6
Aanvankelijk dacht ik dat het de babyblues was. Ik had gehoord dat je op de derde dag (als je borsten granietblokken worden die warme melk afschieten naar onschuldige voorbijgangers), een beetje huilerig wordt. Dat is de volstrekt normale babyblues. Ik raakte dan ook niet in paniek toen ik moest huilen omdat de ontbijtzuster geen abrikozenjam had. Dit was de babyblues. Volstrekt normaal.
Maar op de vierde dag huilde ik omdat ik mijn bekkenbodemspieren niet kon lokaliseren, hoe ik ook mijn best deed. Op de vijfde dag huilde ik omdat ik het feit onder ogen begon te zien dat ik op een dag toch echt zou moeten poepen. Op de zesde dag huilde ik toen ik daadwerkelijk poepte en op de zevende dag huilde ik om een cornflakesreclame op televisie. Op de achtste dag huilde ik toen ik met mijn gele kind naar huis ging. Hij had geelzucht, vandaar dat hij geel was en we pas op de achtste dag naar huis mochten.
In de derde week huilde ik telkens wanneer mijn moeder langskwam, omdat ik het gevoel had dat ik de domste en slechtste moeder was uit de wereldgeschiedenis. ‘Misschien ben je depressief ?’ fluisterde ze zenuwachtig bij een van die gelegenheden. Ik hield Robbie op dat moment knarsetandend tegen mijn starre, gespannen tepel. ‘Ga jij maar even een dutje doen,’ opperde ze, toen ze zag hoe een brullende Robbie sap aan mijn baksteen probeerde te onttrekken. ‘Dan kunnen we daarna misschien samen de wijkverpleegster of Kyle bellen, goed?’
‘Mij mankeert niets,’ snauwde ik terug.
Ze gaf het niet op, die goede ziel. Ze liet
brochures achter op bijzettafeltjes (ik gooide ze weg).
Ze zorgde ervoor dat Kyle en Sarah op bezoek kwamen (ik praatte
over het weer).
Ze kwam heel toevallig tegelijkertijd met de wijkverpleegkundige
langs (ik praatte over het weer, dat dik in orde was, net als
ik).
En zij en papa namen ons mee naar Italië om een beetje uit te
rusten en ons te ontspannen. Ik heb nog nooit iets zo stressvol
gevonden: het invullen van het aanvraagformulier voor Robbies
paspoort zonder de buitenste lijntjes van de daarvoor bestemde
hokjes te raken; Robbie omhooghouden in een pasfotoautomaat opdat
hij de juiste grootte, vorm en kleur had; fatsoenlijke, oppassende
burgers vinden die schriftelijk wilden verklaren dat de door mij
verschafte informatie juist was; ergens in de stad met een blèrende
baby in de rij staan voor een noodpaspoort; kleren inpakken voor
twee in plaats van één; luiers en schoonmaakdoekjes en allerlei
andere dingen inpakken die ik nog nooit had hoeven meenemen; in de
rij staan op het vliegveld met ouders die de bezorgde uitdrukking
op hun gezicht niet konden verhullen.
We logeerden in een vijfsterrenhotel met zwembad en een
onderscheiden restaurant dat over het adembenemende Comomeer
uitkeek.
Het was afschuwelijk. Ik kibbelde met de hotelmanager over de
airconditioning, met de buschauffeur omdat hij me niet met de
kinderwagen hielp, en met papa en mama over alle andere
dingen.
Mijn moeder was behoorlijk van streek toen we thuiskwamen, want het
had ons het tegenovergestelde van rust en ontspanning verschaft. Ik
hield nog steeds vol dat het dik in orde met me was. God, als het
niet in orde met me was, wat was ik dan voor vrouw? Een
mislukkeling. Een vrouw die het niet verdient om moeder te
zijn.
Nadat we uit Italië waren teruggekomen, besloot ik op mijn moeders
advies mijn zwangerschapsvriendinnen uit te nodigen. We waren
allemaal ongeveer even oud en hadden allemaal een baan en een eigen
leven, en tijdens onze zwangerschap hadden we met z’n allen veel
lol gehad.
Maar toen ze er eenmaal waren, was het net alsof er iets raars met
hen was gebeurd sinds ze waren bevallen. Ze waren niet alleen níét
lollig; ze bleken bovendien in rivaliserende heksen te zijn
veranderd.
Ik had het gevoel alsof ik plotseling een baan had bemachtigd in
een reusachtige, bureaucratische organisatie die geheel door
Duitssprekende vrouwen werd bevolkt. Ik werkte in de postkamer.
Alle andere vrouwen hadden ontzagwekkende mantelpakken aan, liepen
vastberaden door de gangen en begrepen elkaar. Maar ik wist niet
eens meer hoe ik moest archiveren. Kwamaavoor aaa of erna? Wanneer
ik een fout maakte, stroomden alle andere vrouwen de postkamer in
om het rotzooitje dat ik ervan had gemaakt te herstellen. Met een
geschokt gezicht overstelpten ze me met goede raad.
Hoe kwam ik in de postkamer terecht?
‘Ik zou hem nooit bij me in bed laten slapen!’ zei een van de
moeders.
‘Je moet ze hun zin niet geven, dat is de truc,’ zei een
ander.
‘Als ze zes weken zijn, slapen de meesten wel gewoon door, hoewel
mijn Zara nu al de hele nacht doorslaapt.’
‘Je bent nogal overgevoelig, hè, Krissie?’
Wat nóg erger was: ze bleven maar klagen over hun mannen, zonder
acht te slaan op het feit dat ik er wat voor zou hebben gegeven om
in hun schoenen te staan, om een andere volwassene in huis te
hebben met wie je kon praten, met wie je de verantwoordelijkheden
kon delen, die je kon liefhebben. Maar hun mannen waren blijkbaar
allemaal nutteloze hompen spek die:
Hen overal in huis achternaliepen omdat ze zo nodig bevredigd
wilden worden, maar daar kwam natuurlijk niets van in, o
nee.
Niet leken te begrijpen dat ’s avonds in de kroeg een biertje
drinken tot het verleden behoorde.
Aangepakt moesten worden, want ze hadden werkelijk geen flauw
benul… Regels stellen.
Arme zielen. Als ik een man had gehad met wie ik de luiers kon
delen en kon kibbelen, zou ik het tegendeel van het stereotype zijn
geweest: dankbaar, liefhebbend, zorgeloos en altijd be reid om te
bevredigen, o ja.
Ze vertrokken net op tijd, want als ze ook maar iets langer waren
gebleven, zou ik nog harder hebben gegild dan hun volmaakte,
achterlijke baby’s.
Mijn moeder had waarschijnlijk gelijk, maar ik zag het niet in. Ik zag sowieso niets, vanwege de zwarte wolk die mijn wereld plotseling verduisterde.
Zes weken kwamen en gingen, en er was geen sprake van dat Robbie doorsliep. Telkens wanneer ik naar bed ging, hoopte ik vurig dat hij zou doorslapen, maar hij deed het nooit, en ik dus ook niet. Ik kwam in het donkere hol van de slaaponthoudingspsychose terecht, waar alles somber, ellendig en zinloos is, zelfs chocola. Mijn ochtendritueel veranderde van espresso en bad, beide met schuim, vrolijke nieuwtjes van de ontbijt-tv, een ontspannen wandelingetje door lommerrijke straten met interessante gebouwen… in het hoofd bieden aan huilen, plassen, poepen, doorlekken, eten, knoeien, aankleden, knoeien, en opnieuw aankleden.
Zara’s moeder – we hadden geen namen meer, wij zwangerschapsvriendinnen, we waren ‘Zara’s moeder’ of ‘Beths moeder’ of ‘Robbies moeder’ – Zara’s moeder belde me in die periode op en zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken als Robbie niet goed sliep, want het echte keerpunt kwam met drie maanden. De meesten, zei ze, ‘schikken zich’ als ze drie maanden zijn, en dan valt alles op zijn plaats.
Maar Robbie schikte zich niet toen hij drie maanden was, en ik besefte dat ik niet eens wist wat ‘zich schikken’ betekende. Ik belde Zara’s moeder op om haar dit te vertellen, en ze zei: ‘Nou ja, met negen maanden zal het allemaal wel een stuk beter gaan.’
‘Ik geloof je niet!’ zei ik. ‘Je hebt al twee
keer tegen me gelogen!’
Toen ze zei dat ik echt eens met iemand moest gaan praten, zei ik:
‘Dat doe ik toch, ik praat met jóú, maar het heeft geen zin om met
jou te praten, want je liegt tegen me.’ Ze hing op.
Tijdens de vierde maand besloot ik weer te gaan werken en onthief
ik mezelf van de verantwoordelijkheid overdag.
Mijn vader en moeder wachtten me ’s ochtends bij hun voordeur op,
en omhelsden me. Het was duidelijk dat ze bezorgd waren, maar ze
hielden hun mond, omdat ze me niet van streek wilden maken. Ze
hadden voeding, melk en de juiste zorg en aandacht paraat, en ik
droeg Robbie aan hen over. Dan vertrok ik, en van Shawlands Cross
tot aan Kingston Bridge zat ik aan één stuk door te huilen.
Het hielp niet, weer gaan werken. De eerste werkdag snakte ik ernaar om met Marj te praten. Afgezien van het feit dat ze een fantastisch lunchmaatje was, was Marj mijn weekendvriendin, met wie ik zaterdags uitging, die mij de grappigste meid vond die ze ooit had ontmoet, die altijd gniffelde om mijn fantastische redenen om vriendjes de bons te geven, zoals:
Peter Fischmann had een bolle navel.
Rob Bothwell spuugde zijn pruimenpitten op mijn bord. Giuseppe
Conti had geen auto.
Jimmy McGeogh bracht een misplaatste staande ovatie. Jonathon
Miller was getrouwd.
Toen ik die eerste dag aan de lunch zat, beging Marj de vergissing
om te vragen hoe het met Robbie ging. ‘Nou, hij heeft gisteravond
van acht tot tien geslapen, werd toen wakker omdat hij gevoed moest
worden en sliep daarna van twaalf tot halfvijf, wat lang niet
slecht was, maar ik kon niet meer in slaap komen en heb
uiteindelijk de hele tijd liggen wachten tot hij om zeven uur
wakker werd voor zijn ochtendfles.’
Ik had nog nooit daadwerkelijk gezien hoe iemand glazige ogen kreeg, maar ik had met mijn knokkel op die van Marj kunnen kloppen. En het drong tot me door dat ik al net zo saai, klagerig en rivaliserend was als mijn zwangerschapsvriendinnen.
Na de eerste week besefte Marj dat ik niets anders te vertellen had, en ik lunchte voortaan aan mijn bureau, terwijl zij de zaterdagen toewees aan een recentelijk daarvoor in aanmerking gekomen vrouw die Tilly heette en net was gescheiden van haar man Toby omdat hij haar een professionele portretfoto van zichzelf had gestuurd.
Ik had elke ochtend om halftien al het gevoel
dat ik er een volledige werkdag op had zitten, en de rest van de
dag bracht ik door in een cyclische woestenij van
vergeetachtigheid. Ik zat bijvoorbeeld aan mijn bureau naar mijn
overvolle agenda te staren en opeens, alsof er iemand had
geschreeuwd: ‘Op uw plaatsen, klaar, áf !’ sprong ik zo vastberaden
als een kampioen hordelopen op van datzelfde bureau en verliet ik
de kamer, om halverwege de gang verdwaasd stil te blijven staan.
Vervolgens liep ik op mijn schreden achteruit terug. Waarom had ik
mijn bureau verlaten? Zou ik in mijn agenda een aanwijzing kunnen
vinden? Ik herlas de ondoenlijke afspraken van die week met mensen
die me niet konden uitstaan, en dan sprong ik opnieuw op: dat is
het!
Meestal was ik gewoon vergeten dat ik moest plassen. Ik begon me af
te vragen hoe ik het werk ooit had geklaard.
De maand was nog niet om of ik had al dertig zaken: vijf kinderen op de lijst van de kinderbescherming, nog tien ondergebracht in pleeggezinnen, en de rest op het randje. Ik kreeg te maken met boze ouders die me door de telefoon uitkafferden of bij de receptie zaten te wachten tot ze me konden uitkafferen. Ik kreeg te maken met administratief personeel dat weigerde rapporten voor me uit te typen, waarvan er twee gisteren al klaar hadden moeten zijn. Ik kreeg te maken met managers die vragen stelden waarop ik geen antwoord had: ‘Wat vond de hoofdonderwijzer van het stanleymes, Krissie?’ ‘Waren de brandwonden op het been vers?’ ‘De kuiten opgezwollen?’ ‘Heeft ze inderdaad varkensworstjes gekocht?’ ‘Was het blauwe of gele valium?’
Ik kwam bijna iedere avond laat thuis, na op
huisbezoek te zijn geweest en in raadselen te hebben
gesproken.
‘Mogen we binnenkomen?’
(We gaan naar binnen.)
‘Een anonieme bron heeft ons gemeld dat Rachel gisteravond een uur
lang op het stoepje heeft gezeten.’
(Je hebt je schuldig gemaakt aan kinderverwaarlozing en je buren
houden je in de gaten.)
‘Ik zie naalden liggen onder de televisie.’
(Je bent een leugenaar.)
‘Mogen we haar voor een avond meenemen?’
(We nemen haar gewoon mee, wat je ook zegt.)
Na eindelijk thuis te zijn gekomen, zat ik de hele avond te tobben
over Jimmy Barrs oom die uit de gevangenis kwam, over Bob die
geslagen werd, Rob die betast werd, Jane die in haar buggy voor de
kroeg werd achtergelaten. Het was de moeilijkste, meest
meedogenloze baan die er was, en ik had niet langer de kracht om
mezelf ertegen te wapenen en niet langer het zelfvertrouwen om over
anderen te oordelen, nu ik er zelf als ouder niets van
bakte.
Na een paar weken lang verward op mijn schreden te zijn
teruggekeerd in de gang en slechte ouders te hebben voorgelicht
over veilig drugsgebruik en de juiste grenzen, viel ik flauw.
Sarah haalde me die dag op van mijn werk. Ze belde mijn moeder en vroeg haar of zij en papa die avond voor Robbie konden zorgen. Na wat gedempt heen en weer gepraat tussen die twee, stopte Sarah me in haar prachtige huis in het logeerbed, met een vrolijke film, een beker warme chocolademelk en een kus op mijn voorhoofd.
Terwijl ik daar bij het zachte, warme licht en zonder baby televisie lag te kijken, hield ik meer van Sarah dan ooit. Sarah, die altijd voor me zorgde, die me altijd beschermde.
En toen ze me de volgende dag vertelde dat het haar en mijn ouders een goed idee leek dat zij een weekje voor Robbie zorgden zodat ik met haar en Kyle kon gaan kamperen, hield ik nóg meer van haar.