53
Mor besloot te blijven slapen en schilderde zelfs een paar primitieve gedaanten op de muur naast de voorraadkamer. Drie vrouwelijke gedaanten met extreem lang, golvend haar die allemaal op haar leken, en drie gevleugelde mannelijke gedaanten die ze zo had afgebeeld dat het net leek alsof ze zichzelf heel belangrijk vonden. Ik moest er steeds weer om lachen wanneer ik ernaar keek.
Ze vertrok na het ontbijt en moest eerst teruglopen naar eind van het antiwiekschild. Ik zwaaide naar haar tot ze in de verte in het niets verdween.
Ik staarde over de glinsterende witte omgeving, die inmiddels donkere vlekken vertoonde op de plaatsen waar de sneeuw was ontdooid – plukjes winterwit gras staken scherp af tegen de blauwe lucht en de bergen. Ik wist dat het hier ooit zomer zou worden, want ik had hengels en sportspullen gevonden die alleen bij mooi weer te gebruiken waren, maar ik vond het moeilijk me voor te stellen dat sneeuw en ijs in gras en bloemen zouden veranderen.
Even zag ik mezelf als een glanzende schim: rennend over een veld dat verstopt lag onder een dunne sneeuwlaag, plassend door kleine waterstroompjes en genietend van dikke zwarte bessen tijdens zonsondergang in de bergen…
Daarna zou ik naar huis gaan, naar Velaris; daar zou ik door de kunstenaarswijk wandelen om de winkeltjes en galerieën te bezoeken en van de kunstenaars te leren, en misschien – heel misschien – zou ik op een dag mijn eigen atelier openen. Niet om mijn schilderijen te verkopen, maar om les te geven.
Om les te geven aan anderen die net zo waren als ik: die kapot waren gemaakt, maar probeerden zich daartegen te verzetten, die ondanks de duisternis en de pijn probeerden te ontdekken wie ze waren. En aan het eind van de dag zou ik dan doodmoe maar tevreden thuiskomen. Voldaan.
Gelukkig.
Ik zou iedere dag terugkomen naar het herenhuis, naar mijn vrienden, die boordevol verhalen zouden zitten over hun dag, en dan zouden we samen aan tafel zitten om te eten.
En Rhysand…
Rhysand…
Hij zou er ook zijn. Hij zou me het geld geven om mijn eigen zaak te openen. Ik zou niemand toegang laten betalen, maar hem terugbetalen met het geld dat ik verdiende met de verkoop van mijn schilderijen. Want ik zou hem sowieso terugbetalen, metgezel of geen metgezel.
En ’s zomers zou hij hier zijn, zou hij boven de velden vliegen en me speels achternazitten door de beekjes en over de met gras begroeide berghelling. We zouden samen onder de sterrenhemel zitten en hij zou zwarte bessen in mijn mond stoppen. En in het huis in Velaris zou hij lachend ook aan die tafel zitten. Nooit meer kil, wreed en ernstig. Nooit meer iemands slaaf of hoer.
En ’s nachts… ’s nachts zouden we samen naar boven gaan; dan zou hij zijn avonturen in mijn oor fluisteren en ik zou hem over mijn dag vertellen, en dan…
Opeens zag ik het.
Een toekomst.
De toekomst die ik voor mezelf wilde, helder als het licht van de opkomende zon boven de Sidra.
Een pad, een doel en een kans om te zien wat er nog meer aan onsterfelijks voor me lag. Het zag er allemaal niet meer zinloos en leeg uit.
Ik zou met alles wat ik in me had knokken om dat te bereiken – en te beschermen.
Ik wist dus wat me te doen stond.
In de vijf dagen die voorbijgingen, beschilderde ik elke kamer in de hut. Mor had voor haar vertrek meer verf laten komen, evenals een enorme voorraad eten.
Maar na vijf dagen was ik mezelf en mijn gedachten meer dan zat. Ik werd horendol van het wachten, de dooi en de druppels die van de dakrand vielen.
Gelukkig kwam Mor die avond weer terug, en ze klopte hard en ongeduldig op de deur.
Een uur eerder had ik een bad genomen om de verf weg te boenen die zelfs op plekken op mijn lichaam zat die ik als onbereikbaar had beschouwd, en mijn haar was nog vochtig toen ik de deur opendeed en de koude lucht naar binnen stroomde.
Maar degene die tegen de deurpost leunde, was niet Mor.