestigen, en dat was geen Brit, maar een Fransman. Deze Joseph-François Dupleix had met militaire manoeuvres en politieke manipulatie zuidelijk India veroverd voor zichzelf en zijn inheemse handlangers. Nadat hij een paar jaar met inheemse machthebbers had samengewerkt, was hij tot gewelddadige verovering overgegaan.17 In deze periode begon de superioriteit van de Europese legers manifest te worden. In Europa had de militaire wetenschap zich ontwikkeld, waar in landen als India de oorlog nog als een sport werd gezien.18

* Vermoed wordt dat de naam is afgeleid van de lokale Dravidische termen voor kar (zwart) en nadu (land), een verwijzing naar de zwarte aarde in de regio.

Het enige obstakel voor de Franse dominantie was het fort Trichinopoly, ruim honderd kilometer landinwaarts van de Golf van Bengalen. Dat was in handen van een medestander van de Britten, Mohammed Ali geheten. In de zomer van 1751 werd het fort omsingeld door een legertje Franse huurlingen onder leiding van een bondgenoot van Dupleix, Chunda Sahib. De situatie in het fort was penibel. ‘Op dat moment,’ aldus Macaulay, ‘keerde plotseling het tij dankzij de heldenmoed en het genie van een onbekende Engelse jongeman [Clive].’19

Clive voerde het bevel over tweehonderd Britse soldaten en driehonderd sepoys (Indiase soldaten in Britse dienst), maar met dat legertje trok hij niet naar Trichinopoly. Nee, onder hevige onweersbuien nam hij de provinciehoofdstad Arcot in. Doordat hij Chunda Sahib daarmee dwong om versterkingen uit Trichinopoly te sturen, spaarde hij de Britse troepen. Maar de Fransen belegerden Arcot, waar Clive en de zijnen zich in het fort hadden verschanst. Hun verdediging was zwak. De muren van het fort waren, aldus nogmaals Macaulay, ‘vervallen’, de grachten stonden ‘droog’ en de wallen waren te ‘smal’ voor hun kanonnen. Maar terwijl de honger toesloeg, ‘overtrof de loyaliteit van de troepen aan hun commandant [Clive] alles wat we weten over het Tiende Legioen van Caesar en de Oude Garde van Napoleon’.20

Clive, die amper was getraind, bleek een geboren militair commandant, in die zin dat hij ‘onverschrokken en standvastig’ leiderschap toonde – dat wil zeggen zijn soldaten achter zich kreeg, vooral bij tegenspoed. Bij zulke betrekkelijk kleine treffens tussen ongeveer even sterke krachten draaide het vaak ook om improvisatie en dom geluk.21 Hoe het ook zij, de inmiddels 26-jarige Clive doorstond dankzij zijn vindingrijkheid, pure doorzettingsvermogen en schijnbare alomtegenwoordigheid in het gevecht een belegering van 53 dagen, waarmee hij eigenhandig de balans naar Britse zijde deed overslaan. Kort daarop zouden de Britten Madras en het achterland ervan op de Fransen veroveren.

In 1753 keerde Clive als gevierd man terug naar Engeland. Zijn even briljante en psychologisch complexe tegenstander Dupleix, die twee keer zo oud was als hij, kwam het jaar daarop onteerd en beroofd van zijn aanzienlijke vermogen in Frankrijk terug, alwaar hij in anonimiteit zou sterven.

In 1755 nam Clive opnieuw de boot naar Madras, nu om het commando te voeren over het Fort St. David en zo zijn missie om de Fransen te verdrijven, te voltooien. Na zijn aankomst in het jaar daarop raakte hij evenwel betrokken bij een conflict in het veel noordelijker gelegen Bengalen. Dat was het rijkste deel van India, zoals ook de Groot-mogols hadden geweten: hun oorlogen op de Deccan-hoogvlakte waren vooral met geld uit Bengalen gefinancierd. Zoals Macauly in zijn onovertroffen proza schrijft:

==

Van alle provincies die aan het Huis van Timoer Lenk onderworpen waren geweest, was Bengalen de rijkste. […] De Ganges, die via honderden armen naar de zee stroomt, heeft een enorme vlakte met vuchtbare grond gevormd, die zelfs onder de tropische zon net zo groen is als Engeland in april. De rijstvelden leveren een oogst op zoals je die nergens anders ziet. Specerijen, suiker en plantaardige oliën worden er in een wonderbaarlijke overvloed geproduceerd. De rivieren zitten boordevol vis. […] De grote rivier die de aarde bevrucht, is ook de belangrijkste verkeersader voor de oosterse handel. Aan de oevers liggen de best bevoorrade markten, de mooiste hoofdsteden en de heiligste plaatsen van India. De menselijke tirannie had eeuwenlang tevergeefs geprobeerd de overvloed van de natuur om zeep te brengen. Ondanks de despotische muzelman (moslim) en de Mahratta-kapers stond Bengalen in het hele Oosten bekend als de Hof van Eden…22

Bengalen was ook een grote modderpoel aan beide kanten van de Kreeftskeerkring, bestaande uit ‘nieuwe modder, oude modder en moeras,’ aldus een door de Britse schrijver van reisboeken Moorhouse geciteerde geograaf.23 Het commerciële hart van dit vruchtbare rivierenland was Calcutta, de havenstad aan de Hooghly die weer uitmondt in de Golf van Bengalen. De Britse Oost-Indische Compagnie dreef daar handel onder bescherming van een nawab (onderkoning), die uit naam van een Mogoel-zetbaas het bestuur over Bengalen, Orissa en Bihar voerde. Na het overlijden van deze nawab, Aliverdy Kan, in 1756 kwam diens kleinzoon, Surajah Dowlah, een jongeman van nog geen twintig, aan de macht. Macaulay beschrijft hem als een wrede, egoïstische en verdorven dronkenlap met een hartgrondige haat jegens de Engelsen. Hij zou zich ook hebben omringd met ‘uitvaagsel […] dat niets anders te bieden had dan grappenmakerij en onderdanigheid’.24

En zo marcheerde de kersverse nawab, nadat hij een of ander excuus had gevonden, op naar Fort William, het Britse bolwerk in Calcutta. Anders dan de Britse handelaren in Madras, die door de dreiging van Dupleix en zijn leger ook militaire en politieke vaardigheden hadden gekregen, hielden hun landgenoten in Calcutta zich alleen met de handel bezig. Zij waren dan ook bang en gaven Fort William zonder veel strijd over. Maar toen vond ‘die grote misdaad’ plaats, zoals Macaulay het noemt, een misdaad die in vermoedelijk sterk overdreven vorm de Britse geschiedenisboeken in zou gaan.25

Omdat de moesson in 1756 pas op 21 juni in Calcutta arriveerde, was de nacht van de 20e de benauwdste en vochtigste nacht van het jaar. In die nacht sloten de bewakers van de nawab tientallen Engelse mannen en vrouwen op in het zogeheten ‘Zwarte Gat van Calcutta’, een cel in het fort van 4,3 bij 5,5 meter zonder ramen. De meesten waren dood toen de bewakers de volgende ochtend de deur van het slot deden – nadat de nawab ‘zijn roes had uitgeslapen’, aldus Macaulay, en ‘toestemming had gegeven om de deur te openen’.26 Hoewel er volgens de verhalen 146 mensen in het ‘zwarte gat’ waren opgesloten, ging het vermoedelijk om 64, van wie 21 de nacht overleefden.*

* Geoffrey Moorhouse, Calcutta: The City Revealed, Londen, Weidenfeld and Nicolson, 1971, p. 44-45. Een van de overlevenden was John Zephaniah Holwell, een briljant publicist wiens beschrijving van de gebeurtenissen het grote publiek deed gruwelen. Zie Keay, Honourable Company, p. 304.

Toen het nieuws over wat er in Calcutta was gebeurd in augustus Madras bereikte, werd daar luid om wraak geroepen. Om de nawab mores te leren, die ‘meer onderdanen had dan Lodelijk XV of keizerin Maria Theresa’, zo schrijft Macaulay, kreeg Clive 900 Britse infanteristen en 1500 sepoys tot zijn beschikking.27 Het leger zeilde in oktober via de Golf van Bengalen naar het noorden, maar door tegenwind moest het uitwijken naar de kusten van Ceylon en Birma. Zo kwam het pas in december in Bengalen aan. Daar deed de bevelhebber snel wat er van hem werd verwacht: hij versloeg het inheemse garnizoen in Fort William en heroverde Calcutta. De nawab verzocht om vrede, maar Clive wilde daar gezien diens karakter en verleden niet op ingaan. De Oost-Indische Compagnie in Calcutta echter wilde rust vanwege de handel en de Britten in Madras wilden het leger en de wapens terug. De commandant stemde dus in onderhandelingen toe. Daarmee, aldus Macaulay,

==

begon er een nieuw hoofdstuk in het leven van Clive. Tot dan toe was hij een eenvoudig soldaat geweest, die op uiterst bekwame en moedige wijze de plannen van anderen had uitgevoerd. Vanaf dit moment moet hij vooral als een staatsman worden gezien. […] Dat hij in deze nieuwe hoedanigheid grote vaardigheid aan de dag legde en veel successen boekte, kan niet worden ontkend. Evenmin kan echter ontkend worden dat de transacties waarmee hij zich nu begon in te laten, een smet op zijn blazoen wierpen.28

Clive was in feite niet sluw en doortrapt genoeg. ‘Van nature [was hij] allesbehalve een boef,’ aldus Macaulay. Dat hij als militair op en buiten het slagveld dingen gedaan had gekegen, had niets met list en bedrog te maken gehad, maar alles met een overmaat aan energie en enthousiasme, waardoor hij grote risico’s durfde te nemen. Niets wijst erop dat Clive zich ooit onbehoorlijk gedroeg tegenover een landgenoot. De ‘smet op zijn blazoen’ had enkel en alleen te maken met zijn houding tegenover Indiërs: ‘Hij beschouwde de oriëntaalse politiek als een spel waarbij alles geoorloofd was.’29 Met andere woorden, zijn immorele gedrag was niet het gevolg van een karaktertrek, maar van een bewuste en je zou zelfs kunnen zeggen strategische keuze:

==

Het lijkt erop dat hij de – volgens ons volstrekt verkeerde – opvatting had dat hij niets bij zulke (Indiase) tegenstanders kon bereiken, als hij de normen naleefde waar zij vrij van waren; als hij de waarheid sprak en zij niet; als hij, ten koste van zichzelf, de afspraken nakwam met bondgenoten die zich nooit aan de afspraken hielden als dat niet in hun voordeel was. Dus werd deze man, die op andere levensterreinen een oprechte Engelse gentleman en soldaat was, een Indiase intrigant zodra hij tegenover Indiase intriganten kwam te staan…30

Nawab Surajah Dowlah ondertussen was een konkelaar van het zuiverste water. Hij sloot een verdrag met Clive terwijl hij heimelijk met de Fransen in het nabijgelegen Chandernagore samenspande om Clives troepen uit Calcutta te verdrijven. De Britten kregen daar echter lucht van en bezetten bijgevolg Chandernagore nog voordat de Fransen versterkingen hadden gekregen vanuit hun bases in het Karnatische gebied in het zuidoosten. ‘Omdat de Fransen daarmee niet alleen hun lucratiefste post verloren, maar ook de basis vanwaaruit zowel Pondicherry (in het Karnatische gebied) als hun vestiging op Mauritius werd bevoorraad, ondermijnde dit hun hele positie in de Indische Oceaan,’ zoals Keay schrijft.31

Tegen het advies van een aantal landgenoten in besloot Clive daarna om de belangrijkste bevelhebber van de troepen van de nawab, Meer Jaffier, te steunen in diens coupplannen tegen zijn baas Dowlah. Toen een bij de staatsgreep betrokken Bengalees geld eiste in ruil van geheimhouding, stelde Clive twee contracten op: een wettig waarin de beloning niet en een vals waarin die wel werd vermeld. Ook vervalste hij de handtekening van de mede-officier die uit gewetensnood weigerde het valse contract mede te ondertekenen. Dat Clive alleen scrupules had tegenover leden van zijn eigen ras, maakte hem volgens zijn strengste critici tot een verwerpelijk figuur.*

* Zie in het bijzonder Nick Robins, The Corporation That Changed the World: How the East India Company Shaped the Modern Multinational, Hyderabad, India, Orient Longman, 2006. John Keay is het niet met hem eens: ‘Dit kleine bedrog is amper vermeldenswaard in de context van een revolutie en in vergelijking met de intriges van anderen (zowel Britten als Indiërs).’ Harvey is het wel met Robins eens. Keay, The Honourable Company: A History of the English East India Company, Londen, HarperCollins, 1991, p. 317; Robert Harvey, Clive: The Life and Death of a British Emperor, New York, St. Martin’s, 1998.

Clive kon nog zo somber en zelfs suïcidaal zijn, als het op actie aankwam liet hij zich niet door angst en twijfel leiden. Zo bereidde hij ook vol bravoure de slag voor die – wellicht meer dan enige andere gebeurtenis – het lot van het Indiase subcontinent zou bepalen. Toen de legers van Surajah Dowlah en Clive zich niet ver van elkaar verzamelden, was de afspraak dat de troepen van Meer Jaffier naar de Britten zouden overlopen zodra de vijandelijkheden begonnen. Maar Jaffiers angst won het van zijn ambities: op het moment suprême verloor hij de moed.

Zo stond Clive voor het dilemma of hij de rivier zou oversteken om het gevecht aan te gaan met een leger dat twintig keer zo groot was als het zijne. Eerst riep hij een oorlogsraad bijeen. De meeste officieren spraken zich uit tegen het gevecht en Clive legde zich daar aanvankelijk bij neer. ‘Jaren later,’ schrijft Macaulay, zou Clive beweren ‘dat hij nooit ook maar één oorlogsraad had gehouden. […] Als hij zijn oor naar zo’n raad had laten hangen, waren de Britten nooit heer en meester geworden over Bengalen’ en uiteindelijk over heel India. Volgens Macaulay trok Clive zich terug onder de schaduw van een groepje bomen, waar hij een uur lang zat na te denken. ‘Bij terugkomst was hij vastbesloten om alles op het spel te zetten: hij beval de troepen in paraatheid te brengen om de volgende ochtend de rivier over te steken.’32 Voortaan, zo had hij besloten, zou hij alle verantwoordelijkheid voor wat er ook zou gebeuren alleen dragen.

Nadat zijn soldaten de volgende dag de rivier doorwaad hadden, sloegen ze na zonsondergang hun kamp op in een mangoboomgaard vlakbij Plassey, ten noorden van Calcutta en 1,5 kilometer van het vijandelijke leger. Clive kon die nacht niet slapen en hoorde de trommels en cimbalen uit het andere kamp. Je kunt je nauwelijks iemand voorstellen die onder grotere druk stond, met alle gevoelens van angst van dien.

De volgende ochtend, op 23 juni 1757, ontmoetten de twee legers elkaar in Plassey. Alleen al de cavalerie van de nawab bestond uit 15.000 man. Zijn infanterie telde 40.000 man, die met pieken, zwaarden en pijl en boog bewapend waren. Slechts 12.000 soldaten zouden echter aan het gevecht deelnemen. Aan Britse zijde vochten niet meer dan drieduizend man, van wie duizend Britten. Van beide kanten barstte het vuur los. De veldkanonnen van de nawab misten doel, die van de Britten ‘hadden veel effect’. Enkele van de hoogste officieren in de gelederen van de nawab sneuvelden. Zijn troepen begonnen zich terug te trekken, waarop een officier van Clive op eigen gezag de order gaf tot de totale aanval. De slag duurde amper een uur. ‘Met een verlies van 22 doden en 50 gewonden sloeg Clive een leger van een kleine 60.000 man uit elkaar. Zo onderwierp hij een territorium dat qua omvang en inwonertal groter was dan Groot-Brittannië,’ aldus Macaulay.*

* John Keay, The Honourable Company: A History of the English East India Company, Londen, HarperCollins, 1991, p. 52-53. Mark Twain laat Clive zeggen: ‘Met drieduizend man versloeg ik er zestigduizend en vestigde ik het Imperium.’ Mark Twain, Following the Equator, New York, Oxford University Press, 1966, hfst. 54. Volgens sommige schrijvers was Plassey niet zozeer een slag, als wel een ‘overeenkomst’. De vijanden in het kamp van de nawab zelf zouden met de Oost-Indische Compagnie zijn nederlaag hebben geregeld.

Na de Britse zege werd Meer Jaffier nawab. Surajah Dowlah werd vanwege zijn misdaden vermoord, een gruwelijke daad, hoeveel het slachtoffer wellicht ook op zijn geweten had. De Britten waren niet direct bij de moord betrokken, maar hadden wel de politieke context geschapen waarin het kon gebeuren.

Problematischer in Britse ogen echter was de hoeveelheid geld die van eigenaar veranderde. Meer Jaffier verscheepte zilver ter waarde van 800.000 pond sterling naar Calcutta. Clive stak daarvan tussen 200.000 en 300.000 pond in eigen zak. Hij liep letterlijk ‘tussen de bergen goud en zilver door, gekroond met robijnen en diamanten’. In strikte zin was dit niet illegaal: Clive was niet in dienst van de regering, maar van de compagnie, en die stond haar medewerkers toe zich te verrijken aan de vrijgevigheid van de inheemse vorsten. Macaulay noemt het zelfs een wonder dat Clive niet meer pakte, maar voegt er aan toe:

==

We kunnen niet ontkennen dat het op zichzelf misschien niet slecht was, maar toch wel een slecht voorbeeld gaf. […] Gezegd moet dan ook worden dat welke beloning hij ook voor zijn diensten kreeg, die uitgereikt had moeten worden hetzij door zijn meerderen, hetzij met hun volle medeweten en goedkeuring.33

Clive nam bovenmenselijke risico’s en stelde zijn eigen regels in een chaotische en gewelddadige omgeving. Het probleem met hem is, dat de eigenschappen die nodig waren om het Britse imperium in India te grondvesten tegelijkertijd eigenschappen zijn waarbij we ons ongemakkelijk voelen. Maar Macaulay heeft zeker gelijk waar hij stelt dat de kritiek die Clive kreeg na zijn terugkeer in Engeland, iets hypocriets had. ‘De verontwaardiging in Engeland over de hebzucht van Clive was goedkoop. Van al die critici zou nog niet één op de honderd zoveel zelfbeheersing bij de schat van Moorshedabad hebben getoond als hij.’34

Even zeldzaam was de moed waarmee hij meermaals zijn hele reputatie op het spel zette. In 1759 voeren zeven Nederlandse schepen die uit Java kwamen, de Hooghly op. Clive had alle reden om hun aanwezigheid te accepteren. Meer Jaffier begunstigde de Nederlanders als tegenwicht tegen de Britten, en Clive wilde geen ruzie met de nawab die hij zelf in het zadel had geholpen. Bovendien verkeerde Groot-Brittannië al in oorlog met Frankrijk, zodat Londen er niet nog een vijand bij kon hebben. Maar omdat hij begreep dat de Nederlandse aanwezigheid een bedreiging vormde voor de greep die de Britten langzamerhand op India kregen, beval Clive op eigen gezag tot een aanval die korte metten maakte met de Nederlanders.

Het was ook Clive die in 1765 opnieuw door de Britse autoriteiten naar India werd gezonden om er orde op zaken te stellen. In zijn afwezigheid en deels door het stelsel dat hij had geïnstalleerd, was het bestuur van Bengalen namelijk vervallen tot corruptie en wanbeheer. In de luttele anderhalf jaar dat hij in India was, hervormde hij de Britse Oost-Indische Compagnie diepgaand, een reorganisatie die ook betrekking had op de omgang met de inheemse bevolking. Zijn uitgangspunt was simpel: als je mensen macht geeft, maar een laag salaris, dan nodig je uit tot corruptie. Inkomensverhoging voor de beambten van de compagnie stond dan ook centraal in zijn reorganisatie. Die realiseerde hij door alle beambten afhankelijk van hun rang een bepaald aandeel in de winst van de zouthandel te geven. Deze maatregel zou hem in bepaalde kringen gehater maken dan al het andere wat hij deed. Clives tragedie was dat hij vaak besefte wat er nodig was en er niet voor terugschrok dat ook door te voeren, ook al vielen de vereiste maatregelen niet in de smaak van de zachtaardigen. Dat geldt natuurlijk voor veel personen, maar Clive stond voor zulke belangrijke en daardoor verstrekkende keuzes, dat het voor hem dubbel en dwars gold. Macaulay zegt daar het volgende over:

==

Als iemand bier op zondagochtend heeft verkocht, kan hij niet ter verdediging aanvoeren dat hij een mens met gevaar voor eigen leven van de dood heeft gered. […] Maar mensen die een buitengewone zelfbeheersing moeten hebben omdat zij met uitzonderlijke verleidingen worden geconfronteerd, moeten we anders tegemoettreden. Zij hebben recht op meer dan gewone consideratie.35

Je zou kunnen stellen dat Clive zijn land India gaf, maar dat zijn landgenoten hem niet erg dankbaar waren vanwege de manier waarop hij dat had gedaan. Op middelbare leeftijd werd de manisch-depressieve Indiaganger met zoveel kritiek overladen dat hij het niet meer aankon. Hij raakte aan de opium en pleegde als 49-jarige zelfmoord (hoewel sommigen veronderstellen dat hij werd vermoord).36

Met Clives overlijden in 1774 overleed de grootste Britse generaal sinds James Wolfe, die vijftien jaar eerder was gesneuveld in de door de Britten gewonnen Slag bij Québec (en ‘wiens corruptie ook als “on-Brits” werd veroordeeld’).37 In tegenstelling tot andere bevelhebbers had Clive geen ervaren generaals om zich heen die hem van advies konden dienen. Hij was een militair autodidact die bovendien als enige van de Britse Oost-Indische Compagnie verder keek dan de directe commerciële belangen en politiek-geografische doelen. ‘Voorzover de overlevering strekt,’ aldus Macaulay, ‘was de enige die op dezelfde leeftijd net zoveel talent voor de oorlog tentoonspreidde, Napoleon Bonaparte.’38

Als Clive rond zijn veertigste niet depressief en aan de opium was geweest, als hij dus nog dezelfde was geweest als toen hij de Nederlanders bij Calcutta versloeg, dan was hij, zo suggereert Macaulay zelfs, misschien wel opperbevelhebber van de Britse troepen in Noord-Amerika geworden – en dan had de Amerikaanse onafhankelijkheid weleens langer op zich kunnen laten wachten. We kunnen inderdaad niet zeker weten wat er was gebeurd als George Washington op het slagveld tegenover Robert Clive had gestaan.* Want de geschiedenis wordt niet alleen door geografische en andere onpersoonlijke factoren bepaald.

* Clive was echter voor een meer liberale, gematigde houding jegens de Amerikaanse kolonisten, Harvey, Clive, p. 349.

Terwijl ik ’s avonds terugvaar naar Kolkata komen we onder de Howrah Bridge door, het icoon van de stad. De cantileverbrug werd in de Tweede Wereldoorlog gebouwd om de Britse divisies naar het Birmese front te kunnen brengen. Van alle kanten ziet hij eruit als een gigantische meccanospeelgoedbrug. Hij beslaat de halve hemel en bij het stalen buizenwerk dat de constructie draagt, valt alles in het niet. Zo ook de mensen en auto’s die voetje voor voetje en bumper aan bumper de Hooghly oversteken, die door al het slib dat ze meevoert de kleur van verbleekt karton heeft. Op het water klinkt het lawaai alsof er een hele rij locomotieven over de brug dendert. Tussen met de hand getrokken riksja’s zie je dure motorfietsen stationair draaien. Mensen hebben van alles bij zich, van aktetassen tot vogelkooien; op hun hoofd dragen ze een krat of een mand. Onder de brug aan de kant van Kolkata is er een grote bloemenmarkt met bergen goudsbloemen en rozen. Straatventers bieden van alles aan, van scheermesjes tot stoffen. Bedelaars en sollicitanten blijven je bestoken. Hier geeft niemand op.