14
Samen met de landen die aan weerskanten ervan liggen, Indonesië en Maleisië, vormt de Straat van Malakka het hart van maritiem Azië. De zeeëngte is bovendien de ‘Fulda Gap’ van de multipolaire wereld van de 21e eeuw: bijna alle vaarroutes tussen de Rode Zee en de Japanse Zee komen samen in deze flessenhals van de wereldhandel. Hier ook ontmoeten de maritieme invloedssferen van India en China elkaar en raakt de Indische Oceaan de westelijke Stille Oceaan. En met de groeiende vraag naar meer energie en dus naar meer tankers zal het belang van de straat alleen maar toenemen.
Indonesië zelf is niet alleen een grote olieproducent, maar zal de komende decennia ook de grootste leverancier van aardgas aan Oost-Azië blijven. Met zijn talloze grote en kleine eilanden, rijke energiebronnen, etnische diversiteit, grote moslimbevolking, institutionele zwakheid en zeer strategische ligging zal Indonesië een sleutelrol in de internationale politiek gaan spelen.1 Er is ook een historische les: doordat het land onder Soeharto in de jaren zestig een ruk naar rechts maakte, werden deze vaarroutes voor de VS veiliggesteld en daardoor was de oorlog in Vietnam, als we dat toen hadden beseft, niet nodig geweest.
Ik sta weer in Banda Atjeh, bij de ingang van de Straat van Malakka, die ruim 800 km lang is en hier in het noorden ruim 300 km breed. Het zuidelijkste deel van de Straat bij Singapore is echter maar zeventien km breed. En net als bij het wegverkeer zorgt die vernauwing voor enorme opstoppingen: de meest uiteenlopende schepen, van supertankers tot de kleinste sleepbootjes en vissersboten, proberen zich een weg te banen door het smalle water, dat nog smaller wordt door verraderlijke zandbanken.2 Hier heerst de geografie. Alle technologische vooruitgang sinds de klassieke Oudheid heeft de afhankelijkheid van de wereldhandel van deze vaarroute niet weggenomen. Van de veertien landen die samen Oost- en Zuidoost-Azië vormen, zijn er twaalf in hoge mate afhankelijk van de aardolie uit het Midden-Oosten, die weer goeddeels door de Straat van Malakka wordt aangevoerd.3 De kwetsbaarheid van het vrachtverkeer op de ‘halfgesloten’ Indische Oceaan, een kwetsbaarheid die deze oceaan juist zo belangrijk maakt, wordt nergens duidelijker dan in deze straat.4 In feite werden de namen ‘Indische Oceaan’ en ‘Zuid-Chinese Zee’ in het verleden helemaal niet gebruikt; in de ogen van de zeelieden uit deze wereld moesten ze juist afzonderlijke zeeën bevaren, een reeks die zich uitstrekte van Oost-Afrika tot aan de Specerij-eilanden van Indonesië vlak bij Nieuw-Guinea.5
Op driekwart van de straat, aan de kant van Maleisië en niet ver van Singapore, ligt het oude handelscentrum Malakka. De stad lag halverwege de handelsroute tussen India en China die weer op de wisselende moessonwinden dreef: zeelieden konden in de stad wachten op een voor hen gunstige wind. In de late Middeleeuwen was Malakka een zeevarende islamitische stadstaat en een florerende Maleisische marktplaats, een bloei die te danken was aan de handelaren uit het Indiase Gujarat en aan de bescherming van China, waarmee de stad sterke banden onderhield sinds het bezoek van de eunuch admiraal Zheng He. In 1511 viel Malakka in handen van de Portugezen, die het 130 jaar lang als het hoofdkwartier van hun monopolistische handelsrijk zouden gebruiken. De Portugese belasting op handel was zo buitensporig dat veel kooplieden hun schepen simpelweg naar andere havens lieten uitwijken, waarmee ze voorkwamen dat Portugal echt de controle kreeg.6 De uit Gujarat afkomstige islamitische handelaren die uit Malakka werden verdreven door de kongsi van Portugese, Chinese en hindoeïstische Tamil-handelaren, vestigden zich en masse aan de andere kant van de Straat in Atjeh, waar ze Indiase stoffen importeerden en peper exporteerden.
Zoals wierook – en nu olie – het voornaamste exportproduct aan de andere kant van de Indische Oceaan was, zo was peper, de ‘prikkelende bes van een tropische slingerplant’, die het goed doet in het natte-en-droge tropische moessonklimaat, het unieke exportproduct van Atjeh. Het is een arbeidsintensief en moeilijk te verbouwen gewas. En het was, van het oude Rome tot aan China, zeer gewild: net als wierook werd zwarte peper (piper negrum, ‘de echte peper’) als geneeskrachtig, als een stimulans voor hart en nieren beschouwd. Het belang ervan kan niet worden overschat. En Atjeh, aan de noordkust van Sumatra, had het in overvloed.7 Dat de Portugezen de peperhandel op Sumatra niet in handen konden krijgen, ondanks hun goede positie in Malakka, kwam doordat de Gujarati’s in samenwerking met hun medemoslims op Atjeh een alternatieve route ontwikkelden naar de Rode Zee, via de Indiase Coromandelkust en Iran.8 Eind 16e eeuw verscheepten de Portugezen jaarlijks 1,2 miljoen pond peper via Kaap de Goede Hoop; in dezelfde tijd werd rond de 4 miljoen pond via de Rode Zee vervoerd. Deze periode vormde het hoogtepunt van het zeevarende vorstendom Atjeh. Onder sultan Ala-al-din Riayat Shah al-Kahar (1537-1571) was Atjeh het machtigste land in de Maleisische wereld, met internationale betrekkingen tot in het Ottomaanse Turkije.9 In 1602 kwam onder Ala-uddin de eerste vloot van de Britse Oost-Indische Compagnie in Atjeh aan. Hij werd de nieuwe sultan.
In ongeveer dezelfde periode, in het begin van de 17e eeuw, werden de Portugezen in wezen uit de Oost-Indische gebiedsdelen verdreven door de Nederlanders. Ze werden ingemaakt door belegeringen en blokkades op zee, en verloren door hun eigen kortzichtige handelspraktijken. De Nederlanders, die aanvankelijk werden begroet als bevrijders, bouwden een handelsstelsel op dat even autoritair en nog veelomvattender was dan dat van de Portugezen. Zij veroverden niet alleen de handelsroutes, maar eisten ook de verbouw van ‘handelsgewassen’ in een groot deel van het binnenland van Indonesië.10 Dat de Straat van Malakka in de vroegmoderne tijd centraal stond in de machtsstrijd, blijkt uit het feit dat de Nederlanders en Portugezen er een oorlog om begonnen en dat de Britten zich in 1786 stevig op het Maleisische eilandje Penang vestigden, middels een handelssysteem dat veel liberaler was dan dat van hun Europese concurrenten. Omdat de Britten en Nederlanders beseften dat zij niet eeuwig oorlog konden blijven voeren, werd in 1824 het Verdrag van Londen gesloten: de afspraak dat de Britten zich zouden beperken tot het Maleisische schiereiland en de Nederlanders tot de Indonesische archipel.11 Zo begon de politieke kaart van onze tijd vorm te krijgen.
Maar laten we terugkeren naar de Nederlanders, want zij hebben het huidige Indonesië gevormd. In feite namen Soekarno en Soeharto het dictatoriale en centralistische bestuur van hun koloniale voorgangers over, al bouwden zij het rommelige rijk waarvoor de Nederlanders de grondslag hadden gelegd verder uit.
De Nederlanders waren de meest utilistische imperialisten, een karaktertrek die te maken had met de strijd tegen de natuur in eigen land, dat in het westen bestaat uit sloten, polders, windmolens en gemalen. Overal ‘werd de stem van het water die over eindeloze rampspoed vertelde, gehoord en gevreesd’. In Nederland was er een noodzaak van ‘zorgvuldige coördinatie en samenwerking, de mentaliteit van de ingenieur’ ofwel ‘ordelijkheid’. Daaraan gekoppeld ontstond de plicht om op tijd te zijn: te laat komen duidde op een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Discipline was alles. In deze cultuur was weinig ruimte voor ‘katholieke pracht en praal’ en ‘de frivoliteit van Rome’. Het leven werd geleefd volgens de strenge calvinistische normen.12
Het water kon ‘beheerd’ worden, maar je kon het niet ‘dwingen’. Dat besef leidde weer tot tolerantie binnen de eigen samenleving, waarin de orde moest komen van coördinatie en coöperatie. Het was een ‘consensus’-cultuur.
Maar als de geografie werkelijk bepalend is voor het karakter van een land, waarom ontstond er in die andere grote rivierendelta, Bengalen, dan niet zo’n goed gereguleerde, technisch ingestelde en coöperatieve samenleving? Aangezien ook in Bengalen het water voortdurend tekeergaat, zou je verwachten dat de bevolking ook daar het water eendrachtig zou temmen. Maar dat land heeft een totaal ander karakter dan Nederland omdat, opnieuw, de keuzes van individuen net zo belangrijk zijn als de geografie. In Bengalen had je ‘plaatselijke heersers aan wie de boeren […] eer verschuldigd waren en belasting betaalden’. Als de Ganges zijn loop verlegde of de zee het land overspoelde vertrokken de boeren, die de grond die ze bewerkten niet in eigendom hadden, gewoon naar het dichtstbijzijnde stukje droge grond en begonnen dat te bewerken. Pas na de introductie van het grondbezit door de Britten begonnen de lokale heersers hun nieuwe eigendom te beschermen met dijken en andere constructies voor waterbeheersing.13
Zoals de discipline in eigen land voortkwam uit de angst voor het oprukkende water in de lage landen in het noordwesten van Europa, zo kwam de koloniale discipline voort uit de ‘zwakke greep’ op de overzeese gebiedsdelen. Sterker nog, de Nederlanders ‘verloren hun positie op Formosa […] werden uit Brazilië geschopt’ en de Britten namen New York over. De hele oceaanhandel op zich ‘was een gok’.14 Toch groeide en bloeide het koloniale rijk van de Nederlanders, vooral in de Indische Oceaan en ‘Oost-Indië’. Op het hoogtepunt in het midden van de 17e eeuw bezaten zij, aldus de Nederlandse schrijver Geert Mak, ruim zevenhonderd zeewaardige schepen, ‘een vloot die groter was dan de Engelse, Schotse en Franse vloot bij elkaar’.15 Van de 9614 schepen die tussen 1600 en 1800 van Europa naar Azië voeren, was bijna de helft Nederlands. ‘In 1648 was Nederland ontegenzeglijk de grootste handelsnatie ter wereld,’ aldus C.R. Boxer. Het bezat ‘handelsposten en versterkte “factorijen” in de hele wereld, van Archangel tot Recife en van New Amsterdam tot Nagasaki’, met de Indische Oceaan als het middelpunt.16 Hoogst uitzonderlijk aan de dominantie van dit kleine landje was dat de schepen en handelsposten niet door soldaten werden beschermd.17 Voeren de Portugezen naar de Indische Oceaan als kruisvaarders, de Nederlanders gingen in de eerste plaats als handelaren. De handel was hun religie.18 Zo vormde Holland een voorbode van de internationale ondernemingen en Aziatische stadstaten en kleine landen als Singapore en Zuid-Korea, en van de grote Europese Unie in een post-Amerikaanse wereld met meerdere grootmachten, waarin militaire macht, hoewel zeker bevorderlijk voor het kracht van een land, niet noodzakelijkerwijs de beslissende factor is.
De door de Nederlandse meesters als Rembrandt en Hals geportretteerde burgers kijken je ‘behoedzaam, tactvol, zelfingenomen en beheerst’ aan. Zij ‘laten hun onbewuste drijfveren niet zien, maar stralen nuchterheid en verantwoordelijkheidsbesef uit’, zoals de Britse historicus J.H. Plumb opmerkt.19 Deze mannen uit de gouden eeuw van de handelsnatie hebben werkelijk iets heel moderns, ja resoluut ondernemends. En dat is niet toevallig. De Nederlanders, wier identiteit werd gevormd door privébezit van de grond en de constante strijd tegen het water, stichtten net als de Britten een imperium dat grotendeels door een onderneming werd geleid. In 1602 kreeg de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) het monopolie op de handel en de vaarroute ten oosten van Kaap de Goede Hoop over de Indische Oceaan en ten westen van de Straat van Magallanes over de Stille Oceaan.
De onderneming was een staat binnen de staat, bevoegd om verdragen en bondgenootschappen te sluiten, en defensieve oorlogen te voeren uit naam van de Verenigde Provinciën, de voorloper van het moderne Nederland. De veroveringen van de VOC in het Oosten kwamen niet in het bezit van een land. Nee, het werden de bezittingen van de particuliere handelaren, die de versterkte gebieden mochten verkopen aan wie ze maar wilden. ‘De handelsoligarchie in Holland en Zeeland verdedigde de vrije internationale handel in het algemeen en de vrijheid op zee in het bijzonder vooral […] uit eigenbelang,’ om de historicus Boxer te citeren.20
De Nederlandse koloniën ontstonden en breidden zich uit op een manier die vagelijk doet denken aan de Europese Unie. Zeven opstandige provincies, waarvan Holland verreweg de belangrijkste was, kwamen in de Unie van Utrecht van 1579 overeen dat ze zouden gaan samenwerken. In dat kader legden zij de buitenlandse politiek in handen van de Staten-Generaal in Den Haag, een parlement met bestuurlijke bevoegdheden. Vervolgens begonnen de zeven provincies ook op economisch en commercieel gebied meer samen te werken, en de oprichting van de Oost-Indische Compagnie was maar een van de vele hoogtepunten in dit proces. Deze stap zou Amsterdam tot de spil maken in een internationaal maritiem web dat werd opgebouwd dankzij de netwerkdrift van Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen, Walen en uit Spanje verdreven joden die de wereldhandel tot hun professie maakten.
De Indische Oceaan bood de Nederlanders een natuurlijke expansiemogelijkheid voor hun handel in het Middellandse Zeegebied en de Levant. Deze verbreding werd vergemakkelijkt doordat Nederlanders met Portugezen waren meegevaren en zo Oost-Indië goed kenden. En het motief was winst: winst met de handel in porselein, thee en specerijen als peper. Ook de stoffen uit het Oosten, vooral de katoen uit Gujarat, maar ook de Perzische, Bengaalse en Chinese zijde, waren zeer populair, om nog maar te zwijgen van de koffie en suiker uit Java. In Azië zelf en daarbuiten waren er markten voor indigo en salpeter uit India, olifanten uit Ceylon en slaven uit Arakan en Bali. Zo gingen de Nederlanders vanaf begin 17e eeuw de concurrentie aan met de Portugezen, tegen wie ze blokkades opwiepen en wier handelsposten, waaronder die in de Molukken, Maleisië, Ceylon en India, ze langzamerhand overnamen.*
* In feite was het Nederlandse overwicht over de Portugezen meedogenloos. Terwijl ze door de Engelsen in de Perzische Golf werden gekweld en door de Mogoels in Bengalen, verloren de Portugezen de volgende nederzettingen aan de Nederlanders: de Specerij-eilanden in 1605, Malakka in 1641, Colombo in 1656, de rest van Ceylon in 1658, en Cochin in 1662. A.J.R. Russell-Wood, The Portugese Empire, 1415-1808: A World on the Move (Baltimore: John Hopkins University Press, 1992), p. 24.
Wat deed de VOC eigenlijk in ‘Indië’? Met andere woorden, hoe gedroegen de Nederlanders zich? Het antwoord is: verschrikkelijk slecht. ‘In blinde ijver, streven naar persoonlijk gewin en onverschilligheid voor menselijk lijden,’ zoals de historicus Holden Furber schrijft, deed niemand onder voor Jan Pieterszoon Coen, de veroveraar van de kleine Javaanse haven Jakarta. Coen was uit hetzelfde hout gesneden als de imperiumbouwers in Afrika twee eeuwen na zijn tijd. Zijn doelen waren om Jakarta, of Batavia zoals de Nederlanders het noemden, tot het centrum van de overzeese handel tussen de Perzische Golf en de Japanse Zee te maken, en om een groot deel van archipel te onderwerpen. Coen stelde een monopolie in op de drie belangrijkste specerijen, namelijk kruidnagelen, nootmuskaat en foelie, en liet Nederlandse kolonisten overkomen die gebruik konden maken van slavenarbeid.21 Een van de dingen die hij op zijn naam schreef was de uitroeiing van vrijwel de hele autochtone bevolking van de Molukse Banda-eilanden. En zijn meedogenloosheid was allesbehalve uniek. Er bestond echt een levengroot verschil tussen de beschaafde burgers op de doeken van de Nederlandse meesters en de onbeschaafde criminelen die de Nederlandse schepen bemanden. De Hollanders mochten dan een stuk moderner zijn dan de Portugezen, voor de ‘inlanders’ die zij in de tropische landen tegenkwamen, maakte dat bar weinig uit. Snouck Hurgronje, de Nederlandse arabist en islamoloog uit de 19e eeuw, zou daarover het volgende schrijven:
==
De hoofdrolspelers verdienen onze bewondering vanwege hun tomeloze energie. Maar het doel waarvoor ze werkten en de middelen die ze gebruikten, waren van dien aard dat wij, ook als we de regel toepassen dat we hun gedrag en daden moeten beoordelen in het licht van hun tijd, onze afkeer moeilijk kunnen bedwingen.22
De Aziaten kregen te maken met het ‘ergste uitschot van het Nederlandse volk, dat een welhaast onverdraaglijke minachting jegens hen tentoonspreidde en als enige taak had een groep aandeelhouders in het vaderland te verrijken,’ zo schrijft hij ook.23 Omdat de VOC haar meeste werknemers slecht betaalde, moesten die op een oneerlijke manier aan hun geld komen. Wat ook een rol speelde was de ellende van zes tot acht maanden op zee en de gevaren van het leven in de tropen, waar ziektes op de loer lagen. Omdat de gemiddelde Nederlander geen zin had in dergelijke ontberingen, was het voetvolk van de VOC veelal van het laagste allooi en ook de meeste handelaren die meegingen naar het Oosten hadden weinig scrupules. De scheepsbemanning, die hoereerde, dronk, stal en moordde, moest ‘met een stuk ijzer in het gareel worden gehouden, net als wilde dieren’.24 Lijfstraffen kwamen veelvuldig voor en homoseksualiteit werd bestraft door de twee daders aan elkaar vastgebonden in zee te gooien.
De VOC, schrijft Geert Mak, zette voor de werving van de bemanningen zogeheten zielverkopers in. Die plukten dakloze mannen van de straat en voorzagen die van voedsel en onderdak, waarna zij ‘met veel tromgeroffel en trompetgeschal’ aankondigden dat ze zeelieden nodig hadden. De mannen werden dan de schepen op gejaagd, waar ze bij bosjes stierven: ze vielen uit de mast, sloegen overboord, werden vermoord door piraten, kregen scheurbuik, malaria of dysenterie, ‘of ze gingen met hun schip tenonder’. Een op de tien dekknechten stierf tijdens de heenvaart; van de 671.000 mannen die uit Amsterdam vertrokken kwamen er 266.000 nooit terug.25 In de weken dat de schepen, op de heen- of terugweg, voor de West-Afrikaanse kust stillagen door de windstilte rond de evenaar werden er tientallen lijken per week overboord gegooid.26
* Degenen die door Portugal en Nederland werden uitgezonden waren niet allemaal Portugezen en Nederlanders. Bij de Nederlanders sloten zich ook Duitse en Waalse huurlingen aan. Maar zij behoorden ook tot de laagste sociale klassen.
Eenmaal ten oosten van de Kaap verkleinden veel kapiteins, die aan boord zelf vaak genoten van vlees en wijn, de rantsoenen van hun bemanning en staken dan in Batavia de winst in eigen zak. De schepen waarop ze naar het oosten voeren, de zogenaamde spiegelschepen, waren van buiten zeer schilderachtig, maar binnen was het donker, koud, vochtig en bedompt. Aangezien ze waren volgestouwd met hutkoffers, emmers met drinkwater en ander proviand was het er ook heel krap. Met als gevolg dat er geen aparte ziekenboeg was. Zo grepen allerlei ziektes snel om zich heen, ook al omdat niet alle mannen de moeite namen om de plee te gebruiken, maar hun behoefte in een hoekje deden. Op de schepen was het hoe dan ook een enorme smeerboel. Het voedsel was van slechte kwaliteit, niet meer vers en zat vol vliegen. Velen werden zo zeeziek op de oceaan dat ze de plee niet eens haalden als ze hun behoefte moesten doen.
De reis van Amsterdam via Kaap de Goede Hoop en dan naar het oosten via de ‘roaring forties’, tussen 36 en 50 graden zuiderbreedte, naar de Indonesische Soenda Straat duurde een maand of zeven. De Kaap was vanaf 1652, toen Jan van Riebeeck er de Nederlandse vlag plantte, tot de opening van het Suezkanaal ruim twee eeuwen later ‘de rustplek halverwege tussen Europa en Azië’, of de ‘taveerne van de Indische Oceaan’, waar de zeelieden hun proviand aanvulden, dronken werden en uitrustten voordat zij weer de hel ingingen van hun schip op volle zee.27
Net als in het geval van de Portugezen leverden dergelijke ontberingen hardvochtige mannen op, die op het land meestal dronken waren en de inboorlingen mishandelden, terwijl ze zich superieur waanden. Ieder volk heeft zijn uitschot en zowel de VOC als Portugal stuurde het schuim der natie naar de koloniën en buitenposten. Zo kreeg de autochtone bevolking aldaar te maken met de minst ontwikkelde types die deze westerse landen te bieden hadden.* De positie van de koloniale mogendheid hing mede af van de personen die haar vertegenwoordigden. Groot-Brittannië zond in de regel niet de slechtsten, maar juist de middelmatigen naar India en de andere koloniën. Omdat de VS nooit echte koloniën hebben gehad, maar alleen militaire bases, werden en worden zij in de desbetreffende landen vertegenwoordigd door goedgetrainde en in de meeste gevallen gedisciplineerde militairen uit de arbeidersklasse. (De invasie in Irak heeft beslist tot grote wreedheden geleid, maar dat kwam door het algemene beleid vanuit Washington, niet door het gedrag van de troepen op zich, ondanks uitzonderingen zoals Abu Ghraib.) Met als gevolg dat het Britse en het Amerikaanse imperialisme, voorzover het laatste werkelijk bestaat, doorgaans minder wreed zijn geweest dan de Portugese en Nederlandse varianten. Ook op deze regel zijn uitzonderingen: zo toonden de Nederlanders alle respect voor de bevolking van Japan, Formosa en Perzië, omdat zij de machtige leiders aldaar, de shogun en de sjah, te vriend wilden houden.
Door de bank genomen hadden de Nederlanders een minder sterke invloed op de cultuur van hun koloniën dan de Portugezen. De laatsten pasten zich meer aan de plaatselijke bevolking aan; ze vestigden zich voor de rest van hun leven op plekken waarvandaan de Nederlanders zo snel mogelijk vertrokken als hun dienstjaren erop zaten. Bovendien waren de Portugezen katholiek, een geloof dat indruk maakte op de inwoners van landen aan de Indische Oceaan en dat met al zijn rituelen, rozenkransen, heiligenverering en dergelijke in zekere zin ook lijkt op het hindoeïsme en, in sommige gevallen, boeddhisme. De koude logica en soberheid van het Nederlandse calvinisme konden daar gewoon niet tegenop. Een andere factor was dat de ongehuwde Portugese priesters een sterke band met de lokale bevolking kregen doordat zij jarenlang op hun missiepost bleven. De getrouwde Nederlandse dominees daarentegen moesten voor hun gezin zorgen en werden vaak overgeplaatst. Daar kwam nog bij dat de calvinisten veel minder missionarissen uitzonden dan de rooms-katholieken: zij hadden het te druk met de religieuze twisten binnen Europa. Dit alles helpt verklaren waarom het Portugees eeuwenlang de lingua franca bleef op de kusten van Azië en waarom het Nederlands, of althans een variant ervan, alleen wortel heeft geschoten in Zuid-Afrika.
Maar dat was niet wat de Nederlanders in de koloniën uiteindelijk de das heeft omgedaan. De ondergang kwam, zoals vaak in dit soort gevallen, geleidelijk. En de oorzaak was overbelasting, zoals de historicus aan Yale Paul Kennedy uitvoerig heeft beschreven.28 Op zich had Nederland niet te veel koloniën en handelsposten in de ‘Oost- en West-Indische gebiedsdelen’. Maar het behoud van al die gebieden was wel, in combinatie met de militaire inspanningen in Vlaanderen en waar opnieuw tegen Spanje werd gevochten, te veel. De Nederlandse marine kon gewoon niet aan de vraag naar bijstand in de verschillende werelddelen voldoen. Van alle Verenigde Provinciën kon alleen de admiraliteit van Amsterdam het geld vinden om genoeg oorlogsschepen te bouwen (drieëndertig tussen 1723 en 1741). Rotterdam daarentegen leverde er zeven, Zeeland vier, Friesland één en de niet aan zee gelegen provincies nul.
Hier zie je een oppervlakkige gelijkenis met de huidige situatie in de VS: de militaire missies in de wereld en de geldverslindende operaties in Irak en Afghanistan gaan daar samen met een terugloop van de scheepsbouw voor de marine. Begin jaren negentig had de marine nog zeshonderd oorlogsschepen, nu zijn dat er nog geen driehonderd. Net als de Verenigde Provinciën in de 18e eeuw kunnen de Verenigde Staten zich vandaag buitenposten overal ter wereld veroorloven, maar niet noodzakelijkerwijs gecombineerd met grote inzet van grondtroepen op enkele plaatsen.
Je moet iets van het Nederlandse kolonialisme weten om het stedelijke allegaartje van Jakarta te kunnen doorgronden. De stad heeft zich vanuit de oude haven, Sunda Kelapa, aan de Javazee ontwikkeld. Daar staan de hoge witte pakhuizen van de VOC uit de 17e eeuw, met hun teakhouten balken en rode dakpannen die inmiddels zwart zijn geworden. En ter verfraaiing plantten de Nederlanders er kokospalmen bij. Even verderop staan schuurtjes met ijzeren daken te midden van grachten vol afval. Omdat in dit deel van de stad geen wolkenkrabbers staan, kun je een beetje zien hoe het oude Batavia eruitzag. Hier verdienden sommige klanten van Rembrandt hun geld. Aangezien er in de tussenliggende 350 jaar land gewonnen is, ligt de stad nu veel verder van de zee. Maar vanaf de toren die ik beklim, zie ik in de verte een hele rij veerboten en vissersboten varen. Vanhieruit heeft de stad zich naar het zuiden uitgebreid en nu is Jakarta zo groot dat je het eerder een stadstaat dan een stad moet noemen.
Na de komst van de Nederlanders vestigden zich hier ook veel Chinezen. Ze namen de tussenhandel in verband met de export van suiker en specerijen op zich en kregen zo tot op zekere hoogte dezelfde sociale positie als de joden in Oost-Europa. En ook zij werden beschimpt: ze waren van levensbelang voor de economie, maar kregen de schuld van alle problemen. Duizenden Chinezen werden vermoord tijdens de rellen in 1740, en vanaf die tijd moesten zij buiten de stadsmuren wonen. Pogroms tegen Chinezen zijn in de Indonesische geschiedenis een terugkerend fenomeen. Ondanks de bruisende Chinatown die rond Sunda Kelapa is ontstaan, dateert de jongste progrom van 1998.
Vlak voor het Chinese Nieuwjaar, het jaar van de Os, ga ik naar de Chinese tempel in het oude Jakarta. De in 1650 gebouwde tempel is een zee van rode en gouden kleuren en van vuur en rook. Mannen verbranden nepgeld om hun voorouders in het hiernamaals symbolisch te steunen. Rond een woud van dikke kaarsen en stenen draken houden mensen bosjes brandende wierookstokjes omhoog.
Tot op de dag van vandaag hebben de Chinezen in feite geen toegang tot het leger, de rechterlijke macht en andere beroepen. Vandaar ook dat ze zo prominent aanwezig zijn in het zakenleven. Desondanks, en ondanks de rellen, staan er langs de wegen die naar de tempel leiden veel Indonesiërs die aan het Chinese Nieuwjaar deelnemen. De houding van de bevolking jegens de Chinezen is tegenwoordig veel genuanceerder dan het vreselijke verleden suggereert, en dat geldt zeker ook voor de wijze waarop er tegen China zelf wordt aangekeken.
Sinds 1998 is er geen geweld tegen de Chinese bevolkingsgroep meer geweest en de Chineestalige media bloeien in Indonesië. De bevolking is de Chinezen in Jakarta net zomin vijandig gezind als die in Beijing. China wordt als een opkomende strategische en economische macht beschouwd waar Indonesië vreedzaam mee om moet gaan, maar die het als het even kan wel op afstand moet houden. In 2005 sloten beide landen een strategisch partnerschap en twee jaar later volgde een afspraak voor militaire samenwerking. Tegelijkertijd maakt Indonesië zich sterker tegenover Beijing door de deelname van Australië en Nieuw-Zeeland aan de Oost-Aziatische topconferenties te bevorderen.29 Wanneer er wordt gepraat over de rol van de VS en India in Zuidoost-Azië, denkt iedereen aan China. Maar hoe sterker de Amerikaanse en Indiase marinemacht in de Straat van Malakka, des te onafhankelijker Indonesië zich opstelt. Het land met de grootste moslimgemeenschap ter wereld verwelkomt dus heimelijk de Amerikaanse militaire macht en ziet het overwegend hindoeïstische India als een bevriende nationalistische democratie in het hart van Azië. Indonesië, zo vertellen topfunctionarissen me, hoopt dat het Amerikaanse Pacific Command China kan binden in een alliantiesysteem voor de wereld van de Stille Oceaan, zodat het land effectief wordt geneutraliseerd.
Feitelijk is Indonesië weerloos tegenover China. De China National Offshore Oil Corporation is de grootste offshore olieproducent in Indonesië, en de Chinezen importeren kolen en rubber uit Kalimantan op Borneo. Indonesië is afhankelijk van China voor de uitbreiding van het elektriciteitsnetwerk. Chinese oorlogsschepen bezoeken Indonesische havens.
Juist door de komst van de democratie en het terugdringen van de binnenlandse rol van het leger is het land nu kwetsbaarder dan ooit voor groot machtsingrijpen van China, aldus Connie Rahakundini Bakrie, directeur van het Institute of Defense and Security Studies in Jakarta. Ze wijst er ook op dat de strijdkrachten, door hun steun aan Soeharto en de slechte reputatie inzake de mensenrechten, enigszins in diskrediet zijn geraakt en er daardoor bekaaid afkomen in de begrotingen. Indonesië, een enorm land met 240 miljoen inwoners, besteedt minder geld aan defensie dan de stadstaat Singapore en net zoveel als Maleisië, dat 24 miljoen inwoners heeft. Singapore heeft vier onderzeeërs, Indonesië heeft er twee en beide zijn defect.
In de wetenschap dat democratisering uiteindelijk tot decentralisatie leidt en veel van de grondstoffen zich in de verste provincies, Atjeh en Papoea, bevinden, acht Rahakundini een krijgsmacht van wereldklasse en dan vooral een marine noodzakelijk. Anders ‘vallen we stukje bij beetje uit elkaar doordat we onder allerlei invloedssferen gaan vallen.’ Het is ironisch dat een leger dat zijn naam heeft verspeeld door binnenlandse inmenging nu hard nodig is om eventuele vijanden buiten de deur te houden. Indonesië, zo strategisch gelegen op het kruispunt van de Indische en Stille Oceaan en zo’n succesverhaal op het vlak van de democratie en het tegengaan van terrorisme, zou de wankele zeggenschap over delen van het land weleens kunnen verliezen door de groeiende marine en vissersvloten van China, India en Japan.
Het beleid van het Indonesische leger is ‘geduld oefenen’, zegt minister van Defensie Juwono Sudarsono. Hou vol totdat de middenklasse zo welvarend en groot is dat de overheid genoeg geld binnenkrijgt voor een grotere krijgsmacht, en dan vooral een grotere marine. Onderwijl neemt het leger deel aan VN-vredesoperaties om zijn aanzien in de wereld te verbeteren en morele steun van de internationale gemeenschap te krijgen.
Wat Zuidoost-Azië als geheel betreft: dat lijkt met al zijn uiteenlopende politieke stelsels en problemen onder toenemende invloed van de economische suprematie van China te komen. In Thailand, ooit de stabiele kracht in de regio, groeit de polarisatie tussen de opkomende arbeidersklasse op het platteland en de vooral in Bangkok woonachtige middenklasse. Bovendien wordt de alom gerespecteerde koning oud en is de kroonprins buitengewoon impopulair. De Thaise democratie staat onder druk van een bevolking die steeds roeriger wordt. Tegelijkertijd kondigen zich in Maleisië en Singapore interessante democratische veranderingen aan nu de deskundige sterke mannen die de natie hebben opgebouwd, Mahathir bin Mohammed en Lee Kuan Yew, het toneel verlaten.30
Maleisië is het tegenovergestelde van Indonesië. Hoewel slechts zestig procent van de bevolking moslim is, tegen 85 procent in Indonesië, treedt de overheid er meer op als een ‘islamitische staat’. Doordat alle etnische Maleisiërs moslim zijn, is de islam er aan ras gekoppeld waardoor de kloof met de Chinese en Indiase bevolkingsgroepen nog is vergroot. Vanwege de sluipende islamisering hebben de afgelopen twintig jaar al zeventigduizend Chinezen het land verlaten en degenen die zijn gebleven sturen hun kinderen naar Chineestalige scholen. En ook onder de mensen van Indiase afkomst groeit de wrok: eind 2007 protesteerden tienduizend van hen tegen de Maleis-islamitische overheersing. Het is niet verwonderlijk dat Maleisië, net als Indonesië, de aanwezigheid van de Amerikaanse marine in Zuidoost-Azië een handige waarborg tegen China vindt. Anderzijds maakt Kuala Lumpur Beijing het hof met het voorstel voor een pijpleiding door Noord-Maleisië, zodat Beijing minder afhankelijk van de Straat van Malakka wordt voor zijn olietoevoer. In feite komt Maleisië steeds meer in de schaduw van China te liggen, al vinden de Chinese onderdanen dat de Maleisische islamitische leiders steeds chauvinistischer worden.31 Met andere woorden: dat de etnische Chinezen in veel Zuidoost-Aziatische landen impopulair zijn, werkt daarniet noodzakelijkerwijs door in de buitenlandse politiek jegens China. Dat land is inmiddels zo sterk dat het alleen nog maar met heel veel respect behandeld kan worden. Al deze landen hopen dat een blijvende aanwezigheid van de Amerikaanse marine en de opkomst van andere oorlogsvloten, zoals die van India, Japan en Zuid-Korea, voldoende tegenwicht kunnen bieden aan de Chinese macht.
De stilzwijgende angst voor China treedt het duidelijkst aan het licht door activiteiten van Singapore, de stadstaat bij het smalste deel van de Straat van Malakka. In Singapore zijn de etnische Chinezen in de meerderheid: 77 procent is Chinees, 14 procent is Maleisisch. Toch is Singapore zo bang om een vazalstaat van China te worden dat het al sinds lang een militaire trainingsrelatie met Taiwan heeft. Senior Minister Lee Kuan Yew heeft er openlijk bij Washington op aangedrongen militair en diplomatiek betrokken te blijven bij de regio.32 Het prestige van Beijing in de regio zal in niet geringe mate afhangen van de vraag in hoeverre Singapore zijn onafhankelijkheid kan behouden.
Dit komt op een moment waarop er vraagtekens worden geplaatst bij het mild autoritaire bestel van Singapore. De legitimiteit van de regerende People’s Action Party berust van oudsher op de economische prestaties en nu de internationale crisis ook deze regio treft, zou de druk tot meer politieke openheid weleens kunnen toenemen.33 Hoewel Maleisië en Singapore op de langere termijn baat hebben bij democratisering, zullen harde verkiezingscampagnes interne zwakheden aan het licht brengen, waardoor ze gevoeliger kunnen worden voor druk van Beijing. In tegenstelling tot Nederland en de andere westerse mogendheden in Zuidoost-Azië, die ver van hun thuishavens opereerden, ligt het geografisch dominante China vlakbij, waardoor het een controle kan gaan uitoefenen die zowel subtieler als veelomvattender is dan we ooit hebben gezien.