16

Eenheid en anarchie

Nu China de contacten met de Arabische en Perzische beschavingen herstelt en India de nooit echt doorgesneden banden aanhaalt, neemt de eenheid in de wereld van de Indische Oceaan – de belangrijkste verkeersader op het oostelijke halfrond – in rap tempo toe. ‘De Chinese economie werkt als een accelerator voor de Arabische wereld,’ aldus Ben Simpfendorfer, hoofd Chinese economie bij de Royal Bank of Scotland. ‘Met de vraag naar olie jaagt China de investeringen in de Arabische landen op. En het vult met zijn massa’s consumptiegoederen de winkelcentra van Riyad en Dubai.’1 Voor de Arabieren is het Westen niet langer de enig mogelijke strategische partner. Voordat het tij in de Tweede Wereloorlog keerde, voorzagen geostrategen als Nicholas Spykman dat heel Afrika en Eurazië onder nazi-Duitsland en zijn bondgenoten verenigd zouden worden.2 Die eenheid zou nu weleens kunnen ontstaan, niet door militaire overheersing maar door de herrijzenis van een handelsstelsel zoals dat in de Middeleeuwen door de moslims opgebouwd en door de Portugezen voortgezet werd.

Van dit web van economische activiteiten wordt Afrika, op de westkust van de Indische Oceaan, niet buitengesloten. Dat dit continent zich nu langzaam en met horten en stoten ontwikkelt, komt vooral door de investeringen uit het Midden-Oosten en Azië. De zogeheten derde wereld wordt kleiner en de inmiddels ontwikkelde landen bouwen de landen die nog niet ontwikkeld zijn op.

De mondialisering voltrekt zich niet alleen tussen het Westen en de rest, maar ook tussen de andere landen onderling: Afrika profiteert van de opkomst van China en India, en het laatste land stijgt dankzij alle dynamiek uit boven de destructieve spiraal van hindoenationalisme en moslimextremisme.

China’s belangstelling voor Afrika heeft alles met brandstoffen te maken. Omdat het voor de aanvoer daarvan niet te afhankelijk wil worden van de kwetsbare Straat van Hormuz, is het land in Afrika op jacht naar olie. Ruim een derde van China’s olie-import komt nu uit Afrika, en president Hu Jintao reisde in drie jaar tijd drie keer naar dat continent. In ruil voor aandelen in olievelden ontvingen Afrikaanse regeringen 19 miljard dollar van China voor hulp en concessies.3 En het stuurt technici die hulp bieden bij de aanleg van theeplantages, bodemonderzoek, irrigatie en het verbouwen van rijst. In ruil voor de kapitalisatie van de natuurlijke rijkdommen – chocolade uit Ivoorkust, koper uit Zambia, ijzer en staal uit Zimbabwe – wordt de infrastructuur in die landen ontwikkeld: de Chinezen moderniseren spoorwegen en bouwen snelwegen, energiecentrales en dammen.4

In wedijver met China raakt ook India sterker bij het Afrikaanse continent betrokken. Om olieprojecten binnen te kunnen slepen, neemt het regeringen voor zich in met zachte leningen, ontwikkelingshulp en politieke steun. De eerste Indiaas-Afrikaanse top, waar veertien Afrikaanse landen aan deelnamen, werd in april 2008 in New Delhi gehouden. India heeft voor 2 miljard dollar leningen aan Afrikaanse landen gegeven. Van alle olie die het importeert, komt tien procent uit Nigeria; twintig procent van de brandstoffenimport komt uit Afrika. De onderlinge handel is gegroeid van 3,39 miljard dollar in 2000 tot 30 miljard in 2007. De handel met Zuid-Afrika neemt jaarlijks met 30 procent toe. Zuid-Afrika exporteert goud naar India en dat land polijst Zuid-Afrikaanse diamanten. India is ook de grootste offshore investeerder in Mauritius.5 De cijfers zijn misschien niet zo indrukwekkend in het grote geheel, maar geven wel een trend aan.

Daarnaast gaat er een groeiende stroom oliedollars vanuit de Golf naar Oost-Afrika: van 11 miljard in 2000 tot ruim 50 miljard dollar in de afgelopen jaren. Arabische sjeikdommen hebben daar geïnvesteerd in telecommunicatie, toerisme, mijnbouw, onroerend goed en het bankwezen. Van hun ontwikkelingsgeld gaat de helft naar Afrika ten zuiden van de Sahara.

Dat gebeurt niet uit altruïstische motieven. Deze Euraziatische doordouwers zijn in Afrika op jacht naar natuurlijke rijkdommen. Niet of nauwelijks geïnteresseerd in democratie sluiten ze soms transacties die meer weg hebben van ouderwets kolonialisme dan van ontwikkelingshulp in westerse stijl. Nu de landbouwgronden door de bevolkingsgroei in de wereld almaar schaarser worden, vormt Afrika, dat nog steeds op een groene revolutie wacht, het laatste slagveld voor voedselbronnen. Zuid-Korea verbouwt nu graan en palmolie op Madagascar, Saoedi-Arabië rijst en haver in Ethiopië, China kweekt palmen voor biobrandstof in Congo, en Zuid-Korea, Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten verbouwen tarwe in Soedan. Waren dit soort agrarische investeringsprogramma’s voorheen op marktgewassen gericht, nu draaien ze om voedselgewassen waaraan de investerende landen zelf gebrek hebben en die dus in hun geheel naar die landen worden geëxporteerd.6 Voorzover Afrika wordt meegezogen met de groei elders in de wereld van de Indische Oceaan, zal de lijn tussen productieve investering en uitbuiting flinterdun zijn.

Alle rond de Indische Oceaan gecentreerde activiteiten vinden plaats in een Afrika dat recentelijk zelf een indrukwekkende economische groei heeft laten zien: 6,5 procent per jaar sinds 2003. Dat is een ware sprong voorwaarts vergeleken met begin jaren negentig, toen Afrika ten zuiden van de Sahara er met een groei van niet eens 1 procent en een toenemende bevolking in reële zin economisch op achteruitging. De groeiende economie is ook de politiek ten goede gekomen. Volgens het Amerikaanse Freedom House is het aantal Afrikaanse landen met een meerpartijenstelsel, burgerrechten en een vrije pers gestegen van drie in 1977 naar elf nu. En het aantal landen waar iedere vrijheid ontbreekt, is gedaald van vijfentwintig naar veertien. Ook de technologie zorgt ervoor dat deze samenlevingen opener worden. Zo is Afrika dankzij de mobiele telefonie in één keer verlost van het probleem dat er weinig vaste telefoonlijnen zijn.7

Dankzij de combinatie van technologie en geld uit vroegere derdewereldlanden in het Midden-Oosten en Azië kan Afrika eindelijk ontsnappen aan het geografische isolement dat altijd de hoofdoorzaak is geweest van de armoede. Hoewel Afrika het op een na grootste continent is en vijf keer zoveel grondoppervlak heeft als Europa, is de kustlijn ten zuiden van de Sahara maar een kwart van die van de noorderbuur. Bovendien liggen er op deze kusten weinig goede natuurlijke havens, met als uitzondering de Oost-Afrikaanse havens vanwaaruit levendig met Arabië en India werd gehandeld. Evenmin is het continent gezegend met veel rivieren die vanaf de zee bevaarbaar zijn: de meeste stromen door middel van watervallen en stroomversnellingen van de hooglanden in het binnenland naar de kustvlaktes. En de Sahara hield het menselijk contact vanuit het noorden zo lang tegen, dat Afrika geen contact had met de grote klassieke en mediterrane beschavingen.8

Toen ik in 1993 voor het eerst door West-Afrika reisde, zag ik alleen maar problemen in het verschiet, vooral in landen als Sierra Leone, Liberia, Nigeria en Ivoorkust.9 En eind jaren negentig kwam die voorspelling uit: terwijl de ontwikkeling op het hele continent er somber uitzag, werden de bovengenoemde landen geteisterd door bloedige oorlogen en separatistische opstanden. Maar nu manifesteert zich hier en daar een nieuwe fase in de economische en politieke cyclus. Zoals de antropologe Germaine Tillion schreef, ‘moeten gebeurtenissen hun beloop krijgen voordat ze tot het verleden kunnen gaan behoren: de hele geschiedenis bestaat in feite uit zulke voltooide processen.’10 Na tientallen jaren van geweld en onrust zal het postkoloniale verleden van Afrika ten zuiden van de Sahara wellicht worden afgesloten met de integratie in een internationaal, rond de Indische Oceaan gecentreerd systeem.

Maar de algemene trend mag dan positief zijn, er zijn ook nog heel wat ernstige problemen. Neem bijvoorbeeld Kenia, het rijkste land in Oost-Afrika. Vrouwen krijgen er gemiddeld bijna vijf kinderen; in rijke landen ligt het gemiddelde op 1,6. In buurland Ethiopië is zeventig procent van de jongvolwassenen werkloos.11 En dan is er nog de mislukte staat Somalië, die in de Hoorn van Afrika grenst aan zowel Kenia als Ethiopië. Met de langste kustlijn van het vasteland van Afrika strekt het zich uit in de Indische Oceaan en zorgt het voor een van de ergste problemen in die oceaan, te weten de piraterij.

‘De piraterij is zo oud is als de zeevaart zelf,’ schrijft Alan Villiers over de Indische Oceaan. ‘De eerste mens die schrijlings op een drijvend stuk hout ging zitten, raakte vermoedelijk in gevecht met degene die hem dat nadeed. Zo begon de piraterij en die is nooit meer opgehouden.’ De Straat van Malakka, de Golf van Aden, de Perzische Golf, de Makrankust, de Golf van Kutch, ja de hele Arabische Zee, wemelen al sinds mensenheugenis van de piraten.12 Uit de verhalen van de 14e-eeuwse Ibn Batoeta, die voor de westkust van India slachtoffer van piraten werd, blijkt dat schepen eertijds in bewapende konvooien de Indische Oceaan bevoeren.13 Nadat het China van de Mingkeizers in de tweede helft van die eeuw de zeevaart had opgegeven, na de laatste reis van Zheng He, stroomden de wateren vol met duizenden piraten uit allerlei landen.14 Marco Polo, die vlak daarvoor naar het oosten reisde, vertelt over tientallen piratenschepen voor de kust van Gujarat, waarop de piraten de hele zomer met hun vrouw en kinderen bleven en ondertussen vrachtschepen plunderden. Zij vormden kordons van twintig tot dertig schepen, die op acht of tien kilometer afstand van elkaar voeren en elkaar vuur- of rookseinen gaven. ‘Bij al deze ellende riepen zeeman en koopman graag de hulp in van God,’ aldus de historicus George Hourani. ‘De verhalen over de zee zijn vol van Zijn naam.’ Want ‘op zee is de mens niet meer dan een insect op een splinter’, zoals een Arabier in de Middeleeuwen jeremieerde.15

Fernand Braudel noemt piraterij de ‘secundaire vorm van oorlog’, een strijd die placht uit te breken als een conflict tussen grote landen even tot rust kwam. De kaapvaart ‘ging doorgaans uit van een stad die op eigen gezag handelde of slechts een marginale band met een groot land had’.16 ‘Verwilderde steden’, zo omschrijft Richard J. Norton dergelijke piratennesten, en dat klopt zeker voor het huidige Somalië.17

Zoals de geschiedenis leert heeft de piraterij altijd bij de Indische Oceaan gehoord, van Aden tot Malakka, vooral na de komst van de Portugezen en andere westerlingen in deze wateren. Je kunt de piraterij als een teken van welvaart zien: hoe meer de handel bloeit, des te groter en brutaler worden de piratenbendes, ook wel de zigeuners van de zee genoemd.18 ‘Omdat er dan meer gastheren beschikbaar zijn, doen piraten het net als parasieten het best als de handel floreert,’ aldus de Australische geleerde Michael Pearson.19 Op het hoogtepunt van de Romeinse commerciële expansie stuurde keizer Trajanus een strafexpeditie naar de piraten die de Perzische Golf teisterden.20 In Europese ogen berustte het 18e-eeuwse sultanaat van Sulu (in de huidige Filippijnen) geheel en al op piraterij, zo schrijft Sugata Bose. Maar dat werd door de kaapvaart zelf beschouwd als een legitieme reactie op de monopolistische handelspraktijken van Europese landen. Het gebied rond Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten was ooit zo onveilig dat het de Piratenkust werd genoemd.21 Ook de kust van Oost-Afrika, van Somalië tot aan Mozambique, stond voor de komst van de Britten bekend als ‘Piratenland’. Arabieren kwamen met hun dhows om te plunderen, mensen te ontvoeren of slaven te halen.22 De piraten hielden zich niet aan de formele regels van soevereiniteit die de Europeanen ook voor de open zee verkondigden: wie voor de één een piraat was, was voor de ander een patriot. De Nederlanders, Britten en Fransen wensten dat niet te accepteren en voerden in de koloniale tijd patrouilles uit precies daar waar de Somalische piraten nu de schepen bedreigen.23 Dit bevestigt maar weer dat de Indische Oceaan een vroegere wereld weerspiegelt, en een van de kenmerken daarvan was dat bendes zich vestigden bij natuurlijke havens: daar waar de staat zwak of afwezig was, of vond dat schepen aangevallen mochten worden die onder de vlag van een gevestigd land voeren.

‘Door het drukke scheepsverkeer is de Straat van Malakka’, waar de vrachtschepen door de zandbanken langzaam moeten varen, eeuwenlang een piratennest geweest, schrijft de Britse geograaf Donald B. Freeman. Begin 19e eeuw bestonden de Maleisische piratenvloten uit honderden prauwen en lichte zeilboten die door slaven werden geroeid. Daarop bevonden zich de piratenstrijders in ‘opzichtige wapenrusting’ en bewapend met speren en krissen voor man-tot-mangevechten. Vanaf Mindanao en de Sulu-archipel in het zuiden van de Filippijnen maakten zulke vloten jaarlijks vaste tochten door de Straat van Malakka. Vooral opiumklippers waren een geliefd doel.24 Zelfs de grote marinevloot van de Britten kon het probleem niet altijd aan. Pas na de komst van het stoomschip in de jaren dertig van de negentiende eeuw kregen zij en de Nederlanders de overhand op de toenmalige piraten.25

De huidige opleving van de piraterij spreekt boekdelen over de bloei van de handel en de onmacht van landen om die handel volledig te beschermen. De piraterij is inmiddels een plaag die het goederenvervoer langs bepaalde routes bemoeilijkt en die tot nieuwe coalities heeft geleid, coalities waarvan India en Pakistan, en China en de VS deel uitmaken. Het indirecte gevolg van deze plaag zou dus weleens positief kunnen zijn: om de gemeenschappelijke vijand – het absolute symbool van anarchie – te bestrijden, slaan rivaliserende landen de handen ineen. Zo wordt de internationale gemeenschap versterkt en het machtsevenwicht in de Indische Oceaan gestabiliseerd. Het Brits-Nederlandse verdrag van 1824 werd mede gesloten om samen de piraterij in de Straat van Malakka eronder te krijgen.

Het romantische beeld van de piraterij stamt grotendeels uit het Caraïbisch gebied. In de 17e eeuw voeren daar de roemruchte schepen met in top de piratenvlag, met schedel en gekruiste botten, en bemand door mannen met ooglapjes en sjerpen rond het hoofd die op Spaanse schepen en steden aasden. De piraten die nu de Indische Oceaan onveilig maken, lijken in een aantal opzichten op deze voorgangers. Alleen omdat het zo lang geleden is, kunnen we de piraten uit de Caraïbische wateren, die net als hun moderne tegenhangers in de Indische Oceaan moorddadige schurken waren, een zekere charme of romantiek toedichten. Maar Rory Berke, luitenant ter zee 1ste klasse van de Amerikaanse marine, die in januari 2006 voor de kust van Somalië met piraten te maken kreeg, weet wel beter.

Berke was inlichtingenofficier bij de Expeditionary Strike Group op de USS Nassau, een eenheid die zes maanden werd ingezet in de Indische Oceaan. Zijn reisverslag klinkt als een spannende aardrijkskundeles. Het amfibische transportschip Nassau van de Tarawaklasse vertrok met een escorte van twee torpedojagers en andere schepen, met in totaal 2300 mariniers aan boord, in november 2005 vanuit Norfolk, Virginia naar Irak. Nadat de eenheid de Atlantische Oceaan en Middellandse Zee was overgestoken, voer zij de ‘geul’ ofwel het Suezkanaal in. ‘Daar begint de opwinding, het moment dat je echt voelt dat je met een missie bezig bent,’ vertelt Berke. ‘Wekenlang vaar je op het open water van de Atlantische en de Middellandse Zee, waar je onkwetsbaar bent. Dan zit je opeens tussen de Arabieren en lijkt het alsof er maar drie meter water aan weerskanten van het schip zit, en een Egyptisch konvooi met bewapende bemanning volgt je op het land langs het kanaal om aanslagen op de oorlogsschepen te voorkomen.’

‘De spanning stijgt wanneer je over de Rode Zee vaart, door de Straat van Bab el Mandeb en langs de zuidkust van het Arabische schiereiland. En als je de Straat van Hormuz bent gepasseerd, weet je dat het allemaal echt begint, met Iran aan stuurboord.’ De eenheid op de Nassau voer via de Perzische Golf naar Koeweit, waar de mariniers van boord gingen. Onderweg was de eenheid Iraanse korvetten tegengekomen, waarvan de bemanning vriendelijk naar hen had gewuifd. De schepen behoorden tot de reguliere marine van de Islamitische Republiek Iran, waarmee de Amerikaanse marine geen problemen heeft gehad. Dat kan evenwel niet gezegd worden van de marine van de Iraanse Republikeinse Garde, die ideologisch dichter bij het regime in Teheran staat.

Vanuit Koeweit voer de Nassau terug naar het zuiden, tot halverwege de Perzische Golf, naar het hoofdkwartier van de Amerikaanse vijfde vloot in Bahrein. Daar kreeg men de opdracht om zich aan te sluiten bij een internationale speciale eenheid die voor de kusten van het Arabische schiereiland en de Hoorn van Afrika was gestationeerd. De Amerikanen moesten patrouilleren voor de wetteloze kust van Somalië en buiten de territoriale wateren, namelijk vanaf 20 km tot wel 800 km uit de kust. Daar azen piraten op allerlei soorten schepen, van kleine dhows tot cruiseschepen en gastankers. Een paar weken voor de komst van de Nassau hadden piraten in dit gebied een mislukte aanval op het cruiseschip Seaburn Spirit gedaan. Het slachtoffer zijn in de meeste gevallen Aziatische vissersschepen.

Dat Somalië een mislukt Afrikaans land is en dit vaarwater het gevaarlijkste ter wereld, is niet toevallig. De piraterij is eigenlijk de maritieme tak van de anarchie die heerst in het hele land. Behalve uit de Amerikaanse vaartuigen bestond de internationale speciale eenheid op dat moment ook uit schepen uit Nederland, Groot-Brittannië, Frankrijk, Pakistan en Australië. Hun opdracht was om de piraten eenvoudigweg ‘af te schrikken door aanwezigheid’.

Op 21 januari voer het schip van Berke, de USS Nassau, 240 km uit de Somalische kust toen het een noodoproep ontving van het vrachtschip Delta Ranger, dat onder de vlag van de Bahama’s voer. Het schip was sneller gaan varen om een aanval van piraten te voorkomen. Met een vrijboord van 7,5 m zouden de piraten dat hele stuk moeten klimmen om op het dek van het schip te komen, terwijl ze onder vuur zouden liggen van de bemanning. Dat de Somaliërs een vrachtschip met zo’n hoog vrijboord durfden aan te vallen, wees erop dat ze weinig angst kenden.

Om de piraten op te sporen stuurde de Amerikaanse marine een P-3 verkenningsvliegtuig naar het gebied rond de Delta Ranger. Algauw vond dat precies wat het zocht: een drietal kleine bootjes dat door een vissersboot werd voortgetrokken. De Somalische piraten werken vaak in een cel van tien man, die samen drie kleine boten bemannen. Deze bootjes, van rottend hout of kunststof, zijn oud, zitten vol met kakkerlakken, worden nooit geverfd en bieden geen schaduw. De piraten navigeren op de sterren. In het westen ligt de thuisbasis, Somalië; in het oosten ligt de oceaan. Een typische piratencel gaat telkens voor zo’n drie weken de open oceaan op. De groep neemt drinkwater, benzine voor de buitenboordmotoren, messen, enterhaken, korte ladders, AK-47-geweren en granaatwerpers mee. Verder hebben de mannen gierst, verdovende quat en vislijnen en -netten bij zich. De door hen gevangen vis eten ze rauw op: in een in beslag genomen piratenboot werd een stuk haaienvlees aangetroffen dat vol zat met tandafdrukken.

Hun tactiek is om een grotere dhow buit te maken, meestal een vissersboot met een Indische, Taiwanese of Zuid-Koreaanse bemanning, waarmee ze verder varen met hun bootjes eraan vastgemaakt. Pas als ze een dhow hebben, kunnen ze een nog groter schip aanvallen. Terwijl ze naar steeds grotere schepen overspringen, laten ze de kleinere schepen die ze hebben geplunderd weer gaan.

De oceaan is immens. Zonder dat een schip een noodoproep stuurde, had de Nassau geen idee waar het de piraten moest zoeken. Als de laatsten alleen kleine boten zouden buitmaken, dan konden de oorlogsschepen van de internationale coalitie, met al hun elektronische apparatuur, ze nooit vinden.

Nadat de P-3 de dhow en de drie kleine boten had gezien, werd het oorlogsschip gewaarschuwd dat er het dichtst in de buurt was: de torpedojager USS Winston S. Churchill. Deze jager ging zo snel mogelijk tussen de piraten en de 20 km-grens varen waar de territoriale wateren van Somalië beginnen. Als de piraten deze wateren zouden bereiken, dan konden ze namelijk wettelijk niet opgebracht worden, behalve door de Somalische regering, die amper bestaat. Zodra de torpedojager langszij de piraten lag, werden er waarschuwingsschoten afgevuurd met het dreunende 5 inch-kanon en vlogen helikopters laag over de dhow en de Somalische bootjes. De tien piraten gaven zich over en de zestien Indiase bemanningsleden van de dhow, Bahkti Sagar, werden gered, op 85 km voor de kust van Somalië. Ze werden allemaal naar de Nassau overgebracht, waar luitenant Berke hen ondervroeg met behulp van zijn vertalers.

De piraten hadden de Indiase vissers geslagen, bedreigd en zes dagen lang zowat uitgehongerd. Ze hadden ook een levend aapje overboord gegooid dat de vissers naar Dubai hadden willen brengen.*

* Bij de ondervraging van de piraten en hun gevangenen werd Berke geholpen door een Somalische taalkundige, in dienst van een particulier bedrijf, die op de Nassau was meegekomen voor deze opdracht; en door een Amerikaanse zeeman van Indiase afkomst die Hindi sprak. De bemanning van de Bahkti Sagar bestond uit Gujarati’s die ook Hindi spraken.

Op mijn vraag wat de piraten droegen en hoe ze eruitzagen, antwoordde Berke: ‘Ze hadden een cargoshort, een hemd met daarover een jasje en slippers aan. Ze waren tegelijkertijd arrogant en verlamd van angst. Ze gingen ervan uit dat ze snel doodgeschoten zouden worden omdat we hen gevangen hadden genomen en dat we, omdat we Amerikanen waren, hen ook op zouden eten.’ De jongste bleef maar smeken ‘Schiet me alsjeblieft niet dood.’ Ze waren zwaar ondervoed, uitgedroogd en ze hadden kiespijn, waarvoor ze iets kregen.

Toen Berke het had over ‘rechtsgang’ en ‘de politie’, keken de piraten hem niet begrijpend aan. ‘Hun idee van de politie waren halfgeüniformeerde kerels in Somalische steden die je beroven,’ zegt Berke. De piraten leken tussen de vijftien en dertig jaar oud. Slechts een van hen had familieleden met wie hij contact kon opnemen. Twee van de tien konden hun geboortedatum noemen. De anderen wisten alleen maar dat ze geboren waren tijdens ‘de gevechten’ en dat ze geen familie meer hadden. In de Somalische cultuur waren ze onaanraakbaren, zonder clanbanden. De burgeroorlog in Somalië begon weliswaar in de jaren negentig van de vorige eeuw, maar het land was tien jaar eerder al uit elkaar gevallen. Vijf van de tien piraten hadden littekens van oude schot- en snijwonden.

In hun eigen ogen, zo legt Berke uit, hadden ze niets verkeerds gedaan. ‘Het waren knapen die in een haven rondhingen en van een lokale krijgsheer opdracht kregen om wat geld voor hem te verdienen en de plaatselijke wateren te verdedigen. Ze zagen zichzelf als een soort elementaire kustwachters, die probeerden hun kostje te verdienen en op hun eigen ruige manier een soort van belasting vorderden van buitenlandse schepen.’

De advocaat van de staf van de eenheid, luitenant Michael Bahar, vroeg waar zij hun wapens vandaan hadden. Een van de piraten antwoordde: ‘Ik ben een Somaliër. In Somalië is het geweer onze regering.’

Bahar vroeg ook waarom zij piraat waren geworden. De kans om in Somalië gedood te worden was nog groter en daarom trotseerden ze de open zee, luidde het antwoord. Piraterij is georganiseerde misdaad. Net als roversbendes op het land richt iedere cel zich op een bepaald deel van de zee. ‘Vergeet de charmante Johnny Depp,’ zegt Bahar. ‘Hun gewelddadigheid komt niet voort uit boosaardigheid of slechtheid, zij is als een leeuw die een antiloop doodt. Ze straalden een bijna natuurlijke onschuld uit.’

De kwestie van de Somalische piraterij bevestigt nog eens een belangrijke ontwikkeling van na de Koude Oorlog: de opkomst van actoren buiten elk staatsverband om. Zo bezorgt de piratenstaat Puntland in het noordoosten van Somalië, net als Hezbollah en Al-Qaida, de internationale gemeenschap de meeste last.

Deze gemeenschap heeft de kwestie-Somalië niet in de laatste plaats verkeerd ingeschat doordat zij het als één, zij het mislukte staat wenste te zien. In feite bestaat Somalië uit drie delen, die ook op verschillende wijze worden bestuurd: onafhankelijk Somaliland in het noordwesten, de autonome regio Puntland in het noordoosten, en het chaotische gebied in het zuiden waar een zeer zwakke Somalische regering blijft strijden tegen de opkomende macht van de moslimextremisten van al-Shabab (de jeugd). De piraterij komt oorspronkelijk grotendeels uit Puntland en moet ook daar worden opgelost.

De naam komt van het oude Land van Punt, dat al in Egyptische hiërogliefenteksten wordt genoemd. Puntland riep in 1998 een beperkte autonomie uit; het koos niet voor de volledige onafhankelijkheid vanwege verplichtingen aan dat deel van de Majerteyn-clan dat aan de andere kant van de grens in de Zuid-Somalische stad Kismayo woont. Van oorsprong wordt alles in Somalië geregeld door de clans, en nog steeds hebben in de regering van Puntland de clanoudsten behoorlijk veel invloed en steunt de overheid meer op de milities van de clans dan op een officieel leger zoals dat in Somaliland bestaat. De regering van Puntland mag dan minder goed functioneren dan die van Somaliland, zij heeft toch veel meer gezag dan die in het zuiden. Puntland heeft een doelmatig parlement en in januari 2009 koos men een nieuwe president, Abdirahman Mohamed Faroole. Omdat de piraten hier hun thuisbasis hebben, is de buit van deze piraterij hier veel zichtbaarder dan in de rest van het land.

De stad Eyl geldt als het centrum van piraterij in de regio van de Golf van Aden. Het is daar een echte bedrijfstak: de grote bedragen die met afkoopsommen zijn verdiend, hebben tot een groeispurt van de stad geleid. Hoewel de clanpolitiek in Puntland zodanig functioneert dat de regering er wel stilzwijgend bij betrokken moet zijn, beweert zij de piraterij hard aan te willen pakken. Maar ze staat vrijwel machteloos, zegt ze ook. Niettemin zijn sommige daders door de rechter schuldig verklaard, en nadat in april 2009 de Maersk Alabama, een schip onder Amerikaanse vlag, het slachtoffer was geworden van piraten – die later werden gedood door speciale commando’s van de Amerikaanse SEAL – vroeg de regering van Puntland internationale hulp voor de opbouw van een strijdgroep tegen deze vorm van geweld.

Het publiek ondertussen ziet de piraterij als lucratieve en legitieme bezigheid. Het door de piraten ontvangen losgeld komt overeen met de jaarbegroting van de regering van Puntland. En de piraterij maakt deels goed wat door de wijdverbreide illegale bevissing en het dumpen van giftige afvalstoffen in de territoriale wateren van Somalië verloren is gegaan. Zo hebben bijzonder zwakke, maar toch levensvatbare actoren een criminele organisatie kunnen opzetten die nu dreigt door te dringen in het hele overheidsapparaat.

Waar de opkomst van een feitelijke piratenstaat de internationale gemeenschap voor grote problemen stelt, biedt de zittende regering ook de kans dit bij de wortel aan te pakken. Met andere woorden: om de aandacht van de op clans gebaseerde regering te trekken, moet zij door de internationale gemeenschap worden gepaaid met hulp en gedreigd met vergelding. De Somalische piraterij is tenslotte geen kwestie die alleen op zee kan worden aangepakt. En omdat de Amerikanen hoogstwaarschijnlijk geen vredesmacht naar Puntland zullen sturen voor de opbouw van het land, moeten zij met de regering samenwerken om de piraterij in de Golf van Aden en de Indische Oceaan te bestrijden, ook al heeft die regering geen internationale legitimiteit. Gezien haar onenigheid met de al-Shabab-extremisten zou zo’n samenwerking niet alleen de strijd tegen de piraterij, maar ook die tegen de radicale islam in de Hoorn van Afrika ten goede kunnen komen. Puntland is interessant omdat het laat zien dat de zogenaamde anarchie in Somalië vaak verschilt van die elders. De door Europeanen getekende staten vallen langzaam uiteen en worden vervangen door robuustere eenheden die gebaseerd zijn op clan, stam of regio.

Zoals we hebben gezien heeft het drukke vrachtverkeer op de Indische Oceaan vanaf de oudheid tot piratenstaten als Puntland en piratenorganisaties geleid. Gedurende de Koude Oorlog, die een bepaalde orde in de derde wereld schiep, werd deze historische waarheid even vergeten. Maar nu zijn de piraten terug omdat ze in zekere zin nooit weg zijn geweest. De Romeinen, de Chinezen onder de Song- en Mingkeizers en de Portugese, Nederlandse, Franse en Engelse imperialisten – allemaal kregen ze te maken met piraten in deze wateren, en nu is het de beurt aan de Verenigde Staten en zijn bondgenoten. India en China kunnen met hun hernieuwde kracht in deze regio gaan samenwerken. Maar voorlopig blijft de Amerikaanse macht van essentieel belang. In dat opzicht is de ervaring van luitenant Berke symbolisch.