De mooiste drenkeling ter wereld
1968
De eerste kinderen die het donkere, geruisloze gevaarte op zee dichterbij zagen komen, maakten zichzelf wijs dat het een vijandelijk schip was.
Later zagen ze dat er geen vlaggen of masten op zaten en toen dachten ze dat het een walvis was.
Maar toen het op het strand was aangespoeld, verwijderden ze de bossen zeewier, de kwallententakels en de resten vis en wrakgoederen, en toen pas ontdekten ze dat het een drenkeling was.
Ze hadden de hele middag met hem gespeeld door hem in en uit het zand te graven, toen iemand hen toevallig zag en alarm sloeg in het dorp. De mannen die hem naar het dichtstbijzijnde huis droegen, merkten dat hij zwaarder was dan alle doden die zij gekend hadden, haast even zwaar als een paard, en ze zeiden tegen elkaar dat hij misschien te lang had rondgedreven en het water in zijn botten was gekomen.
Toen ze hem op de grond legden, zagen ze dat hij een stuk langer was geweest dan alle andere mensen, want hij paste amper in het huis, maar ze dachten dat het vermogen om na de dood te blijven groeien misschien in de natuur lag van bepaalde drenkelingen. Hij rook naar de zee en alleen uit zijn gestalte was op te maken dat het om het lijk van een menselijk wezen ging, want zijn huid was overdekt met een korst zuigvis en modder.
Ze hoefden zijn gezicht niet schoon te maken om te weten dat de dode een vreemdeling was. Het dorp bestond uit ten hoogste twintig houten huizen met stenen patio’s zonder bloemen, verspreid over het uiteinde van een woestijnachtige kaap. Er was zo weinig aarde dat de moeders altijd rondliepen met de angst dat de wind hun kinderen zou wegblazen en de weinige doden die de jaren hadden opgeëist moesten van de klippen naar beneden worden geworpen.
Maar de zee was kalm en gul en alle mannen pasten in zeven bootjes.
Daarom hoefden ze toen ze de drenkeling vonden elkaar maar aan te kijken om te weten dat ze compleet waren.
Die nacht gingen ze niet uit vissen.
Terwijl de mannen nagingen of er iemand vermist werd in de nabijgelegen dorpen, bleven de vrouwen achter om voor de drenkeling te zorgen. Ze haalden met proppen gras de modder weg, verwijderden de zeedistels die in zijn haar zaten geklit en schraapten de korst zuigvis weg met gerei om vissen te ontschubben.
Terwijl ze daarmee bezig waren, merkten ze dat de gewassen op zijn lichaam thuishoorden in verre oceanen en diepe wateren en dat zijn kleren er in flarden bijhingen alsof hij door koraaldoolhoven had gedreven. Ze merkten ook dat hij zijn dood met trots droeg, want hij had niet de eenzame gelaatsuitdrukking van andere drenkelingen uit de zee en ook niet het doffe, behoeftige uiterlijk van drenkelingen uit de rivier.
Maar pas toen ze hem helemaal schoon hadden, drong het tot hen door wat voor man het was en ze stonden sprakeloos. Het was niet alleen de grootste, sterkste, mannelijkste en best gebouwde man die ze ooit hadden gezien, maar zelfs toen hij voor hun neus lag paste hij nog niet in hun voorstellingsvermogen.
In het hele dorp was geen bed te vinden dat groot genoeg was om hem in te leggen en ook geen tafel die sterk genoeg was om hem op te baren. De goeie broeken van de langste mannen pasten hem evenmin als de zondagse overhemden van de diksten of de schoenen van de persoon met de grootste voet. Gefascineerd door zijn buitensporige grootte en zijn schoonheid, besloten de vrouwen een broek voor hem te maken uit een flink stuk gaffelzeil en een overhemd uit een lap Brabants bruidslinnen, dan kon hij zijn dood waardig voortzetten.
Terwijl ze in een kring zaten te naaien en tussen de steken door naar het lijk keken, kwam het hun voor dat de wind nog nooit zo hardnekkig en de Caraïbische zee nog nooit zo onrustig was geweest als die nacht, en ze veronderstelden dat die veranderingen op de een of andere manier verband hielden met de dode. Ze bedachten dat als die fantastische man in het dorp gewoond had, zijn huis de breedste deuren, het hoogste dak en de stevigste vloer zou hebben gehad en zijn ledikant zou gemaakt zijn van de sterkste spanten en bijeengehouden met ijzeren klinkbouten en zijn vrouw zou het gelukkigste wezen van het dorp zijn geweest. Ze bedachten dat hij zoveel gezag zou hebben gehad dat hij de vissen uit zee kon halen enkel door ze bij hun naam te roepen en hij zou zo volhardend in zijn werk zijn geweest dat er bronnen opwelden uit de dorste rots en hij bloemen kon planten op de klippen. Ze vergeleken hem heimelijk met hun eigen man en bedachten dat die hun leven lang niet zouden klaarspelen wat hij in één nacht vermocht en tenslotte wezen ze hen diep in hun hart af als de slapste en miezerigste wezens op aarde. Door dergelijke doolhoven van de fantasie dwaalden ze, toen de oudste vrouw die juist als oudste de drenkeling meer met medelijden dan met hartstocht bekeken had, met een zucht opmerkte: “Hij heeft een gezicht om Esteban te heten.”
Het was zo. De meesten van hen hadden aan één extra blik voldoende om in te zien dat hij onmogelijk anders kon heten. De koppiger vrouwen onder hen, dat waren de jongsten, hielden vast aan de illusie dat als hij zijn kleren aan had en met een paar lakschoenen aan zijn voeten tussen de bloemen lag opgebaard, hij ook best Lautaro kon heten.
Maar het was een ijdele illusie. Er bleek te weinig goed te zijn, de broek die slecht geknipt was en nog slechter gestikt, zat hem te strak en de verborgen krachten van zijn hart deden de knopen van het overhemd springen.
Na middernacht nam het fluiten van de wind af en de zee verviel in haar woensdagse dufheid. De stilte nam de laatste twijfels weg: het was Esteban. De vrouwen die hem hadden aangekleed of zijn haar verzorgd, of die zijn nagels geknipt en zijn gezicht geschoren hadden, konden een huivering van medelijden niet onderdrukken toen er niets anders opzat dan hem op de kale grond te laten liggen.
Op dat moment begrepen ze hoe ongelukkig hij moest zijn geweest met dat kolossale lichaam als het hem zelfs na zijn dood nog dwars zat. Ze zagen voor zich hoe hij tijdens zijn leven gedoemd was om zijwaarts de deuren binnen te gaan, zijn hoofd te stoten tegen dwarsbalken en bij visites te blijven staan zonder te weten waar hij zijn gevoelige, roze zeekoeienhanden moest laten, terwijl de vrouw des huizes de stevigste stoel voor hem pakte en hem doodsbenauwd verzocht “gaat u hier maar zitten, alstublieft, Esteban,” en hoe hij met zijn rug tegen de muur stond en met een glimlach zei “maakt u voor mij geen drukte, mevrouw, het gaat best zo,” met ruwe hielen en een roodgloeiende rug van alsmaar hetzelfde herhalen, ieder bezoek opnieuw, “maakt u voor mij geen drukte, mevrouw, het gaat best zo,” alleen om zich de schande te besparen dat hij door de stoel zakte en misschien wel zonder ooit geweten te hebben hoe dezelfden die tegen hem zeiden “gaat u nu al weg, Esteban, wacht dan tenminste tot de koffie klaar is,” later achter zijn rug fluisterden “hèhè die enorme stommeling is weg, gelukkig maar, die idioot met zijn knappe smoel is weg.”
Daaraan moesten de vrouwen vlak voor zonsondergang bij het lijk denken. Later, toen ze een zakdoek over zijn gezicht hadden gelegd zodat hij geen hinder had van het daglicht, zag hij er zo onherroepelijk dood, zo weerloos, zo gelijk hun eigen man uit, dat de eerste traangroeven in hun hart openbraken. Het was een van de jongere vrouwen die met snikken begon. De anderen staken elkaar aan en gingen één voor één van zuchten op jammeren over en hoe meer ze snikten des te meer behoefte ze ertoe voelden, want de drenkeling werd steeds meer Esteban voor hen, en ze beweenden hem zo bitter dat hij tenslotte voor hen de hulpelooste, zachtaardigste en gedienstigste man ter wereld was, de arme Esteban. Vandaar dat ze, toen de mannen terugkwamen met het bericht dat de verdronken man ook niet uit een van de buurtdorpen afkomstig was, ondanks hun tranen toch ook een vleugje vreugde voelden.
“God zij geloofd,” zuchtten ze, “nu hoort hij bij ons!” De mannen dachten dat hun misbaar enkel op vrouwelijke aanstellenj berustte. Ze waren moe van de omslachtige speurtocht in de nacht en het was hun enige wens om zich voor eens en altijd van hun lastige indringer te ontdoen voor de zon van die droge, windstille dag op z’n felst werd. Ze maakten een geïmproviseerde draagbaar van het hout van fokkenmasten en sprieten en bonden deze aaneen met behulp van solide mastsporen in de hoop dat de baar zo het gewicht van het lijk tot aan de klippen zou houden. Ze wilden het anker van een koopvaardijschep aan zijn enkel vastmaken zodat hij zonder moeite zou zinken tot in de diepste golven waar de vissen blind zijn en de duikers sterven van heimwee, en zodat de kwade stromen hem niet naar de kust zouden terugspoelen zoals met andere lijken was gebeurd.
Maar hoe meer zij zich haastten, des te meer voelden de vrouwen zich genoodzaakt het tempo op te houden. Ze liepen heen en weer als verschrikte hennen en pikten in de kisten naar zeeamuletten en de één liep hier in de weg om de drenkeling een scapulier voor gunstige wind om te hangen en de ander daar weer om hem een kompasklokje op te spelden en na ettelijke opmerkingen als “ga eens uit de weg, mens, loop me niet voor de voeten”, “kijk uit, je laat me bijna boven op de dode struikelen,” kwam er iets van argwaan bij de mannen boven en ze begonnen te mopperen wat al die snuisterijen voor nut hadden, voor een wildvreemde nota bene, het was geen hoofdaltaar als ze dat soms dachten en trouwens, de haaien vraten hem toch wel op, hoeveel wijkwasten en wijwaterbakjes hij ook bij zich had, maar de vrouwen bleven doorgaan met het verzamelen van al hun prullerige relikwieën, ze bleven af- en aanlopen, alsmaar struikelend, en als ze niet zuchtten dan huilden ze wel, zodat de mannen tenslotte uitvielen en vroegen sinds wanneer er zo’n drukte werd gemaakt om een afgedreven dooie, een verdronken nul, een smerig lijk. Tot een van de vrouwen, diep gegriefd door een dergelijk gebrek aan gevoel, de zakdoek wegtrok van het gezicht van de dode en toen stonden ook de mannen sprakeloos.
Het was Esteban. Het hoefde hun niet eens gezegd te worden, ze zagen het direct.
Als ze hem Sir Walter Raleigh genoemd hadden, misschien dat zelfs zij dan onder de indruk waren gekomen van zijn buitenlands accent, de papegaai op zijn schouder en zijn haakbus om kannibalen te doden, maar er kon maar één Esteban zijn op de wereld en die lag daar, languit als een elft, zonder laarzen aan zijn voeten, in een te krappe broek en met van die stenige nagels die je er alleen afkreeg met een mes. Ze hoefden de zakdoek maar van zijn gezicht te trekken om te beseffen dat hij zich schaamde, dat het zijn schuld niet was dat hij zo groot was of zo zwaar of zo knap, en als hij geweten had dat dit zou gebeuren had hij wel een discretere plek uitgezocht om te verdrinken, nee echt, ik zou persoonlijk een galjoenanker om mijn nek gehangen hebben en quasi per ongeluk van een klip gestruikeld zijn, dan zou ik u nu niet opschepen met deze woensdagse dooie, zoals u het uitdrukt, dan zou ik niemand lastigvallen met dit smerige lijk dat niets met mij uitstaande heeft. Er sprak zoveel waarachtigheid uit zijn wezen, dat zelfs de achterdochtigste mannen, wie de akelig lange nachten op zee dubbel bitter vielen omdat ze bang waren dat hun vrouw er genoeg van kreeg om van hen te dromen en liever van verdronken mannen droomde, dat zelfs zij en een aantal nog ongevoeliger typen huiverden tot op hun merg bij Estebans oprechtheid.
Zo kwamen ze ertoe hem de schitterendste begrafenis te geven die ze voor een thuisloze drenkeling konden bedenken.
Een paar vrouwen die naar de naburige dorpen waren gegaan om bloemen te halen, kwamen terug in gezelschap van andere die niet konden geloven wat hun verteld was, en deze gingen nog meer bloemen halen en kwamen iedere keer met meer terug, tot er zóveel bloemen en mensen waren dat je haast niet meer in het dorp kon lopen.
Toen het erop aankwam stond het hun tegen om hem als een wees aan de wateren terug te geven en ze kozen een vader en moeder voor hem uit de beste dorpelingen, en weer anderen wezen ze aan als zijn broers en zusters, ooms en tantes, neven en nichten, zodat via hem alle bewoners van het dorp familie van elkaar werden.
Een paar matrozen die het geweeklaag hoorden in de verte, raakten onzeker over hun koers en van een van hen is men te weten gekomen dat hij zich aan de grote mast liet vastbinden omdat hij moest denken aan oeroude mythes over sirenen.
Terwijl ze elkaar het voorrecht betwistten om hem op hun schouders langs de steile klippen naar beneden te dragen, werden mannen en vrouwen zich voor het eerst bewust van de troosteloosheid van hun straten, de dorheid van hun patio’s, de beperktheid van hun dromen, vergeleken bij de luister en schoonheid van hun drenkeling. Ze lieten hem zonder anker gaan, dan kon hij terugkomen als hij wou en wanneer hij maar wou en iedereen hield zijn adem in tijdens die fractie van eeuwen die het lijk nodig had om in de diepte te vallen. Ze hoefden elkaar niet aan te kijken om te beseffen dat ze niet meer compleet waren en nooit meer zouden zijn.
Maar ze wisten ook dat alles voortaan anders zou zijn, dat hun huizen bredere deuren, hogere daken en steviger vloeren zouden krijgen, dan kon Estebans herinnering overal ronddolen zonder zich te stoten tegen de dwarsbalken en dan zou niemand het meer in zijn hoofd halen om te fluisteren “hèhè, die enorme stommeling is dood, gut wat zielig nou, die idioot met zijn knappe smoel is eindelijk dood,” want zij zouden de gevels van hun huizen in vrolijke kleuren schilderen om de nagedachtenis aan Esteban te vereeuwigen en ze zouden hun ruggen breken bij het graven naar bronnen in de stenen en het planten van bloemen op de klippen om te bereiken dat in de toekomst de opvarenden van grote passagiersschepen ‘s morgens vroeg bedwelmd door de geur van tuinen midden op zee wakker werden en de kapitein van de brug moest komen in zijn gala-uniform, met zijn astrolabium, zijn poolster en zijn hele rits oorlogsmedailles en dat hij wijzend naar de rozenkaap aan de horizon in veertien talen zou zeggen: “Kijk daar, waar de wind nu zo kalm is dat hij onder de bedden blijft sluimeren, daar, waar de zon zo schittert dat de zonnebloemen niet weten naar welke kant ze zich moeten keren, ja daar, daar ligt het dorp van Esteban.”