Ogen van een blauwe hond

1950

Toen keek ze me aan. Ik dacht dat het de eerste keer was dat ze me aankeek.

Maar daarna, toen ze achter de kaars langsliep en ik nog steeds haar tranige blik over mijn schouder en langs mijn rug voelde glijden, begreep ik dat ik het was die haar voor het eerst aankeek. Ik stak een sigaret op, inhaleerde de scherpe, zware rook en balancerend op een van de achterpoten draaide ik mijn stoel een slag om.

Toen zag ik haar daar, zoals elke nacht, bij de kaars naar me staan kijken.

Enkele ogenblikken lang deden we alleen maar dat: elkaar aankijken. Ik zat op mijn stoel naar haar te kijken, balancerend op een van de achterpoten. Zij stond naar mij te kijken en hield een slanke hand onbeweeglijk boven de kaars. Ik zag haar lichtende oogleden, zoals elke nacht. En het was op het moment waarop ik tegen haar zei ‘Ogen van een blauwe hond’, dat ik me de bekende zin herinnerde. En zij zei, zonder haar hand vanboven de kaars terug te trekken: “Dat is het. We zullen het nooit meer vergeten.” Ze trad buiten de lichtkring en zuchtte: “Ogen van een blauwe hond. Dat heb ik overal neergeschreven.”

Ik zag haar naar de kaptafel lopen. Ik zag haar opduiken in de ronde spiegel en nu naar me kijken, in een mathematisch komen en gaan van licht. Ik zag hoe ze naar me bleef kijken met haar grote ogen van gloeiende as: kijkend terwijl ze het met roze paarlemoer ingelegde doosje opende. Ik zag hoe ze haar neus poederde.

Toen ze dat gedaan had, sloot ze het doosje, stond weer op, liep opnieuw naar de kaars en zei: “Ik ben bang dat er iemand van deze kamer droomt en mijn spullen door elkaar gooit.”

En ze hield een slanke, trillende hand boven de vlam, dezelfde die ze gewarmd had voordat ze voor de spiegel ging zitten.

En ze zei: “Je voelt de kou niet.”

En ik zei: “Soms wel.”

En zij zei: “Nu moet je hem voelen.”

En toen begreep ik waarom ik niet alleen op de stoel had kunnen zitten. Het was de kou waardoor ik zeker wist dat ik alleen was. “Nu voel ik hem,” zei ik. “En dat is vreemd, want het is een rustige nacht. Misschien is het laken van me afgegleden.” Zij antwoordde niet. Ze liep opnieuw naar de spiegel en ik draaide me weer op mijn stoel om, zodat ik met mijn rug naar haar toe kwam te zitten. Zonder haar te zien, wist ik wat ze aan het doen was. Ik wist dat ze weer voor de spiegel zat en naar mijn rug keek die de tijd had gehad om tot achter in de spiegel door te dringen en daar haar blik te ontmoeten die ook precies voldoende tijd had gehad om daar te komen en terug te gaan – voordat haar hand de tijd had om het tweede gebaar te maken – naar haar lippen die sinds het eerste gebaar van haar hand voor de spiegel met lippenstift waren bewerkt.

Voor me zag ik de effen wand, als een tweede, blinde spiegel waarin ik haar niet zag – achter mijn rug gezeten – maar me wel kon indenken waar ze zou zitten als er in plaats van de wand een spiegel gestaan had. “Ik zie je,” zei ik. En het was alsof ik in de wand zag dat ze had opgekeken en me met mijn rug naar haar toe op de stoel zag zitten, daar achter in de spiegel, met mijn gezicht naar de muur. Daarna zag ik hoe ze haar ogen weer neersloeg en haar blik op haar blouse liet rusten, zonder iets te zeggen.

En ik zei weer: “Ik zie je.”

En ze keek weer op. “Dat is onmogelijk,” zei ze. Ik vroeg waarom.

En ze liet haar blik weer rusten op haar blouse en zei: “Omdat je met je gezicht naar de muur zit.”

Toen draaide ik mijn stoel een slag om. Ze hield de sigaret tussen haar lippen.

Toen ik recht voor de spiegel zat, stond zij alweer bij de kaars. Nu hield ze haar handen als twee gespreide vleugels van een kip boven de vlam om ze te warmen, waardoor de schaduw van haar vingers over haar gezicht viel. “Ik geloof dat ik verkouden begin te worden,” zei ze. “Dit moet een ijskoude stad zijn.”

Ze draaide haar gezicht opzij en haar roodkoperen huid werd plotseling dof. “Doe er iets tegen,” zei ik.

En zij begon haar kleren stuk voor stuk uit te trekken, bovenaan beginnend, bij haar blouse. Ik zei tegen haar. “Ik zal me naar de muur draaien.”

Zij zei: “Welnee. Je ziet me toch, zoals je me ook zag toen ik met mijn rug naar je toe stond.”

En ze was nog niet uitgesproken, of ze was al bijna helemaal uitgekleed, terwijl het schijnsel van de vlam over haar koperkleurige huid speelde. “Ik had je altijd al graag eens zo willen zien, met de huid van je buik vol diepe gaten, alsof je uit koper geslagen was.”

En voordat ik besefte dat de woorden in mijn keel waren blijven steken bij het zien van haar naaktheid, stond ze zich al roerloos te warmen aan de gloed van de kaars en zei: “Soms denk ik dat ik van metaal ben.” Ze zweeg een ogenblik. Haar handen veranderden enigszins van plaats boven de vlam.

Ik zei: “Soms, in vorige dromen, dacht ik weleens dat je alleen maar een bronzen beeldje was dat ergens in een hoek van een museum stond. Misschien heb je het daarom wel koud.”

En zij zei: “Soms, als ik boven mijn hart in slaap val, voel ik dat mijn lichaam hol wordt en mijn huid een metalen plaat. En als mijn bloed dan binnen in me klopt, is het net of iemand me roept door met zijn knokkels op mijn buik te trommelen en dan hoor ik in bed mijn eigen koperen klank. Het is net zoals jij zegt: van koperplaat.” Ze kwam dichter bij de kaars.

“Ik zou dat graag gehoord hebben,” zei ik.

En zij zei: “Als we elkaar ooit ontmoeten, moet je je oor op mijn borstkas leggen als ik op mijn linkerzij lig te slapen en dan zal je mijn klank horen. Ik heb altijd al gewild dat je dat eens zou doen.” Ik hoorde haar diep ademhalen terwijl ze sprak. En ze zei dat ze jarenlang niets anders gedaan had dan dit. Haar hele leven was erop gericht mij in de werkelijkheid te vinden, via de herkenningswoorden: “Ogen van een blauwe hond.”

En op straat zei ze het hardop, want dat was een van de manieren om het te laten weten aan de enige persoon die het zou hebben kunnen begrijpen: “Ik ben het die elke nacht in je droom verschijnt en dit tegen je zegt: ‘Ogen van een blauwe hond’.” En ze zei dat ze naar restaurants ging en voor ze iets bestelde tegen de kelners zei: “Ogen van een blauwe hond.”

Maar de kelners maakten een eerbiedige buiging voor haar en herinnerden zich niet dat ooit in hun leven gezegd te hebben. Daarna schreef ze op de servetjes en kraste met het mes in het lak van de tafels: “Ogen van een blauwe hond.” En op de beslagen ruiten van hotels, stations en alle openbare gebouwen schreef ze met haar wijsvinger. “Ogen van een blauwe hond.” Ze zei dat ze op een keer in een drogisterij was gekomen en daar dezelfde geur rook die ze ‘s nachts in haar kamer had geroken nadat ze van mij gedroomd had. Hij moet in de buurt zijn, dacht ze, terwijl ze naar de schone, nieuwe tegelvloer van de drogisterij keek.

Toen ging ze naar de bediende en zei tegen hem: “Ik droom altijd van een man die tegen me zegt: ‘Ogen van een blauwe hond’.” En ze zei dat de verkoper haar in de ogen had gekeken en gezegd had: “U hebt inderdaad zulke ogen, juffrouw.”

En ze zei tegen hem: “Ik moet de man vinden die dat in de droom tegen me gezegd heeft.” En de verkoper begon te lachen en ging aan het andere eind van de toonbank staan. En ze zag maar steeds die schone tegelvloer en rook de geur. En ze deed haar tas open, knielde op de grond en schreef met haar lippenstift in grote rode letters op de tegelvloer: “Ogen van een blauwe hond.”

De verkoper kwam achter de toonbank vandaan en zei: “U hebt de tegelvloer beklad, juffrouw.” Hij gaf haar een vochtige doek en zei: “Schoonmaken!”

En zij, nog steeds bij de kaars staand, zei dat ze de hele middag bezig was geweest de tegelvloer schoon te maken en alsmaar zei: “Ogen van een blauwe hond,” en dat de mensen voor de deur samendromden en zeiden dat ze gek was.

Toen ze uitgesproken was, zat ik nog steeds in de hoek op mijn stoel te wippen. “Ik probeer me elke dag de zin te herinneren waarmee ik je moet vinden,” zei ik. “Nu geloof ik dat ik het morgen niet vergeten zal zijn. Maar dat zeg ik elke keer en als ik wakker word, ben ik steeds weer vergeten met welke woorden ik je kan vinden.”

En zij zei: “Je bent er zelf op gekomen, de eerste dag al.”

En ik zei: “Ik kwam erop, omdat ik zag dat je ogen askleurig waren. Maar de volgende morgen kan ik me de woorden nooit herinneren.”

En zij stond met gebalde vuisten bij de kaars en haalde diep adem: “Als ik me nou nog maar kon herinneren in welke stad ik het heb geschreven.”

Haar opeengeklemde tanden schitterden boven de vlam. “Nu zou ik je graag aan willen raken,” zei ik. Ze keek op van de vlam met een vurige blik die ze gewarmd had, net zoals zichzelf en haar handen, en ik voelde dat ze me zag, in de hoek waar ik nog steeds op mijn stoel zat te wippen. “Dat heb je nog nooit eerder tegen me gezegd,” zei ze. “Nu zeg ik het, en het is waar,” zei ik. En vanachter de kaars vroeg ze om een sigaret. Het peukje was uit mijn vingers gegleden. Ik was vergeten dat ik zat te roken.

Ze zei: “Ik weet niet waarom ik me niet kan herinneren waar ik het heb neergeschreven.”

En ik zei: “Om dezelfde reden waarom ik me morgen de woorden niet zal kunnen herinneren.” En zij zei bedroefd: “Dat is het niet, maar soms geloof ik dat ik ook dat heb gedroomd.” Ik stond op en liep naar de kaars. Zij stond iets verder weg en ik wist, terwijl ik naar haar toe liep met de sigaretten en de lucifers in mijn hand, dat ze niet voorbij de kaars zou komen. Ik gaf haar de sigaret. Ze stak hem in haar mond en boog zich voorover om bij de vlam te komen, voordat ik de tijd had gehad om een lucifer aan te steken: “In een stad ergens op de wereld moeten de woorden ‘Ogen van een blauwe hond’ op alle muren geschreven staan,” zei ik. “Als ik ze me morgen zou herinneren zou ik je gaan zoeken.” Ze hief haar hoofd weer op, met de nu brandende sigaret in haar mond. “Ogen van een blauwe hond,” zuchtte ze nadenkend, met de sigaret bungelend tussen haar lippen en een oog halfgesloten. Daarna nam ze een trekje van de sigaret die ze tussen haar vingers hield, en riep uit: “Zo is het beter. Ik begin warm te worden.”

En ze zei het met een stem die een beetje vaag en vluchtig klonk, alsof ze het niet echt gezegd had, maar op een papier geschreven en het papier bij de vlam had gehouden terwijl ik las ‘Ik begin…’ en alsof ze het papiertje tussen duim en wijsvinger hield en het ronddraaide terwijl het opbrandde en ik nog net kon lezen: “…warm te worden,” voordat het helemaal was opgebrand en verkreukeld op de grond viel, verschrompeld tot een onbeduidend hoopje as. “Zo is het beter,” zei ik. “Soms beangst het me als ik je zo trillend bij de kaars zie zitten.”

We ontmoetten elkaar al sinds enkele jaren. Soms, als we bij elkaar waren, liet iemand daarbuiten een lepeltje vallen en werden we wakker. Langzamerhand hadden we begrepen dat onze vriendschap ondergeschikt was aan de dingen, aan de meest onbetekenende gebeurtenissen. Onze ontmoetingen eindigden altijd zo: met het vallen van een lepeltje in de vroege ochtend.

Nu stond ze bij de kaars naar me te kijken. Ik herinnerde me dat ze vroeger ook zo naar me had staan kijken, in die lang vervlogen droom waarin ik de stoel op zijn achterpoten liet balanceren en recht tegenover een onbekende vrouw kwam te zitten met askleurige ogen. Het was in die droom dat ik haar voor het eerst vroeg: “Wie bent u?”

En zij zei: “Ik herinner het me niet.”

En ik zei: “Maar ik geloof dat we elkaar al eerder gezien hebben.”

En zij, onverschillig: “Ik geloof dat ik weleens van u gedroomd heb en van deze zelfde kamer.”

En ik zei tegen haar. “Wat merkwaardig. We hebben elkaar inderdaad in vorige dromen ontmoet.”

Ze nam twee trekjes van haar sigaret. Ik stond nog voor de kaars toen ik haar plotseling weer aankeek. Ik bekeek haar van onder tot boven en ze was nog steeds van koper; echter niet meer van hard en koud metaal, maar van geel koper, zacht en kneedbaar. “Ik zou je graag aan willen raken,” zei ik weer.

En zij zei: “Je zou alles bederven.”

Ik zei: “Het doet er nu niet toe. We hoeven alleen het kussen maar om te draaien om elkaar terug te vinden.”

En ik strekte mijn hand uit boven de kaars. Zij verroerde zich niet. “Je zou alles bederven,” zei ze weer, voordat ik haar kon aanraken. “Als je achter de kaars langsliep, zouden we misschien wie weet waar op de wereld wakker schrikken.”

Maar ik bleef aandringen: “Het doet er niet toe.”

En zij zei: “Als we het kussen omdraaiden zouden we elkaar terugvinden. Maar als jij wakker wordt zal je het vergeten zijn.” Ik liep in de richting van de hoek. Zij bleef staan en warmde haar handen boven de vlam.

En ik was nog niet bij de stoel toen ik haar achter mijn rug hoorde zeggen: “Als ik midden in de nacht wakker word, blijf ik in mijn bed liggen woelen, verward in de draden van mijn droom, met mijn knieën tegen het gloeiendhete kussen en tot het aanbreken van de dag herhalend: ‘Ogen van een blauwe hond’.”

Toen bleef ik met mijn gezicht naar de muur staan. “Het begint al dag te worden,” zei ik zonder haar aan te kijken. “Toen het twee uur sloeg was ik wakker en dat is al een tijd geleden.” Ik liep naar de deur.

Toen ik de kruk vast had, hoorde ik opnieuw haar eentonige, gelijkmatige stem: “Doe die deur niet open,” zei ze. “De gang zit vol nare dromen.”

En ik vroeg haar. “Hoe weet je dat?”

En zij zei: “Omdat ik daar zo-even was en terug moest komen toen ik ontdekte dat ik boven mijn hart in slaap was gevallen.” Ik had de deur al half geopend. Ik zwaaide hem een beetje heen en weer en een koud, zwak briesje bracht me de frisse geur van begroeid land, van vochtige aarde. Ze begon opnieuw te praten. Ik draaide me om en zwaaide nog steeds met de deur die in geruisloze scharnieren hing, en ik zei: “Ik geloof dat hierbuiten helemaal geen gang is. Ik ruik de geur van het land.”

En zij, al wat verder weg, zei tegen me: “Ik ken dit beter dan jij; daarbuiten ligt een vrouw te dromen van het land.” Ze sloeg haar armen over elkaar boven de vlam en ging verder: “Het is die vrouw die altijd een huis buiten heeft willen hebben en er nooit in geslaagd is de stad uit te komen.” Ik herinnerde me die vrouw in een vorige droom gezien te hebben, maar met de deur al half open wist ik dat ik binnen een half-uur naar beneden moest gaan om te ontbijten.

En ik zei: “Ik moet hier in elk geval vandaan om wakker te worden.”

Buiten wakkerde de wind even aan en ging toen liggen en je hoorde de ademhaling van een slapende die zich net in zijn bed had omgedraaid. De wind van het land was verdwenen. Er waren geen geuren meer. “Morgen zal ik je daaraan herkennen,” zei ik. “Ik zal je herkennen als ik op straat een vrouw zie die op de muren schrijft: ‘Ogen van een blauwe hond’.” En zij zei met een droeve glimlach, al berustend in het onmogelijke, het onbereikbare: “Toch zal je je de hele dag niets herinneren.” En ze hield haar handen weer boven de kaars en over haar gezicht gleed een schaduw van verbittering: “Jij bent de enige man die zich bij het ontwaken niets herinnert van wat hij gedroomd heeft.”