Ik kwam alleen maar om te telefoneren
1978
Op een regenachtige lentemiddag, toen María de la Luz Cervantes in haar eentje in een gehuurde auto naar Barcelona reed, kreeg zij pech in de woestijn van los Monegros. Ze was een mooie, serieuze Mexicaanse van zevenentwintig, die jaren daarvoor een zekere faam als variétéartieste had genoten. Ze was getrouwd met een salongoochelaar, die zij na een familiebezoek in Zaragoza diezelfde dag weer zou ontmoeten.
Nadat zij een uur lang wanhopige tekens aan de in de storm voorbijrazende auto’s en vrachtwagens had gegeven, kreeg de chauffeur van een aftandse autobus medelijden met haar. Hij waarschuwde haar echter dat hij niet ver ging.
“Dat geeft niet,” zei Maria. “Het enige wat ik nodig heb is een telefoon.”
Dat was waar, en ze had hem alleen maar nodig om haar echtgenoot te waarschuwen dat ze niet voor zeven uur ‘s avonds thuis zou zijn. Met haar studentenjas en strandschoenen in april leek ze op een verzopen vogeltje en ze was zo verdwaasd door de pech dat ze vergat haar autosleutels mee te nemen. Een vrouw die naast de chauffeur zat, met een militair voorkomen maar een vriendelijke manier van optreden, gaf haar een handdoek en een deken en schoof op om plaats voor haar te maken.
Nadat ze zich een beetje had gedroogd ging María zitten, wikkelde zich in de deken en probeerde een sigaret aan te steken, maar de lucifers waren doorweekt. Haar buurvrouw gaf haar een vuurtje en vroeg haar om een van de weinige sigaretten die nog droog waren.
Terwijl ze zaten te roken, gaf María toe aan de behoefte haar hart uit te storten en haar stem klonk boven het geruis van de regen en het gerammel van de autobus uit. De vrouw onderbrak haar met de wijsvinger tegen haar lippen.
“Ze slapen,” fluisterde zij.
María wierp een blik over haar schouder en zag dat de bus vol zat met allerlei vrouwen van onbestemde leeftijd die in net zo’n deken waren gewikkeld als zijzelf. Aangestoken door hun kalmte rolde María zich in haar stoel op en gaf zich over aan het gemurmel van de regen.
Toen ze wakker werd was het al nacht en was de plensregen overgegaan in een ijzige motregen. Ze had geen flauw idee hoelang ze geslapen had of waar ze zich bevonden. De vrouw naast haar zat in een waakzame houding op haar stoel.
“Waar zijn we?” vroeg Maria.
“We zijn er,” antwoordde de vrouw.
De autobus reed de bestrate binnenplaats op van een kolossaal, somber gebouw dat de indruk maakte van een oud klooster midden in een bos met reusachtige bomen. De passagiers, vaag belicht door een lantaarn die op de binnenplaats stond, bleven roerloos zitten, tot de vrouw met het militaire uiterlijk hen liet uitstappen terwijl ze kinderlijke bevelen uitdeelde, zoals op een kleuterschool. Het waren allemaal oudere vrouwen die zich zo traag in het schemerduister van de binnenplaats bewogen dat het beelden uit een droom leken. Maria, die als laatste uitstapte, dacht dat het nonnen waren. Dat dacht ze niet meer toen ze verscheidene vrouwen in uniform zag die hen bij de uitgang van de bus opwachtten, dekens over hun hoofden wierpen als bescherming tegen de regen en hen op een rij zetten terwijl ze zonder een woord te zeggen, met een ritmisch en dwingend handgeklap aanwijzingen gaven.
Nadat María afscheid had genomen van de vrouw naast haar wilde ze haar de deken teruggeven, maar ze zei dat María hem over haar hoofd moest doen om de binnenplaats over te steken en dat ze hem bij de portier kon afgeven.
“Zou er een telefoon zijn?” informeerde Maria.
“Natuurlijk,” zei de vrouw. “Die zullen ze u daar wel wijzen.”
Zij vroeg nog een sigaret aan María en deze gaf haar de rest van het doorweekte pakje. “Onderweg drogen ze wel,” zei Maria. De vrouw zwaaide vanaf de treeplank naar haar en riep bijna schreeuwend: “Veel geluk.” De bus zette zich in beweging zonder dat ze tijd had nog iets te zeggen.
María rende naar de ingang van het gebouw. Een bewaakster probeerde haar met een energiek handgeklap tegen te houden, maar moest haar toevlucht nemen tot een gebiedende kreet: “Halt, zei ik.” María keek onder haar deken uit en zag een paar ijskoude ogen en een onverbiddelijke vinger die naar de rij wees. Ze gehoorzaamde. In de hal van het gebouw verwijderde ze zich van de groep en vroeg de portier waar een telefoon was. Een van de bewaaksters bracht haar terug naar de rij, terwijl ze haar een paar schouderklopjes gaf en haar op suikerzoete toon toevoegde: “Hier ergens is een telefoon, schat.”
María volgde de andere vrouwen door een duistere gang die uitkwam op een gemeenschappelijke slaapzaal waar de bewaaksters de dekens verzamelden en de bedden begonnen aan te wijzen. Een andere vrouw, die María menselijker en hoger in rang leek, liep langs de rij en vergeleek de lijst in haar hand met de namen die op een kaartje stonden dat op de borst van de nieuwkomers was genaaid.
Toen ze bij María was aangekomen, toonde ze zich verbaasd dat zij haar identificatiekaartje niet droeg.
“Ik ben hier alleen maar gekomen om te telefoneren,” zei Maria.
Ze legde haastig uit dat ze op de snelweg pech met haar auto had gekregen. Haar echtgenoot, een goochelaar op feesten en partijen, wachtte in Barcelona op haar, waar ze voor middernacht drie afspraken hadden, en ze wilde hem waarschuwen dat ze niet op tijd thuis zou zijn om hem te assisteren. Het was bijna zeven uur. Over tien minuten zou hij van huis gaan en ze was bang dat hij de afspraken zou afzeggen omdat ze wegbleef. De bewaakster leek haar aandachtig aan te horen.
“Hoe heet je?” vroeg ze.
María gaf met een zucht van opluchting haar naam, waarop de vrouw verschillende malen de lijst doornam zonder hem te vinden. Ze informeerde ongerust bij een bewaakster, maar deze wist ook van niets en haalde haar schouders op.
“Ik kwam alleen maar om te telefoneren,” zei Maria.
“Goed, meisje,” zei de moeder-overste terwijl ze haar met een vriendelijkheid die te opgelegd was om waarachtig te zijn naar haar bed bracht, “als je lief bent mag je telefoneren met wie je wilt. Maar nu niet, morgen.”
In Maria’s geest greep toen iets plaats waardoor ze begreep waarom de vrouwen uit de autobus zich als over de bodem van een aquarium bewogen. Ze waren verdoofd met kalmerende middelen, en dat duistere kasteel met zijn dikke, uit steen gehouwen muren en ijskoude trappen was in werkelijkheid een inrichting voor geesteszieken. In paniek rende ze de slaapzaal uit, maar voordat ze de uitgang had bereikt pakte een potige bewaakster in een monteursoverall haar met één armbeweging vast en drukte haar met een houdgreep tegen de grond. María keek verlamd van angst naar haar op.
“In godsnaam,” zei ze. “Ik zweer bij mijn gestorven moeder dat ik alleen maar kwam om te telefoneren.”
Een blik op haar gezicht volstond om te weten dat smeekbeden geen vat hadden op die bezeten vrouw in overall die om haar ongelooflijke kracht Herculina werd genoemd. Zij was belast met de moeilijke gevallen en twee patiënten waren al gewurgd door haar ijsberenarm die getraind was in het doden bij vergissing. In het eerste geval oordeelde men dat er sprake was van een ongeluk. Het tweede geval was minder duidelijk, zodat Herculina werd berispt en gewaarschuwd dat er de volgende keer een diepgaand onderzoek zou worden ingesteld. De gangbare lezing was dat dat verloren schaap uit een familie van beroemde namen een troebele carrière van dubieuze ongelukken in verscheidene gekkenhuizen in Spanje achter de rug had.
María moest die eerste nacht met een spuitje in slaap worden gebracht.
Toen ze ‘s morgens in alle vroegte wakker werd door haar behoefte aan een sigaret, was ze met haar polsen en enkels aan de spijlen van het bed vastgebonden. Niemand reageerde op haar geschreeuw.
Terwijl haar echtgenoot in Barcelona geen idee had waar ze uithing, moest men haar ‘s morgens naar de ziekenzaal brengen omdat ze bewusteloos in het moeras van haar eigen ellende was aangetroffen.
Ze wist niet hoelang het geduurd had voordat ze weer bijkwam.
Maar toen was de wereld een oase van liefde en stond er een monumentale oude man aan haar bed in de houding van een zoolganger en met een kalmerende glimlach, die haar in twee meesterzetten haar levensgeluk teruggaf. Het was de directeur van het gesticht.
Alvorens iets te zeggen of hem zelfs maar te groeten, vroeg María hem om een sigaret. Hij stak er eentje aan en gaf die aan haar, met het pakje dat nog bijna vol was. María kon haar tranen niet bedwingen.
“Huil maar zoveel je wilt,” zei de dokter met een bezwerende stem. “Tranen zijn het beste geneesmiddel.”
María liet zich ongegeneerd gaan, wat haar bij haar toevallige minnaars tijdens de verveling na het bedrijven van de liefde nooit was vergund.
Terwijl hij haar aanhoorde, kamde hij met zijn vingers haar haren, schikte hij haar kussen zo dat ze makkelijker adem kon halen en leidde hij haar met een voor haar onvoorstelbare wijsheid en tederheid door het labyrint van haar onzekerheid.
Voor het eerst van haar leven overkwam haar het wonder om begrepen te worden door een man die met heel zijn ziel naar haar luisterde, zonder te verwachten dat hij als beloning met haar naar bed mocht. Een vol uur later, toen zij helemaal uitgehuild was, vroeg ze hem toestemming om met haar man te telefoneren.
De arts rechtte zijn rug met alle gezag van zijn positie.
“Nog niet, schatje,” zei hij terwijl hij haar het meest liefdevolle tikje op de wang gaf dat ze ooit had gevoeld. “Alles op zijn tijd.”
Vanaf de deur gaf hij haar een bisschoppelijke zegen en verdween voorgoed.
“Vertrouw maar op mij,” zei hij.
Diezelfde middag werd María onder een nummer bij het gekkenhuis ingeschreven, met een oppervlakkig commentaar over het raadsel van haar herkomst en de twijfels over haar identiteit. Aan de zijkant stond in het handschrift van de directeur: onrustig.
Zoals María al had voorzien was haar man een half-uur te laat uit zijn bescheiden appartement in de Horta-wijk vertrokken om zijn drie afspraken na te komen. Het was de eerste keer in hun vrije maar harmonieuze huwelijk van bijna twee jaar dat zij niet op tijd thuiskwam en hij nam aan dat ze verlaat was door de zware regens die de provincie dat weekend teisterden. Voordat hij vertrok, prikte hij een briefje met het schema van die avond op de deur.
Op het eerste feest, waar alle kinderen als kangoeroe waren verkleed, zag hij af van zijn meestertruc met de onzichtbare vissen omdat hij die niet zonder haar hulp kon uitvoeren. De tweede afspraak was bij een oude dame van drieënnegentig in een rolstoel, die er prat op ging dat ze de afgelopen dertig jaar haar verjaardag elk jaar met een andere magiër had gevierd. Hij was zo aangeslagen door de afwezigheid van Maria, dat hij zich zelfs niet op de eenvoudigste trucs kon concentreren. De derde afspraak was in een café-chantant op de Ramblas, waar ze elke avond optraden en waar hij een ongeïnspireerde show gaf voor een groep Franse toeristen die niet konden geloven wat ze zagen omdat ze weigerden in magie te geloven.
Na elk optreden belde hij naar zijn huis en wachtte hij zonder hoop tot María zou opnemen.
Na het laatste telefoontje kon hij zijn ongerustheid dat er iets verschrikkelijks was gebeurd niet meer bedwingen.
Onderweg naar huis in de bestelwagen die voor hun publieke optredens was aangepast, zag hij de schittering van de lente in de palmbomen langs de paseo de Gracia en hij huiverde bij de rampzalige gedachte aan een stad zonder Maria. Zijn laatste hoop vervloog toen hij het briefje nog op de deur aantrof. Hij was zo van streek dat hij vergat om de kat eten te geven.
Pas nu ik dit schrijf besef ik dat ik nooit heb geweten hoe zijn werkelijke naam was, want in Barcelona kenden wij hem alleen onder zijn artiestennaam: Saturno de Magiër. Het was een man met een eigenaardig karakter en in het sociale verkeer was hij van een onverbeterlijke onbeholpenheid, maar de tact en de gratie die hij ontbeerde waren bij María in ruime mate voorhanden. Zij was het die hem aan haar hand binnenleidde in die gemeenschap van grote mysteries, waar niemand het in zijn hoofd gehaald zou hebben om iemand na middernacht op te bellen om naar zijn vrouw te vragen. Saturno had dat als nieuwkomer gedaan en hij wilde er niet meer aan denken.
Die avond nam hij dus genoegen met een telefoontje naar Zaragoza, waar een slaperige grootmoeder hem geruststellend antwoordde dat María na de lunch was vertrokken. Tegen de ochtend viel hij een uurtje in slaap. Hij had een troebele droom waarin María hem verscheen in een rafelige, met bloed bevlekte bruidsjapon en hij ontwaakte met de angstaanjagende zekerheid dat ze hem opnieuw alleen op de grote wereld had achter gelaten, maar nu voorgoed.
Ze had dat driemaal met drie verschillende mannen gedaan, hemzelf inbegrepen.
Toen ze elkaar zes maanden kenden had ze hem in Mexico-Stad in de steek gelaten, waar ze zich in een dienstbodenkamertje in de Anzureswijk zwijmelend van geluk aan een uitzinnige liefde overgaven.
Op een ochtend was María na een nacht van schandelijke uitspattingen verdwenen. Ze had alles wat van haar was achtergelaten, zelfs de ring van haar vorige huwelijk, en een brief waarin ze schreef dat ze niet meer tegen de kwelling van die waanzinnige liefde was opgewassen. Saturno dacht dat ze naar haar eerste echtgenoot terug was gegaan, een klasgenoot van de middelbare school met wie ze als minderjarig meisje in het geheim was getrouwd en die ze na twee liefdeloze jaren in de steek had gelaten voor een andere man.
Maar ze was naar haar ouderlijk huis teruggekeerd, en daar kwam Saturno haar ophalen, tot elke prijs bereid. Hij smeekte haar terug te komen zonder voorwaarden te stellen, hij deed haar meer beloften dan hij van plan was na te komen, maar stuitte op een hardnekkige vastberadenheid. “Er zijn korte liefdes en er zijn lange,” zei ze. En zonder mededogen besloot ze met: “Dit was een korte.” Hij boog het hoofd voor haar onverzoenlijkheid.
Maar toen hij op een vroege ochtend op Allerheiligen na bijna een jaar vergetelheid naar zijn wezenkamer terugkeerde, trof hij haar slapend op de bank in de kamer aan, met de krans van oranjebloesem en de lange schuimige sleep van maagdelijke bruiden.
María vertelde hem de waarheid. De nieuwe bruidegom, een weduwnaar zonder kinderen, met een uitgestippeld leven en de vaste wil om een duurzaam huwelijk in de katholieke kerk te sluiten, had haar in de steek gelaten terwijl ze in vol ornaat voor het altaar op hem stond te wachten. Haar ouders besloten het feest hoe dan ook door te laten gaan. Zij speelde het spel mee. Ze danste, zong met de mariachi’s, dronk te veel, en gekweld door een late en verschrikkelijke wroeging was ze om middernacht op zoek gegaan naar Saturno.
Hij was niet thuis, maar de sleutels vond ze in de bloempot op de galerij, waar ze hem altijd verstopten. Ditmaal was zij het die zich zonder voorwaarden aan hem overgaf.
“Voor hoelang deze keer?” vroeg hij.
Zij antwoordde hem met een vers van Vinicius de Moraes: “De liefde is eeuwig zolang zij duurt.” Twee jaar later was hun liefde nog steeds eeuwig.
María leek volwassen te worden. Ze gaf haar droom om actrice te worden op en wijdde zich volledig aan hem, zowel in het werk als in bed. Eind van het jaar daarvoor hadden ze in Perpignan een congres van magiërs bijgewoond en op de terugweg hadden ze Barcelona bezocht. Het beviel hun daar zo goed dat ze er acht maanden bleven en het ging hun zo voor de wind dat ze een appartement in de zeer Catalaanse Horta-wijk hadden gekocht, rumoerig en zonder conciërge, maar ruim genoeg voor vijf kinderen. Ze waren zo gelukkig als maar kon, tot het weekend waarop zij een auto huurde en vertrok om haar familie in Zaragoza te bezoeken met de belofte dat ze maandagavond om zeven uur weer thuis zou zijn.
Toen de donderdag aanbrak had ze nog geen teken van leven gegeven.
De maandag van de week daarna belde iemand van de verzekeringsmaatschappij van de gehuurde auto op en vroeg naar Maria.
“Ik weet van niets,” zei Saturno. “U moet haar in Zaragoza zoeken.”
Hij hing op. Een week later vervoegde zich een agent in burger bij hem thuis met het bericht dat ze de auto kaalgestript op een binnenweg in de buurt van Cadiz hadden aangetroffen, negenhonderd kilometer van de plek waar María hem had achtergelaten. De agent wilde weten of zij wat meer bijzonderheden over de diefstal kon vertellen. Saturno was juist bezig de kat te voeren en terwijl hij amper opkeek zei hij ronduit dat hij zijn tijd niet moest verdoen, want zijn vrouw was van huis weggelopen en hij wist niet met wie of waarheen. Hij was daar zo van overtuigd, dat de agent zich ongemakkelijk voelde en zich voor zijn vragen verontschuldigde. De zaak werd voor gesloten verklaard.
De argwaan dat María er opnieuw vandoor kon gaan had Saturno overvallen toen ze met Pasen in Cadaqués waren, waar ze door Rosa Regas voor een zeiltocht waren uitgenodigd. We zaten in de Maritim, de drukbezochte, groezelige bar van de gauche divine tijdens de nadagen van het franquisme, om een van die ijzeren tafels met ijzeren stoelen waar met veel moeite plaats voor zes was en waar we met twintig mensen waren aangeschoven.
Nadat ze haar tweede pakje sigaretten van die dag had opgerookt, ontdekte María dat ze geen lucifers had. Een magere, viriel behaarde arm met een slavenarmband van Romeins brons baande zich een weg door het tumult rond de tafel en gaf haar vuur. Zij bedankte hem zonder te kijken wie het was, maar Saturno de Magiër zag hem. Het was een benige, baardeloze adolescent met een doodsbleek gezicht en een pikzwarte paardenstaart die tot op zijn middel hing. De ruiten van de bar waren nauwelijks bestand tegen de razernij van de noordelijke voorjaarswind, maar hij droeg een soort straatpyjama van grof katoen en boerensandalen.
Ze zagen hem aan het eind van de herfst weer terug, in een visrestaurant in de Barceloneta, gehuld in hetzelfde pak van ordinair katoen en met een lange vlecht in plaats van de paardenstaart. Hij groette hen beiden als oude vrienden, maar door de manier waarop hij María kuste, en door de manier waarop zij hem kuste sloeg in een flits de achterdocht toe dat ze elkaar in het geheim hadden ontmoet. Dagen later ontdekte hij bij toeval dat María een nieuwe naam met telefoonnummer in het adresboek had opgeschreven en in de onbarmhartige helderheid van zijn jaloezie werd hem onthuld wie het was. Het sociale dossier van de indringer gaf hem de genadestoot: tweeëntwintig jaar, enige zoon van vermogende ouders, etaleur van modezaken, met een makkelijke reputatie van biseksueel en een degelijke naam als betaalde trooster van gehuwde dames.
Maar hij wist zich eroverheen te zetten tot de avond waarop María niet thuiskwam.
Toen begon hij elke dag op te bellen, eerst vanaf zes uur ‘s morgens tot vroeg in de ochtend om de twee of drie uur en toen elke keer dat hij een telefoon onder handbereik had. Zijn marteling werd nog versterkt door het feit dat niemand de telefoon opnam.
Op de vierde dag antwoordde een Andalusische dat ze alleen maar kwam om schoon te maken. “Meneer is vertrokken,” zei ze met een vaagheid die hem gek maakte. Saturno kon de verleiding niet weerstaan om haar te vragen of María daar toevallig niet was.
“Hier woont geen Maria,” zei de vrouw. “Meneer is vrijgezel.”
“Dat weet ik,” zei hij. “Ze woont daar niet, maar ze komt toch wel af en toe langs?”
De vrouw werd kwaad.
“Met wie spreek ik, verdomme?”
Saturno hing op. De ontkenning van de vrouw leek hem een duidelijke bevestiging van wat geen achterdocht meer voor hem was maar een brandende zekerheid. Hij raakte zijn zelfbeheersing kwijt. In de daaropvolgende dagen belde hij alle bekenden in alfabetische volgorde op. Niemand kon hem inlichtingen geven, maar elk telefoontje maakte hem nog ongelukkiger omdat hij onder de verstokte nachtbrakers van de gauche divine al berucht was om zijn uitzinnige jaloezie en zij hem met willekeurig wat voor kwetsend grapje van repliek dienden.
Pas toen besefte hij hoe alleen hij was in die prachtige, wispelturige en ondoordringbare stad waar hij nimmer gelukkig zou zijn. Bij het aanbreken van de dag en nadat hij de kat eten had gegeven, sloot hij zijn hart af om niet te sterven en nam zich voor María te vergeten.
Na twee maanden had María zich nog niet naar het gestichtsleven geschikt. Ze overleefde door de gevangeniskost amper aan te roeren met een bestek dat met een ketting aan de ruwhouten tafel was bevestigd, haar blik gericht op de litho van generaal Francisco Franco die de sombere middeleeuwse eetzaal domineerde. In het begin verzette ze zich tegen de canonieke uren met hun domme sleur van metten, lauden en vespers, en tegen andere kerkdiensten die het grootste deel van de tijd in beslag namen. Ze weigerde om op de speelplaats handbal te spelen en om op het kunstbloemenatelier te werken, waar een groep gevangenen een koortsige ijver ontplooide.
Maar vanaf de derde week nam ze van lieverlede deel aan het leven in het klooster.
Uiteindelijk begonnen ze allemaal zo, zeiden de doktoren, en vroeg of laat maakten ze tenslotte deel uit van de gemeenschap.
Het gebrek aan sigaretten, dat in de eerste dagen werd opgelost door een bewaakster die ze tegen een gepeperde prijs verkocht, begon haar opnieuw te kwellen toen het beetje geld dat ze bij zich had op was. Ze troostte zich daarna met de sigaretten van krantenpapier die sommige patiënten maakten van de peuken die ze uit de vuilnisbak haalden, want roken was een even grote obsessie voor haar geworden als de telefoon. De paar peseta’s die ze later verdiende met het maken van kunstbloemen gunden haar een kortstondige verlichting.
Het zwaarst viel haar de eenzaamheid van de nachten. Veel patiënten lagen net als zij wakker in het schemerduister, maar ze durfden niets te ondernemen, want de nachtwaakster waakte achter de zware deur die met kettingen en sloten was beveiligd.
Maar op een nacht, toen María overweldigd was door verdriet, vroeg ze luid genoeg om door de vrouw in het bed naast haar gehoord te worden: “Waar zijn we?”
De ernstige, heldere stem van haar buurvrouw antwoordde: “In de diepten der hel.”
“Ze zeggen dat dit het land van de heidenen is,” zei een andere verre stem die in de slaapzaal weergalmde. “En dat moet wel zo zijn, want als in de zomer de maan schijnt hoor je de honden tegen de zee blaffen.”
Het gerammel van de ketting door de ringen weerklonk als het anker van een galjoen en de deur zwaaide open. De Cerberus, het enige wezen dat in de plotselinge stilte leek te leven, liep van het ene uiteinde van de slaapzaal naar het andere. María huiverde, maar alleen zij wist waarom.
Vanaf haar eerste week in het gesticht had de nachtwaakster haar onverbloemd voorgesteld om in de kamer van de wacht met haar te slapen. Ze begon met handel in natura: liefde in ruil voor sigaretten, chocola of wat dan ook.
“Je zult alles hebben,” zei ze trillend, “je zult mijn koningin zijn.”
Toen María weigerde, tapte de bewaakster uit een ander vaatje. Ze stopte liefdesbriefjes onder haar hoofdkussen, in de zak van haar peignoir en op de meest onwaarschijnlijke plaatsen. Het waren boodschappen van een hartverscheurende intensiteit die in staat waren om de stenen te doen beven. De nacht waarop het incident in de slaapzaal zich voordeed, leek ze zich al ruim een maand bij haar nederlaag te hebben neergelegd.
Toen ze er zeker van was dat alle patiënten sliepen, liep de bewaakster naar Maria’s bed en fluisterde haar allerlei tedere obsceniteiten in het oor, onderwijl haar gezicht, de angstig gespannen hals, de slappe armen en de uitgeputte benen kussend. Tenslotte, misschien toen ze dacht dat María niet verlamd was van angst maar van genot, waagde ze het verder te gaan. María gaf haar toen met de rug van haar hand zo’n harde klap dat ze tegen het bed ernaast vloog. De bewaakster krabbelde razend van woede op, te midden van het tumult van de opgewonden patiënten.
“Kreng,” schreeuwde ze. “We zullen samen in dit zwijnenkot wegrotten tot je krankzinnig van liefde voor mij wordt.”
De zomer kwam onaangekondigd op de eerste zondag in juni, en er moesten noodmaatregelen worden genomen omdat de smorende patiënten onder de mis hun stamijnen pijen begonnen uit te trekken. María zag geamuseerd toe bij het schouwspel van de poedelnaakte zieken die, nagezeten door de bewaaksters, als blinde kippen door de kerk renden. Te midden van de verwarring probeerde zij zich tegen de verdwaalde klappen te beschermen en zonder te weten hoe belandde ze in haar eentje in een verlaten kantoor, waar een telefoon met een smekend timbre onophoudelijk rinkelde. María nam hem zonder na te denken op en hoorde een verre, vrolijke stem die zich vermaakte met het imiteren van de telefonische tijdmelding: Het is vijfenveertig uur, tweeënnegentig minuten en honderdzeven seconden.
“Vuile flikker,” zei Maria.
Ze hing geamuseerd op. Ze wilde al weggaan toen het opeens tot haar doordrong dat ze zich een onherhaalbare kans liet ontglippen. Ze draaide toen zes cijfers, zo gespannen en overijld dat ze niet zeker wist of het wel het nummer van haar huis was. Ze wachtte met bonkend hart, hoorde het vertrouwde timbre met zijn gretige, trieste ondertoon, een maal, twee maal, drie maal, en tenslotte de stem van de man van haar leven in het huis zonder haar.
“Met wie?”
Ze moest even wachten tot de bal van tranen die in haar keel zwol, was opgelost.
“Konijn, schat van me,” zuchtte ze.
Haar tranen braken los. Aan de andere kant van de lijn viel een korte, geschrokken stilte, waarna de door jaloezie verhitte stem uitspoog: “Hoer.”
En hij hing bruusk op.
Die nacht trok María in een aanval van uitzinnige woede de litho van de generalisimo in het refter van de muur, smeet die met al haar kracht tegen het gebrandschilderde raam naar de tuin en zakte badend in haar bloed in elkaar. Haar razernij was nog groot genoeg om zich trappend en schoppend tegen de bewakers te verweren die haar tevergeefs probeerden te overmeesteren, tot ze Herculina in de deuropening zag staan, die naar haar keek met gekruiste armen. Ze gaf zich over.
Toch sleurden ze haar naar het paviljoen van de dolgedraaide gekken, zetten een tuinslang met ijskoud water op haar en spoten terpentijn in haar benen.
Terwijl ze door de ontsteking die hiervan het gevolg was niet meer in staat was om te lopen, besefte María dat ze voor niets op de wereld opzij zou gaan om uit die hel te ontsnappen. De week daarna, toen ze terug was op de gemeenschappelijke slaapzaal, liep ze op haar tenen naar de cel van de nachtwaakster en klopte op de deur.
De prijs die María op voorhand eiste was dat zij een boodschap aan haar echtgenoot moest overbrengen. De bewaakster ging daarmee akkoord op voorwaarde dat hun overeenkomst een diep bewaard geheim zou blijven. Ze richtte een onverbiddelijke wijsvinger op haar.
“Als iemand er ooit achter komt, dan ben je er geweest.”
En dus kwam Saturno de Magiër de zaterdag daarna naar het gekkenhuis, met het circuswagentje dat hij had ingericht om de terugkomst van María te vieren. De directeur ontving hem in eigen persoon in zijn kantoor, dat schoon en ordelijk als een oorlogsschip was, en deed hem op liefdevolle wijze verslag van de toestand van zijn echtgenote. Niemand wist waar zij vandaan kwam, noch het hoe en wanneer, want hij had bepaald dat de dag dat hij met haar had gesproken de officiële datum van inschrijving was. Een onderzoek dat diezelfde dag was ingesteld, was op niets uitgelopen. Wat de directeur hoe dan ook het meest intrigeerde was hoe Saturno achter de verblijfplaats van zijn echtgenote was gekomen. Saturno nam de bewaakster in bescherming.
“Dat heb ik van de verzekeringsmaatschappij van de auto vernomen,” zei hij.
De directeur knikte voldaan.
“Ik weet niet hoe de verzekeringen het klaarspelen om alles te weten,” zei hij. Hij wierp een blik op het dossier dat op zijn ascetenbureau lag en besloot: “Het enige wat we zeker weten is dat haar toestand ernstig is.”
Hij was bereid om hem een bezoek toe te staan, met inachtneming van de noodzakelijke voorzorgen, als Saturno hem beloofde dat hij zich in het belang van zijn echtgenote zou gedragen volgens de aanwijzingen die hij hem zou geven. Dat betrof vooral de manier waarop hij met haar omging, om te vermijden dat zij opnieuw een van haar aanvallen van razernij zou krijgen die zich steeds vaker voordeden en gevaarlijker werden.
“Vreemd,” zei Saturno. “Ze was altijd opvliegend van aard maar ze wist zich goed te beheersen.”
De arts maakte een wijsgerig gebaar.
“Er zijn karaktereigenschappen die vele jaren verborgen blijven en dan op een dag naar buiten treden,” zei hij. “Toch is het een geluk dat ze hier terecht is gekomen, want wij zijn gespecialiseerd in gevallen die met harde hand aangepakt moeten worden.” Tenslotte maakte hij een opmerking over Maria’s vreemde obsessie voor de telefoon.
“Praat maar met haar mee,” zei hij.
“Maakt u zich geen zorgen, dokter,” zei Saturno vrolijk. “Daar ben ik in gespecialiseerd.”
De bezoekkamer, een combinatie van gevangenis en biechtstoel, was de vroegere spreekkamer van het klooster. De binnenkomst van Saturno bracht niet de uitbarsting van vreugde teweeg die zij beiden hadden kunnen verwachten. María stond midden in de kamer, naast een tafeltje met twee stoelen en een bloemenvaas zonder bloemen. Ze stond duidelijk klaar voor vertrek, in haar schamele, aardbeikleurige jas en groezelige, door de liefdadigheid geschonken schoenen. In een hoek, bijna onzichtbaar, stond Herculina met haar armen over elkaar. María bewoog zich niet toen ze haar man zag binnenkomen en er was geen greintje emotie te zien op het gezicht dat nog gevlekt was als gevolg van de door het gebrandschilderde raam aangerichte verwoestingen. Ze gaven elkaar een routinekus.
“Hoe voel je je?” informeerde hij.
“Gelukkig dat je er eindelijk bent, konijn,” zei ze. “Het was een hel.”
Ze hadden geen tijd om te gaan zitten. Onder een vloed van tranen vertelde María over de ellende in het klooster, de bruutheid van de bewaaksters, het smerige voedsel, de eindeloze nachten waarin ze uit angst geen oog dichtdeed.
“Ik weet niet meer hoeveel dagen, maanden of jaren ik hier ben, maar ik weet wel dat elke dag erger was dan de vorige,” zei ze met een zucht vanuit het diepst van haar hart. “Ik geloof dat ik nooit meer dezelfde zal zijn.”
“Dat is nu allemaal voorbij,” zei hij, met zijn vingertoppen de verse littekens op haar gezicht strelend. “Ik kom je elke zaterdag bezoeken. En vaker, als de directeur dat goedvindt. Het komt allemaal wel goed, dat zul je zien.”
Zij boorde haar dodelijk verschrikte ogen in zijn ogen. Saturno beproefde zijn salonkunsten. Hij gaf haar op de kinderlijke toon van de grote leugens een verzachte versie van de prognose van de arts. “Kortom,” besloot hij, “nog een paar daagjes en dan ben je weer helemaal beter.” De waarheid drong tot María door.
“In godsnaam, konijn,” zei ze ontsteld. “Je gaat me toch niet vertellen dat jij ook denkt dat ik gek ben?”
“Hoe kom je erbij,” zei hij terwijl hij probeerde te lachen. “Weet je, het is voor iedereen veel beter dat je hier nog een tijdje blijft. Onder betere omstandigheden natuurlijk.”
“Maar ik heb je toch gezegd dat ik alleen maar kwam om te bellen?” zei Maria.
Hij wist niet hoe hij op haar angstwekkende obsessie moest reageren. Hij keek naar Herculina. Zij greep zijn blik aan om hem op haar polshorloge te beduiden dat het tijd was om het bezoek te beëindigen. María onderschepte het seintje, keek om en zag Herculina gespannen klaarstaan voor de komende aanval.
Toen omklemde ze, schreeuwend als een echte krankzinnige, de hals van haar echtgenoot. Hij maakte zich zo liefdevol mogelijk van haar los en liet haar aan de genade van Herculina over, die op haar rug sprong. Zonder haar de tijd te geven om te reageren, nam ze haar met de linkerarm in een judogreep, legde de andere ijzeren arm om haar hals en schreeuwde tegen Saturno de Magiër. “Wegwezen.” Saturno vluchtte vol afgrijzen.
Maar de volgende zaterdag, toen hij weer bekomen was van de schrik van het bezoek, kwam hij terug met de kat die identiek gekleed was als hij: de rood-gele maillot van de grote Leotardo, de bolhoed en een heel wijde cape die bestemd leek om te vliegen. Hij reed met de feestauto de binnenplaats van het klooster op en gaf daar een fantastische, bijna drie uur durende voorstelling, die door de patiënten vanaf de balkons onder onwelluidende kreten en ontijdige ovaties met veel plezier werd gevolgd. Ze waren er allemaal, behalve Maria, die niet alleen weigerde om haar echtgenoot te ontvangen, maar zelfs om hem vanaf het balkon te zien. Saturno voelde zich dodelijk gekwetst.
“Een typische reactie,” troostte de directeur hem. “Dat gaat wel over.”
Maar het ging niet meer over.
Nadat Saturno vele pogingen had gedaan om María terug te zien, stelde hij alles in het werk om haar een brief te bezorgen, maar het baatte niet. Vier maal stuurde ze hem ongeopend en zonder commentaar terug. Saturno gaf het op, maar hij bleef sigaretten voor haar afgeven in de portiersloge van het gesticht, zonder zelfs te weten of ze María bereikten, tot hij zwichtte voor de realiteit.
Er werd nooit meer iets van hem vernomen, behalve dat hij hertrouwde en naar zijn land terugkeerde. Voordat hij uit Barcelona vertrok liet hij de half verhongerde kat bij een toevallig vriendinnetje achter, dat bovendien beloofde dat ze sigaretten naar María zou blijven sturen.
Maar ook zij verdween. Rosa Regas herinnerde zich dat ze haar zo’n twaalf jaar geleden in de Corte Inglés had gezien, met een kaalgeschoren hoofd, in de oranje pij van een of andere oosterse sekte gehuld en hoogzwanger. Zij vertelde dat ze María zo vaak ze kon de sigaretten was blijven brengen en dat ze een paar onverwachte dringende zaken voor haar had geregeld, tot ze op een dag alleen maar de puinhopen van het gesticht aantrof, als een slechte herinnering aan die onaangename tijden. María had de laatste keer dat ze haar zag een zeer heldere indruk op haar gemaakt, een beetje dikker geworden en tevreden met de rust van het klooster. Ze had haar die dag ook de kat gebracht, want het geld dat ze van Saturno had gekregen om de kat te eten te geven was op.
April 1978