Een dinsdagsiësta
1962
De trein kwam denderend uit de doorgang tussen de rode rotsen tevoorschijn, reed vervolgens tussen de eindeloze, symmetrisch aangelegde bananenplantages door en de lucht werd vochtig en de zeebries was niet meer te voelen. Een verstikkende rookwolk kwam door het coupéraampje naar binnen.
Op de smalle weg die evenwijdig aan de spoorlijn liep, zag men ossenkarren volgeladen met groene trossen bananen. Aan de andere kant van de weg stonden hier en daar, op open plekken, kantoorgebouwtjes met elektrische ventilatoren, roodstenen barakken en huizen met witte tafeltjes en stoelen op de terrassen tussen de stoffige palmbomen en rozenstruiken. Het was elf uur in de ochtend en de hitte was nog niet echt begonnen.
“Je kunt het raampje beter dichtdoen,” zei de vrouw. “Anders zit je haar dadelijk vol roet.”
Het meisje probeerde het maar het ging niet, want de jaloezie ervoor zat vastgeroest.
Ze waren de enige reizigers in de kale derdeklaswagon. Omdat er nog steeds rook van de locomotief door het raampje naar binnen kwam, stond het meisje van haar plaats op en legde daar het weinige neer dat ze bij zich hadden: een plastic tas met etenswaar en een in krantenpapier gewikkelde bos bloemen. Ze ging aan de andere kant zitten, ver van het raam, tegenover haar moeder. Beiden droegen strenge, armoedige rouwkleding. Het meisje was twaalf jaar en ze was voor het eerst op reis. De vrouw leek te oud om haar moeder te zijn met haar blauwdooraderde oogleden en haar korte lichaam, slap en vormeloos in een jurk als een soutane. Ze zat kaarsrecht, de rug tegen de leuning van de bank gedrukt en op haar schoot hield ze met beide handen een tas van gebarsten lakleer omklemd. Ze had dat nadrukkelijk kalme van mensen die aan armoede gewend zijn.
Om twaalf uur was de hitte begonnen. De trein stopte tien minuten bij een station waar geen dorp was, om water in te nemen. Buiten, in de geheimzinnige stilte van de plantages, had de schaduw iets zuivers.
Maar de lucht binnen in de wagon rook naar ongelooid leer. De trein sukkelde nu verder. Hij stopte in twee dorpen die op elkaar leken als twee druppels water, met in felle kleuren geverfde houten huizen. De vrouw liet haar hoofd zakken en dommelde in. Het meisje trok haar schoenen uit. Daarna ging ze naar het toilet om de bos verlepte bloemen in het water te zetten.
Toen ze terugkwam zat haar moeder op haar te wachten om te gaan eten. Ze gaf haar een stuk kaas, een half maïsbroodje en een zoete koek en pakte uit de plastic tas eenzelfde portie voor zichzelf.
Terwijl ze zaten te eten, reed de trein heel langzaam een ijzeren brug over en daarna door een dorp dat er net zo uitzag als de twee andere, alleen stonden hier veel mensen op het dorpsplein. Een groepje muzikanten speelde een vrolijk deuntje in de bloedhete zon. Aan de andere kant van het dorp in een door de droogte gebarsten vlakte eindigden de plantages.
De vrouw hield op met eten.
“Trek je schoenen aan,” zei ze.
Het meisje keek naar buiten. Ze zag alleen maar de verlaten vlakte waar de trein weer vaart begon te meerderen, maar stopte het laatste stuk koek in de tas en trok vlug haar schoenen aan. De vrouw gaf haar de kam. “Kam je haar,” zei ze.
De trein begon te fluiten terwijl het meisje haar haar kamde. De vrouw veegde het zweet uit haar hals en met haar hand wreef ze het vet om haar mond weg.
Toen het meisje klaar was met kammen, passeerde de trein juist de eerste huizen van een dorp dat groter was dan de andere, maar ook een triestere aanblik bood.
“Als je nog iets doen moet, doe het dan nu,” zei de vrouw. “Straks mag je nergens meer water drinken, ook al verga je van de dorst. En vooral niet huilen, hoor!”
Het meisje knikte. Door het raampje kwam een hete, droge wind, vermengd met het gefluit van de locomotief en het gekraak van de oude wagons. De vrouw rolde de zak met wat er nog over was van het eten op en stopte die in haar tas. Even schitterde het totaalbeeld van het dorp in het felle zonlicht van die dinsdag in augustus, gevangen in de omlijsting van het raam. Het meisje wikkelde de bloemen in de doorweekte kranten, schoof nog wat verder van het raam af en keek gespannen naar het gezicht van haar moeder, dat een kalme rust uitstraalde. De trein floot niet meer en begon vaart te minderen. Even later stopte hij.
Het station was verlaten. Aan de andere kant van de straat, waar het trottoir in de schaduw van de amandelbomen lag, was alleen de biljartzaal open. Het dorp dreef in de hitte. De vrouw en het meisje stapten uit de trein, liepen het verlaten station over waarvan de tegels begonnen te barsten door de druk van het gras, en staken de straat over naar het beschaduwde trottoir.
Het was bijna twee uur.
Om die tijd hield het dorp, verlamd door de hitte, siësta. De winkels, de kantoren en de openbare school sloten om elf uur en gingen pas tegen vier uur weer open, wanneer de trein langskwam, nu op de terugweg. Alleen het hotel tegenover het station, met zijn restaurant en biljartzaal, en het telegraafkantoor aan de ene kant van het plein bleven open. De huizen, waarvan de meeste gebouwd waren naar het model van de bananenmaatschappij, hadden hun deuren gesloten en de rolluiken neergelaten. In sommige huizen was het zó heet dat de bewoners op de patio zaten te eten. Anderen zetten een stoel schuin tegen de muur in de schaduw van de amandelbomen en hielden zo siësta, midden op straat.
Zonder de siësta te verstoren liepen de vrouw en het meisje het dorp in, terwijl ze steeds de beschermende schaduw van de amandelbomen zochten. Ze gingen rechtstreeks naar de pastorie. De vrouw kraste met een nagel over de gazen deur, wachtte even en deed het toen nog eens. Binnen zoemde een elektrische ventilator. Je hoorde geen voetstappen. Even kraakte er zacht een deur en onmiddellijk daarop klonk een argwanende stem vlak achter het gaas: “Wie is daar?” De vrouw probeerde door het gaas heen te kijken.
“Ik moet de pastoor hebben,” zei ze.
“Die slaapt nu.”
“Het is dringend,” hield de vrouw aan.
In haar stem lag een klank van kalme vastberadenheid.
De deur ging geruisloos een eindje open en er verscheen een gezette, al wat oudere vrouw, met een heel bleke huid en ijzerkleurig haar. Haar ogen leken te klein achter de dikke glazen van haar bril.
“Kom verder,” zei ze en deed de deur helemaal open.
Ze kwamen in een vertrek waar een verschaalde bloemengeur hing. De vrouw bracht ze naar een houten bank en gebaarde dat ze moesten gaan zitten. Het meisje deed het, maar haar moeder bleef staan, in gedachten verzonken, haar tas met beide handen stevig vastgeklemd. Achter de elektrische ventilator was geen geluid te horen.
De vrouw van de pastorie verscheen weer in de deur achter in de kamer.
“Hij zegt dat u na drieën maar terug moet komen,” zei ze zachtjes. “Hij is pas vijf minuten geleden gaan rusten.”
“De trein vertrekt om half-vier,” zei de vrouw.
Het was een kort en beslist antwoord maar haar stem bleef kalm, heel genuanceerd. De andere vrouw glimlachte nu voor het eerst.
“Goed dan,” zei ze.
Toen de deur achter in de kamer weer dicht was, ging de vrouw naast haar dochter zitten. De kleine wachtkamer was armoedig, maar netjes en schoon. Aan de andere kant van de houten balustrade die de kamer in tweeën deelde, stond een eenvoudige werktafel waar een zeil overheen lag, en daarop een primitieve schrijfmachine naast een glas met bloemen. Daarachter bevond zich het archief van de parochie. Je kon zien dat het een kamer was die door een ongetrouwde vrouw bijgehouden werd.
De deur achter in de kamer ging open en dit keer verscheen de pastoor die zijn bril met een zakdoek schoonpoetste.
Pas toen hij deze opgezet had was duidelijk te zien dat hij een broer was van de vrouw die de deur had opengedaan.
“Wat kan ik voor jullie doen?” vroeg hij.
“De sleutels van het kerkhof,” zei de vrouw.
Het meisje zat daar met de bloemen op haar schoot en haar benen gekruist onder de bank. De priester keek naar haar, van haar naar de vrouw en vervolgens door de hor van het raam naar buiten, naar de fel schitterende, wolkeloze hemel.
“Met deze hitte,” zei hij. “Jullie hadden toch wel kunnen wachten tot de zon wat lager stond.”
De vrouw schudde zwijgend haar hoofd. De pastoor liep naar de andere kant van de balustrade, pakte een met zeildoek gekaft schrift, een houten penhouder en een inktpot uit de kast en ging aan de tafel zitten. Wat hij op zijn hoofd aan haar te kort kwam, had hij te veel op zijn handen.
“Welk graf willen jullie bezoeken?” vroeg hij.
“Dat van Carlos Centeno,” zei de vrouw.
“Van wie?”
“Carlos Centeno,” herhaalde de vrouw.
De pastoor begreep het nog steeds niet.
“Dat is die dief die ze hier vorige week hebben doodgeschoten,” vervolgde de vrouw op dezelfde toon. “Ik ben zijn moeder.”
De pastoor wierp haar een onderzoekende blik toe. Ze keek hem strak aan, rustig en beheerst, en de pastoor kreeg een kleur. Hij boog het hoofd en begon te schrijven. Tijdens het invullen van het papier vroeg hij persoonlijke gegevens van haar en zij antwoordde zonder aarzelen, duidelijk en nauwkeurig, alsof ze iets oplas. De pastoor begon te zweten. Het meisje maakte het riempje van haar linkerschoen los, trok hem half uit en zette haar hiel op de achterkant. Hetzelfde deed ze met de rechter.
Het was allemaal op maandag de week ervoor begonnen, om drie uur ‘s nachts en een paar straten verder. Mevrouw Rebecca, een weduwe die alleen in een huis vol prullen woonde, hoorde door het geruis van de motregen heen dat iemand buiten de voordeur probeerde te forceren. Ze stond op, zocht op de tast in de klerenkast naar een voorwereldlijke revolver, waar sedert de tijd van kolonel Aureliano Buendia niemand meer mee had geschoten, en liep naar de zitkamer zonder licht te maken.
Terwijl ze zich niet zozeer liet leiden door het gemor rel aan het slot, als wel door de angst die in achtentwintig jaar eenzaamheid in haar gegroeid was, bepaalde ze in haar gedachten niet alleen de plaats van de deur, maar zelfs nauwkeurig de hoogte van het slot. Ze greep het wapen met beide handen vast, sloot haar ogen en haalde de trekker over. Het was de eerste keer in haar leven dat ze een revolver afschoot. Vlak na het schot hoorde ze niets dan het geruis van de regen op het zinken dak.
Toen hoorde ze een metaalachtige klik op de cementen stoep en een stem die heel zachtjes en kalm maar dodelijk vermoeid riep: “O moeder, moeder!” De man die de volgende morgen dood voor het huis lag, met een verbrijzelde neus, had een gekleurd flanellen streepjeshemd aan, een gewone broek met in plaats van een riem een touw, en geen schoenen. Niemand in het dorp kende hem.
“Dus hij heette Carlos Centeno,” mompelde de pastoor toen hij klaar was met schrijven.
“Centeno Ayala,” zei de vrouw. “Hij was de enige jongen.”
De priester ging weer naar de kast. Aan de binnenkant van de deur hingen aan een spijker twee grote, roestige sleutels, die eruitzagen zoals het meisje zich voorstelde en zoals haar moeder zich had voorgesteld toen ze nog een kind was en zoals zelfs de pastoor zich weleens zal hebben voorgesteld dat de sleutels van de Heilige Petrus eruit moesten zien. Hij pakte ze, legde ze op het opengeslagen schrift op de balustrade en wees met zijn wijsvinger een plaats aan op de beschreven bladzijde, terwijl hij de vrouw aankeek.
“Hier tekenen.”
De vrouw krabbelde haar naam, haar tas onder de arm geklemd. Het meisje pakte de bloemen, liep sloffend naar de balustrade en keek aandachtig naar haar moeder.
De pastoor zuchtte.
“Heb je nooit geprobeerd hem op het rechte pad te brengen?”
De vrouw antwoordde pas toen ze getekend had.
“Hij was een heel goeie jongen.”
De pastoor keek beurtelings van de vrouw naar het meisje en constateerde met een soort milde geschoktheid dat ze er niet uitzagen alsof ze in huilen zouden uitbarsten. De vrouw ging onverstoorbaar verder: “Ik heb hem altijd gezegd dat hij nooit iets mocht stelen wat een ander nodig had om te eten en daar hield hij zich aan. Maar vroeger toen hij nog bokste, moest hij soms drie dagen in bed blijven door de klappen die hij had opgelopen.”
“Hij moest al zijn tanden laten trekken,” voegde het meisje eraan toe.
“Ja, dat is zo,” beaamde de vrouw. “Elke hap die ik toen at, smaakte naar de klappen die mijn zoon zaterdagsavonds kreeg.”
“Gods wegen zijn ondoorgrondelijk,” zei de pastoor.
Maar hij zei het zonder veel overtuiging, deels omdat de ervaring hem wat sceptisch had gemaakt en ook vanwege de hitte. Hij gaf ze de raad iets op hun hoofd te doen om geen zonnesteek op te lopen. Geeuwend en al bijna slapend beduidde hij hoe ze het graf van Carlos Centeno konden vinden.
Als ze terugkwamen hoefden ze niet te kloppen. Ze moesten de sleutel maar onder de deur doorschuiven en daar als ze het konden missen ook een kleine bijdrage voor de kerk neerleggen. De vrouw hoorde alles heel aandachtig aan en bedankte zonder een lachje.
Al voor hij de voordeur opendeed, had de priester in de gaten dat er iemand naar binnen stond te kijken, met zijn neus tegen het gaas gedrukt. Het was een groepje kinderen.
Toen de deur helemaal openging, stoven de kinderen uiteen.
Om die tijd was er gewoonlijk niemand op straat. Nu waren er niet alleen die kinderen. Er stonden mensen in groepjes onder de amandelbomen. De pastoor liet zijn blik over de straat gaan, die door de weerkaatsende hitte een vervormde aanblik bood, en toen begreep hij het. Zachtjes deed hij de deur weer dicht.
“Wacht even,” zei hij zonder de vrouw aan te kijken. Zijn zuster verscheen in de deur achter in de kamer, met een zwart jasje over haar nachthemd en haar haar loshangend over haar schouders. Ze keek de pastoor zwijgend aan.
“Wat is er aan de hand?” vroeg hij.
“De mensen weten het,” zei zijn zuster zachtjes.
“Jullie kunnen beter weggaan door de deur naar de patio,” zei de pastoor.
“Dat maakt niets uit,” zei zijn zuster. “Iedereen hangt uit het raam.”
De vrouw scheen het nu pas te begrijpen. Ze probeerde door het gaas op straat te kijken.
Toen pakte ze het meisje de bos bloemen af en liep in de richting van de deur. Het meisje volgde haar.
“Wacht toch tot de zon wat lager staat,” zei de pastoor.
“U zult nog wegsmelten,” zei zijn zuster die onbeweeglijk achter in de kamer stond. “Wacht even, ik leen u een parasol.”
“Nee, dank u,” zei de vrouw. “Het gaat best zo.”
Ze nam het meisje bij de hand en liep naar buiten.