64
Na de elfhonderd kilometer terug te zijn gereden, kwam ik vroeg in de middag in Bodrum aan, nog steeds met de vraag hoe ik dat wat ik wist van Leyla Cumali’s leven kon verenigen met haar rol in de ophanden zijnde apocalyps.
Ik was onderweg twee keer gestopt om te tanken en allebei de keren had ik mijn telefoon en laptop gecheckt, hopend op nieuws van Battleboi. Maar er was niets en de enige e-mails waren twee spamberichten die waren gefilterd en rechtstreeks naar de prullenbak waren verwezen. Ik raakte steeds gefrustreerder en bezorgder – misschien dat de samoeraihacker toch niet zoveel beter was dan de cia – dus toen ik de manager door de foyer op me af zag komen rennen, nam ik aan dat er weer een ramp op komst was.
Het bleek dat ik zo moe was dat ik de signalen verkeerd interpreteerde: hij haastte zich omdat hij niet kon geloven dat ik terug was. Ik besefte al snel dat hij had gedacht dat mijn verhaal over een bezoek aan Bulgarije gelul was en dat ik, na SpongeBob vermoord te hebben, voorgoed was verdwenen.
‘U bent een persoon van de vele grote verrassingen,’ zei hij, terwijl hij me vol overgave de hand schudde. ‘Misschien dat alle mannen van de fbi precies zoals u zijn?’
‘Knap en intelligent?’ zei ik. ‘Nee, alleen ik.’
Hij sloeg me op mijn rug en zei toen zacht: ‘Er is niemand geweest van het bezoek voor u. De krant zegt de man was van het rovertype, waarschijnlijk voor de gebruik van drugs.’
Opgelucht door dit nieuws bedankte ik hem en ging naar mijn kamer. Onmiddellijk controleerde ik mijn laptop op e-mails, maar er was nog steeds niets van Battleboi en ik was bang dat er ondanks mijn vermoeidheid van slapen weinig zou komen – ik zou om de paar minuten wakker schieten om te kijken of er al iets was.
Ik pakte daarom nog maar eens de dossiers over Dodge’s dood die Cumali me had gegeven en ging aan het bureau zitten. Terwijl ik zat te wachten, zou ik kijken of ik iets kon vinden over een Amerikaanse vrouw, eentje met een accent uit het Midden-Westen.