5
Een delegatie hoge pieten in smetteloze, witte thobes en de karakteristieke, rood geblokte hoofddoeken – waarvan twee met gouden tressen die aangaven dat ze tot de koninklijke familie behoorden – stond op het asfalt van Jeddah op me te wachten.
Ze stonden onder aan de trap – een stuk of tien, gegeseld door de harde wind – terwijl er nog zo’n veertig zwaarbewapende mannen bij een vloot zwarte Cadillac Escalades stonden.
De leider van de delegatie – een van de mannen met de gouden tressen – stapte naar voren, schudde me de hand en stelde zichzelf voor als de directeur van de Mabahith, de Saoedische geheime politie. Hij was achter in de dertig, met een slap handje en geloken ogen, en hij had ongeveer net zoveel charisma als de Engel des Doods.
Hij gebaarde naar de rest van de groep. ‘Het zijn allemaal hoge functionarissen binnen mijn organisatie. We zijn twee uur geleden van Riyahd hierheen komen vliegen,’ legde hij uit, wijzend naar een jumbojet zonder merktekens die op de naastliggende landingsbaan stond. Ik nam aan dat ze een vliegtuig van een dergelijke omvang nodig hadden om hun vloot aan gepantserde suv’s te vervoeren.
Ik glimlachte en stak mijn hand op naar het team. Ik dacht er even over te vragen waarom er zich geen vrouwen in het gezelschap bevonden, maar dat zou misschien niet in goede aarde vallen. Ik beperkte me daarom maar tot het bedanken van de directeur voor zijn hulp. ‘Ik heb met Dave McKinley gesproken toen ik uit Turkije vertrok, ik neem aan dat hij u onmiddellijk gebeld heeft.’
De kerel keek me aan alsof ik mijn verstand had verloren. ‘Ik heb Fluisteraar niet gesproken, president Grosvenor heeft persoonlijk Zijne Majesteit de Koning gebeld.’ Geen wonder dat we een 747 en een klein leger ter beschikking hadden.
Ik was pas één keer eerder in Saoedi-Arabië geweest en dat was jaren geleden, maar ik herinnerde me het nog goed genoeg om te weten dat manieren van het hoogste belang waren, dus wendde ik me tot de delegatie.
‘Het is een grote eer voor een lid van de Amerikaanse politie om de kans te krijgen met de beroemde Mabahith samen te werken,’ loog ik, tegen de wind in schreeuwend. ‘Iedereen in mijn organisatie – in onze hele inlichtingengemeenschap – heeft groot ontzag voor uw capaciteiten.’ Dit waren dezelfde kerels die Carter had omschreven als uitschot verpakt in mensenhuid. ‘Zoals u waarschijnlijk al weet, denken wij dat we op het punt staan de man te identificeren die heeft geprobeerd een nucleaire ontsteker te kopen. Ik ben ervan overtuigd dat we, met het vakmanschap, de kennis en de intelligentie van de Mabahith, deze missie snel tot een bevredigend einde kunnen brengen.’
Ze vonden het prachtig. Iedereen stond te glimlachen en te knikken en er stapten er zelfs een paar naar voren om me op de wang te kussen en zich voor te stellen. Toen de formaliteiten achter de rug waren, stapten we in de Escalades en reden met grote snelheid het vliegveld af, in de richting van de stad met zijn zee aan lichten.
Ik was op mijn vorige trip in Jeddah geweest, dus ik kende de stad redelijk goed. Hij had maar één pluspunt: stel dat je zelfmoord wilde plegen, maar er de moed niet voor kon opbrengen, dan zouden twee dagen in Jeddah je wel over de streep trekken.
Zonder bioscopen, muziekpodia, bars, gemengde koffieshops of feestjes, was er ’s avonds vrijwel niets te doen en we reden dan ook over een zo goed als verlaten snelweg. Maar dat weerhield de jongens in de voorste auto er niet van om hun zwaailichten aan te zetten en we scheurden met loeiende sirenes door het vlakke, lege landschap.
We vertraagden alleen even toen we de Corniche bereikten en naar rechts afsloegen. Ik zag door het raam de belangrijkste moskee van de stad, met een enorme parkeerplaats ervoor – een plek die, naar ik had gehoord, soms voor duisterder activiteiten werd gebruikt. Toen reden we langs het ministerie van Buitenlandse Zaken en schoten een zijstraat in. We stopten bij een poort die werd bewaakt door gewapende mannen die eruitzagen als gevangenisbewaarders in een extra beveiligde gevangenis. Dat waren ze waarschijnlijk ook. De Mabahith was een van de weinige inlichtingendiensten in de wereld die zijn eigen gevangenissen had en het was een publiek geheim dat de gevangenen regelmatig werden gemarteld.
We naderden een grimmig uitziend gebouw, reden een ondergrondse parkeergarage in en gingen met een lift omhoog naar een enorme vergaderzaal die was uitgerust met werkplekken, grote monitors, apparatuur voor videoconferenties en kamers met glazen wanden vol computers.
‘Welkom in ons commandocentrum,’ zei de directeur.
Er zaten nog een stuk of honderd andere mannen achter hun bureaus – agenten en analisten, zo te zien – en ze stonden allemaal op toen wij binnenkwamen. Hun baas sprak ze toe in het Arabisch, stelde mij voor en draaide zich toen om naar mij. ‘Vertel ons wat u nodig hebt,’ zei hij.
Ik vertelde dat we op zoek waren naar een man, waarschijnlijk van in de dertig, met de achternaam Al-Nassouri. ‘Verder weten we niets over hem,’ zei ik. ‘Behalve dat hij een zus heeft die hier in Jeddah geboren is.’
Ik vertelde hun dat ze Leyla heette, gaf hun haar geboortedatum en zei dat wij dachten dat ze met haar familie naar Bahrein was vertrokken. De directeur knikte, gaf zijn agenten een reeks opdrachten in het Arabisch en liet ze toen gaan.
Hij begeleidde me naar een stoel naast de zijne, voor de centrale console, en ik kreeg de gelegenheid om een uniek schouwspel gade te slaan. Ik had er natuurlijk wel over gelezen, maar had de machinerie van een totalitaire staat nog nooit in volle vlucht bezig gezien. Voor iedereen die privacy en vrijheid hoog in het vaandel heeft staan, is het een angstaanjagende gewaarwording.
De agenten eisten geboortecertificaten op, ziekenhuisopnamen, aanvragen voor paspoorten en visa, archieven van elke mogelijke moskee, schoolinschrijvingen, academische gegevens, vertrouwelijke medische dossiers, aanvragen bij de afdeling Motorrijtuigen en waarschijnlijk ook nog eens de gegevens van elk openbaar toilet in het koninkrijk.
En het ging maar door – niet alleen informatie over het doelwit, maar over iedereen met dezelfde achternaam, zodat ook eventuele familieleden konden worden meegenomen. Het was allemaal in het Arabisch, dus ik had weinig hoop hun vorderingen te kunnen volgen, maar ik keek met ontzag naar de rijen draaiende en snorrende computers, zag hoe mannen in de ingewanden van het gebouw verdwenen en terugkeerden met oude dossiers en documenten en hoe een team mannelijke typisten, gezeten achter de centrale console, voortdurend de gegevens bijwerkte om de directeur op de hoogte te houden.
Het team analisten en agenten at achter hun bureau en pauzeerde alleen even om koffie te halen of verzoeken te schreeuwen door de holle ruimte tot, na drie uur en met een vertrek bezaaid met uitdraaien en notities, een van de hogeren in rang uit de archieven terugkeerde met een dunne map officiële documenten die keurig met een rood lintje bij elkaar werden gehouden. Hij sprak zijn baas beleefd in het Arabisch aan en ik weet niet wat hij zei, maar het zorgde ervoor dat iedereen ophield met werken en zich omdraaide naar de directeur.
Hij nam de dunne map in ontvangst, keek ernaar met zijn geloken ogen, vroeg de laatste bijgewerkte versie op van zijn typisten en wendde zich toen tot mij.
‘We hebben nu alles wat we nodig hebben, meneer Wilson,’ zei hij. ‘Ik moet toegeven dat ik nogal verbaasd ben, ik denk dat er een ernstige vergissing is begaan.’
‘Wat voor vergissing?’ zei ik, zo kalm mogelijk, hoewel ik een steek van angst voelde.
‘De naam van de man naar wie u op zoek bent, is Zakaria al-Nassouri,’ zei hij, terwijl hij me een kopie van een Arabisch geboortebewijs overhandigde.
Ik pakte het aan en keek er even naar. Het enige wat ik kon denken was: wat een lange, lange reis was het geweest om bij dit stukje papier te komen. Mijn hele leven, in zekere zin.
‘De vrouw over wie u het had,’ ging hij verder, ‘Leyla al-Nassouri, had een zus en een broer. Deze broer – Zakaria – werd vijf jaar voor haar geboren, ook hier in Jeddah.
Hun vader was zoöloog bij het Red Sea Marine Biology Institute. Hij had zich kennelijk gespecialiseerd in het bestuderen van...’ Hij had moeite met het Latijn, maar deed er toch maar een gooi naar: ‘Amphiprion ocellaris.’
Een aantal mannen in het vertrek schoot in de lach – wat moest dat in vredesnaam voorstellen.
‘Anemoonvis,’ zei ik kalm, terwijl het begon te dagen. Ik stopte het geboortebewijs in een plastic hoes en legde het naast mijn gsm. ‘De meest gangbare naam is anemoonvis. Ik denk dat de man naar wie wij op zoek zijn de naam gebruikte als een soort codenaam, mogelijk om in te loggen op een internetforum.’
De directeur knikte alleen maar en ging verder. ‘Volgens de archieven kenden mijn voorgangers bij de Mabahith de vader goed. Vijfentwintig jaar geleden werd hij geëxecuteerd.’
Dat schokte me nogal. ‘Geëxecuteerd?’ zei ik. ‘Waarom?’
De directeur bekeek een paar documenten en vond toen het gezochte exemplaar. ‘Het gebruikelijke: aardse corruptie.’
‘Het spijt me, maar wat betekent dat precies “aardse corruptie”?’
Hij lachte. ‘Nou, wat ons maar uitkomt, eigenlijk.’ De rest van zijn team vond het ook heel grappig. ‘In dit geval,’ ging hij verder, ‘betekende het dat hij de koninklijke familie bekritiseerde en hun aftreden bepleitte.’ Plotseling lachte hij niet meer, en dat gold ook voor zijn agenten – ze hadden het nu over zijn eigen familie.
‘Executies worden in het openbaar uitgevoerd, is het niet?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Hij is hier vlakbij onthoofd, op de parkeerplaats voor de moskee.’
Ik liet mijn hoofd zakken – mijn god, wat een ellende. Een openbare onthoofding zou voldoende zijn om wie dan ook te radicaliseren, geen wonder dat zijn zoon opgroeide tot terrorist. ‘Hoe oud was Zakaria al-Nassouri toen?’
Opnieuw raadpleegde hij wat documenten. ‘Veertien.’
Ik zuchtte. ‘Zijn er ook aanwijzingen dat hij de executie heeft bijgewoond?’ Het was allemaal al zo’n puinhoop dat dit er ook nog wel bij kon.
‘Dat weet niemand zeker, maar er is op het plein een foto genomen waarvan diverse agenten die er toen bij waren denken dat hij erop staat. Hij is daarom ook aan het familiedossier toegevoegd.’ Hij haalde een oude foto uit een map en gaf hem aan mij.
Hij was in zwart-wit en van grote hoogte genomen door wat duidelijk een bewakingscamera was. Hij toonde een tiener, lang en slungelig, die zich op een vrijwel leeg plein schrap zette tegen een gierende zandstorm.
Zijn hele lichaamstaal – de totaal desolate houding van de jongen – sprak zo duidelijk van pijn en verlies dat ik bijna zeker wist dat hij het was. Er kwam een agent op hem af, zijn bamboestok in de aanslag, en dat betekende dat de jongen half met zijn rug naar de camera stond, zijn gezicht afgewend. Ik realiseerde me het niet, maar het was een slecht voorteken.
Ik stopte de foto in de plastic hoes en de directeur ging verder met zijn verhaal. ‘Gegevens van de douane tonen aan dat de moeder kort na de executie van haar echtgenoot met haar drie kinderen naar Bahrein is vertrokken.
Ik betwijfel of ze veel keus had – als gevolg van de misdaad van haar man zou ze een outcast worden voor haar familie en vrienden. Prima oplossing,’ zei hij schouderophalend.
‘Maar gezien hun verleden bleven we belangstelling voor ze houden – in elk geval de eerste paar jaar. Bahrein is een bevriende natie en zij hielden hen voor ons in de gaten.’
Hij boog voorover om een nieuwe map te pakken, waarbij de mouw van zijn thobe omhoogschoof en een gouden, met diamanten belegde Rolex onthulde die waarschijnlijk meer had gekost dan de meeste mensen in hun hele leven verdienen, en haalde een aantal papieren uit de map. Het waren rapporten van agenten die de surveillance hadden uitgevoerd, nam ik aan.
‘Ze nam een baan,’ zei de directeur, door de papieren bladerend, ‘en droeg niet langer een sluier. Wat zegt dat jullie?’ Hij keek naar zijn mannen. ‘Niet bepaald een goede moslim, hè?’
Alle mannen mompelden instemmend.
Dat was nog maar de vraag, volgens mij. Misschien had het onthoofden van haar man iets te maken met het nemen van een baan. Carter had gelijk gehad over hen, maar wat was het alternatief? We hadden ze op dit moment gewoon hard nodig.
‘De jongen meldde zich aan bij een kleine moskee – heel conservatief en antiwesters – in de buitenwijken van Manama, de hoofdstad. Rond zijn zestiende verjaardag betaalden ze een ticket naar Pakistan voor hem...’
Ik hield mijn adem in. Met zestien was je nog steeds maar een jongen, maar ik maakte een snelle berekening en probeerde te achterhalen over welk jaar ze het precies hadden. ‘Hij ging naar Afghanistan?’ vroeg ik. ‘U beweert dat hij een moedj was?’
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Sommigen beweren dat hij een held was, dat hij drie Hind-gevechtshelikopters heeft neergehaald.’
Plotseling begreep ik waarom hij naar de Hindu Kush was gegaan om het virus te testen, waar hij de explosieven had gevonden om het dorp te ondermijnen, hoe hij erin geslaagd was via lang vergeten bergpaadjes te ontsnappen aan de Australiërs. En ik dacht aan een andere Saoedi die naar Afghanistan was gegaan om tegen de Sovjets te vechten – hij was ook een fundamentalist, een man die de koninklijke familie uit het diepst van zijn hart had gehaat en die uiteindelijk Amerika had aangevallen: Osama bin Laden.
‘Hij was dus in Afghanistan, en toen?’
‘We hebben daar nog maar één document over,’ antwoordde hij, terwijl hij de dunne map met het rode lint oppakte. Hij sloeg het open en haalde er een indrukwekkend ogend formulier uit, geschreven in het Arabisch en met een officieel stempel erop.
‘We hebben dit gevonden in de papieren archieven. Het is ons ongeveer veertien jaar geleden toegestuurd door de Afghaanse regering.’ Hij overhandigde het aan mij. ‘Het is een overlijdensakte. Zoals ik daarstraks al zei, moet er dus een vergissing in het spel zijn, hij is twee weken voor het einde van de oorlog omgekomen.’
Ik keek hem aan zonder het document zelfs maar een blik waardig te keuren en was met stomheid geslagen.
‘U begrijpt nu misschien dat u achter de verkeerde man aanjaagt,’ zei hij. ‘Zakaria al-Nassouri is dood.’