De weduwe Montiel
1962
Toen José Montiel stierf voelde iedereen behalve zijn weduwe zich gewroken, maar het duurde wel een paar uur voordat iedereen geloofde dat hij werkelijk dood was. Velen bleven twijfelen, zelfs nadat ze zijn lijk in de rouwkamer hadden zien liggen in de met kussens en fijn linnen lakens opgevulde kist, die geel en bol was als een kalebas. Hij was keurig geschoren en in het wit gekleed en hij had laklaarzen aan zijn voeten. Hij zag er zo goed uit, dat hij nog nooit zo levend had geleken. Het was de don Chepe Montiel zoals hij elke zondag de mis van acht uur bijwoonde, met dat verschil dat hij nu in plaats van de zweep een crucifix in zijn handen had.
Pas toen het deksel vastgeschroefd was en de kist ingemetseld in het pompeuze familiegraf, pas toen was het hele dorp ervan overtuigd dat hij zich niet alleen maar doodhield.
Na de begrafenis kon alleen niemand, behalve zijn weduwe, geloven dat José Montiel een natuurlijke dood was gestorven.
Terwijl iedereen verwachtte dat hij vanuit een hinderlaag in de rug geschoten zou worden, wist zijn weduwe zeker dat ze hem van ouderdom in zijn bed zou zien sterven, voorzien van de Heilige Sacramenten en zonder doodsstrijd, als een moderne heilige. Ze vergiste zich slechts op enkele punten. José Montiel stierf in zijn hangmat, op een woensdag om twee uur ‘s middags, aan de gevolgen van een van die driftbuien die de dokter hem verboden had. Zijn vrouw had ook verwacht dat het hele dorp bij de begrafenis zou zijn en dat het huis te klein zou blijken om de vele bloemen te bergen.
Maar de enigen die de begrafenis bijwoonden, waren zijn partijgenoten en de religieuze congregaties en er waren alleen kransen van gemeentewege. Hun zoon die consul was in Duitsland en hun twee dochters die in Parijs woonden, hadden telegrammen van drie pagina’s gestuurd. Het was duidelijk dat ze die staande hadden opgesteld, met de onpersoonlijke inkt van het postkantoor, en dat ze diverse formulieren hadden verscheurd voordat ze twintig dollar aan woorden bij elkaar hadden. Geen van hen beloofde terug te komen.
Die avond, ze was toen tweeënzestig jaar oud, voelde de weduwe Montiel terwijl ze met haar gezicht in het kussen huilde, waarop het hoofd gerust had van de man die haar gelukkig had gemaakt, voor het eerst iets van wrok. “Ik sluit me voorgoed op,” dacht ze. “Het is alsof ze me gelijk met José Montiel in de kist gestopt hebben. Ik wil niets meer weten van deze wereld.” Ze meende het oprecht.
Die broze, door bijgeloof gefolterde vrouw, die op haar twintigste door haar ouders was gedwongen te trouwen met de enige huwelijkskandidaat die ze op minder dan tien meter afstand had mogen zien, had nooit direct contact gehad met de werkelijkheid.
Drie dagen nadat ze het lichaam van haar man hadden weggehaald, begreep ze ondanks haar verdriet dat ze moest handelen, maar ze was niet bij machte haar leven een nieuwe koers te geven. Ze moest opnieuw beginnen.
Tot de ontelbare geheimen die José Montiel met zich mee in het graf had genomen, behoorde ook de combinatie van de brandkast. De burgemeester hield zich met dat probleem bezig. Hij liet de kast op de patio tegen de muur zetten en twee politieagenten schoten met hun geweer op het slot. Een hele morgen lang hoorde de weduwe vanuit haar slaapkamer de onafgebroken salvo’s, waartoe de burgemeester het bevel schreeuwde. “Dit ontbrak er nog maar aan,” dacht ze. “Vijfjaar lang heb ik God gesmeekt en gebeden dat het schieten op zou houden, en nu moet ik dankbaar zijn dat ze in mijn eigen huis geweren afvuren.”
Die dag probeerde ze in volle concentratie de dood op te roepen, maar er kwam geen antwoord. Ze sliep bijna toen een geweldige ontploffing het huis deed schudden op zijn grondvesten. Ze hadden de brandkast op moeten blazen.
De weduwe Montiel slaakte een zucht. Oktober sleepte zich eindeloos voort met zijn modderige regens en ze voelde zich verloren, doelloos ronddobberend in de wanorde van de uitgestrekte haciënda van José Montiel. Meneer Carmichael, een ouwe getrouwe van de familie, had het beheer op zich genomen.
Toen ze uiteindelijk het concrete feit dat haar man dood was onder ogen zag, kwam de weduwe Montiel uit haar slaapkamer tevoorschijn om zich met de gang van zaken in huis bezig te houden. Ze ontdeed het huis van alle versiering, liet de meubels overtrekken in sombere kleuren en hing rouwlinten om de portretten van de overledene die aan de muur hingen. In de twee maanden van afzondering was ze op haar nagels gaan bijten.
Op een dag – haar ogen waren rood en gezwollen van het vele huilen – zag ze dat meneer Carmichael het huis binnenkwam met open paraplu.
“Doe die paraplu dicht, meneer Carmichael,” zei ze tegen hem. “Bij alle narigheid die we al hebben ontbreekt het er nog maar aan dat u binnenkomt met uw paraplu nog open.”
Meneer Carmichael zette zijn paraplu in een hoek. Hij was een oude neger met een glimmende huid; hij was gekleed in een wit pak en in zijn schoenen had hij met een zakmes kleine sneetjes gemaakt om de druk op zijn eksterogen wat te verminderen.
“Alleen maar tot hij droog is.”
Voor het eerst sinds de dood van haar man deed de weduwe het raam open. “Zoveel narigheid en dan nog zo’n winter,” mompelde ze terwijl ze op haar nagels beet. “Het lijkt wel of het nooit meer droog zal worden.”
“Het wordt vandaag niet droog en morgen ook niet,” zei de beheerder. “Ik kon vannacht niet slapen van de pijn in mijn eksterogen.”
Ze geloofde heilig in de weersvoorspellingen van meneer Carmichaels eksterogen. Ze keek naar het troosteloze pleintje, naar de stille huizen waarvan men de deuren niet had opengedaan om naar de begrafenis van José Montiel te kijken, en plotseling voelde ze zich wanhopig: met haar nagels, met haar enorme grondbezit en met de ontelbare verplichtingen die ze van haar man had geërfd en waarvan ze het nut nooit zou begrijpen.
“Er deugt niets van deze wereld,” snikte ze.
De mensen die haar in die tijd opzochten, hadden alle reden om te denken dat ze haar verstand verloren had.
Maar ze was nog nooit zo helder van geest geweest. Al voordat het politieke bloedbad was begonnen, bracht ze de sombere oktobermorgens door voor het raam van haar kamer; ze had medelijden met de doden en bedacht dat als God op zondag niet gerust had, hij de wereld had kunnen voltooien.
“Hij had die dag moeten benutten, dan waren er nu niet zoveel dingen verkeerd geweest,” zei ze. “Hij had tenslotte nog een hele eeuwigheid om uit te rusten.”
Het enige verschil was dat ze na de dood van haar man werkelijk reden had om sombere gedachten te koesteren.
En terwijl de weduwe Montiel werd verteerd door wanhoop, trachtte meneer Carmichael een catastrofe te voorkomen. De zaken gingen niet goed. Bevrijd van de dreiging van José Montiel die de plaatselijke handel monopoliseerde door terreur, nam het dorp nu represailles. In afwachting van de klanten die niet kwamen, stond de melk zuur te worden in de rijen bussen op de patio, de honing begon te gisten in de leren zakken en in de donkere kasten van de opslagruimte kropen de maden uit de kaas. In zijn met elektrische lampjes en imitatiemarmeren aartsengelen versierde mausoleum boette José Montiel voor zes jaar moord en verdrukking. In de geschiedenis van het land was er niemand die zich in zo korte tijd zo verrijkt had.
Tot op de dag dat de eerste burgemeester van de dictatuur in het dorp kwam, was José Montiel een discreet aanhanger van alle regimes geweest en de helft van zijn leven had hij gesleten, zittend in zijn onderbroek voor de deur van zijn rijstpellerij. Er was een tijd dat hij de reputatie genoot een fortuinlijk man en een goed gelovige te zijn, omdat hij in het openbaar de belofte had gedaan de kerk een beeld van de Heilige Jozef op ware grootte te schenken als hij een prijs kreeg in de loterij. En twee weken later won hij op een deel van een lot en kwam hij zijn belofte na. De eerste keer dat men hem schoenen zag dragen, was toen de nieuwe burgemeester aankwam, een sergeant van politie, een domme bruut die uitdrukkelijke orders had de oppositie uit de weg te ruimen. Eerst speelde José Montiel alleen maar de rol van verklikker.
Die eenvoudige handelaar wiens kalme aard, dikke mensen eigen, niet de minste argwaan wekte, scheidde zijn politieke tegenstanders in arme en in rijke. De arme werden door de politie op het dorpsplein met kogels doorzeefd. De rijke kregen vierentwintig uur de tijd om het dorp te verlaten.
Om de massamoorden voor te bereiden, sloot José Montiel zich samen met de burgemeester hele dagen op in zijn benauwde kantoor, terwijl zijn vrouw de doden bejammerde.
Als de burgemeester wegging, versperde ze haar man de weg.
“Die man is een misdadiger,” zei ze tegen hem. “Maak toch van je invloed bij de regering gebruik, zodat ze dat beest weghalen, want hij laat geen levende ziel in het dorp over.”
Maar José Montiel die het in die tijd zo ontzettend druk had, duwde haar weg zonder haar aan te kijken en zei: “Bemoei je er niet mee, stom wijf.”
Toch lag zijn winst eigenlijk niet in de dood van de armen, maar in het verbannen van de rijken.
Nadat de burgemeester hun deuren met kogels had doorboord en de termijn had gesteld waarbinnen ze het dorp moesten verlaten, kocht José Montiel hun land en vee tegen een prijs die hij zelf bepaalde.
“Doe toch niet zo dom,” zei zijn vrouw tegen hem. “Je helpt die mensen nu wel, zodat ze ergens anders niet van de honger omkomen, maar je ruïneert jezelf ermee en dank zul je er nooit voor krijgen.”
José Montiel, die nu zelfs geen tijd meer had om te glimlachen, duwde haar opzij met de woorden: “Ga naar de keuken en val me niet aldoor lastig.”
Op die manier was de oppositie binnen het jaar opgeruimd en was José Montiel de rijkste en machtigste man van het dorp. Hij stuurde zijn dochters naar Parijs, bezorgde zijn zoon een consulaire post in Duitsland en deed alles om zijn rijk te consolideren.
Maar nog geen zes jaar kon hij van zijn enorme rijkdom genieten.
Toen hij ruim een jaar dood was, hoorde de weduwe de trap alleen nog maar kraken onder het gewicht van een slechte tijding. Tegen het vallen van de avond kwam er altijd wel iemand met het een of ander, zoals: “De bandoleros hebben weer toegeslagen. Gisteren hebben ze wel vijftig jonge stieren meegenomen.” Onbeweeglijk zittend in haar schommelstoel en bijtend op haar nagels teerde de weduwe Montiel nog slechts op haar wrok.
“Ik heb het je wel gezegd, José Montiel,” zei ze hardop tegen zichzelf. “Het is een ondankbaar dorp. Je bent nog niet koud in je graf of iedereen heeft ons al de rug toegekeerd.”
Er kwam niemand meer bij haar. Het enige levende wezen dat ze in die eindeloze maanden van onafgebroken regen zag, was de volhardende meneer Carmichael, die nooit het huis binnenkwam met zijn paraplu dicht. De zaken gingen er niet op vooruit. Meneer Carmichael had verscheidene brieven geschreven aan de zoon van José Montiel, waarin hij suggereerde dat hij naar het huis behoorde te komen om het beheer op zich te nemen en hij veroorloofde zich zelfs de vrijheid enkele persoonlijke opmerkingen te maken omtrent de gezondheidstoestand van de weduwe.
Maar telkens kreeg hij een ontwijkend antwoord. Tenslotte schreef de zoon van José Montiel eerlijk dat hij niet terug durfde te komen, omdat hij bang was dat ze hem neer zouden schieten.
Toen ging meneer Carmichael naar boven, naar de slaapkamer van de weduwe en hij moest haar wel vertellen dat het bankroet voor de deur stond.
“Des te beter,” zei ze. “Ik heb meer dan genoeg van al die kaas en die vliegen. Neemt u maar mee wat u nodig hebt, en laat mij rustig sterven.”
Van die dag af vormden de brieven die ze aan het eind van iedere maand aan haar dochters schreef haar enige contact met de buitenwereld.
“Dit is een vervloekt dorp,” schreef ze hun. “Blijven jullie maar rustig daar en maak je om mij geen zorgen. Ik ben gelukkig als ik maar weet dat jullie gelukkig zijn.”
Haar dochters schreven haar om de beurt terug. Hun brieven waren altijd opgewekt; je kon zien dat ze geschreven waren in gezellige, goedverlichte ruimten, en dat de meisjes zichzelf in talrijke spiegels konden zien, wanneer ze even stopten om na te denken. Ze wilden zelf ook niet terug naar huis. “Dit is hier de beschaving,” redeneerden ze. “Maar daarginds, dat is gewoon geen omgeving voor ons. Je kunt onmogelijk leven in zo’n primitief land waar ze de mensen vermoorden om politieke redenen.”
Als ze de brieven las voelde de weduwe Montiel zich beter en bij elke zin knikte ze instemmend.
In een van hun brieven vertelden haar dochters over de vleeshallen in Parijs. Dat ze daar roze varkens slachtten en die dan in hun geheel aan de deur ophingen, versierd met kransen en slingers van bloemen. Aan het eind van de brief had een vreemde hand eraan toegevoegd: “Stel je voor, dan steken ze de grootste en mooiste anjer het varken in zijn gat.”
Toen ze die zin las, glimlachte de weduwe Montiel voor het eerst in twee jaar. Ze ging naar haar slaapkamer zonder de lichten in huis uit te doen, en voordat ze naar bed ging draaide ze de elektrische ventilator naar de muur. Daarna pakte ze uit de la van het nachtkastje een schaar, een rolletje pleister en haar rozenkrans en verbond haar rechterduim die door het nagelbijten geïrriteerd was.
Toen begon ze te bidden, maar bij het tweede geheim nam ze de rozenkrans in haar linkerhand, want door de pleister kon ze de kralen niet goed voelen. Even hoorde ze het gerommel van onweer in de verte.
Toen viel ze in slaap, en haar kin zakte op haar borst. Haar hand met de rozenkrans viel langs haar lichaam en toen zag ze Mamá Grande, die met een wit laken en een kam op haar schoot op de patio zat en luizen tussen haar nagels dooddrukte. Ze vroeg haar: “Wanneer zal ik sterven?”
Mamá Grande hief het hoofd op.
“Zodra je arm moe begint te worden.”