11
‘ Here I go again on my
own…
Goin’ down the only road I’ve ever known…
Like a hobo I was born to walk alone…’
Mijn iPod stond op volle sterkte aan en Glasgow zoefde voorbij buiten mijn raam. Ik had het alleenreizen gemist. Niemand in die trein wist wie ik was; niemand wist dat ik een onlangs gehechte vagina en een negen maanden oude baby had. Ik was gewoon een vrouw in de trein met een iPod. Alles ging langzamerhand de goede kant op. Ik zou er wel bovenop komen. De zon scheen en zelfs de voorsteden van Glasgow, met hun bungalows van grijze grindsteen, zagen er vriendelijk uit.
Mijn moeder heeft ooit tegen me gezegd: ‘Krissie, als het gras net gemaaid is, en je glimlachend buiten zit en bij jezelf denkt: ik wil hier eeuwig blijven zitten, moet je opeens niezen en zul je naar binnen gaan.’
Ik denk dat mama me probeerde duidelijk te maken dat gevoelens van gelukzaligheid niet eeuwig duren, en misschien had ze ook wel gelijk, want ik kreeg na een paar minuten hoofdpijn van de muziek en ik werd plotseling bang dat Sarah en Kyle niet zouden komen opdagen. Ik had het gevoel dat Sarah haar neus voor me ophaalde vanwege het fiasco met het gecontroleerd huilen. Ze vond me waarschijnlijk een slechte, ondankbare moeder. Ze had die avond volgehouden dat ze pas zou vertrekken nadat ik had gedoucht, koffie had gedronken en twee uur de tijd had genomen om nuchter te worden. Ik had uitbundig gehuild en mijn verontschuldigingen aangeboden, dus ik was ervan uitgegaan dat we in goede verstandhouding afscheid hadden genomen, maar misschien had ze wel een hekel aan me gekregen. Ze zouden vast wel komen opdagen. Dat moest wel.
Tot mijn grote opluchting stonden Sarah en Kyle me op het perron op te wachten. Ze renden glimlachend naar me toe en we sprongen met z’n allen als schoolkinderen een paar keer op en neer, haakten onze armen in elkaar en dansten in een kringetje rond. Daarna lieten we ons door een jongen met lang, slordig haar en een grijsblauwe rugzak fotograferen voor het bord dat het begin van de trektocht aangaf. Ik had Kyle al jaren niet zien giechelen. Wat een verschil! Dit zou een waanzinnig uitstapje worden, dacht ik bij mezelf.
En dat werd het uiteindelijk ook.
We liepen naar de groene voorstad en wipten naast de eekhoorns
voort door een groot landschapspark. We slingerden urenlang met het
weelderige, vlakke boerenland mee, en gingen bij een beekje zitten
om ons te goed te doen aan verse bananencake en warme
chocolademelk, die Sarah die ochtend had gemaakt. Achter ons was
een whiskystokerij, in de aangrenzende weilanden stonden Schotse
hooglanders, en we hadden het gevoel dat we op de set zaten van een
toeristische reclame voor Schotland.
Tijdens de lunch wisselden we verhalen uit over
mensen met wie Kyle en ik hadden gestudeerd.
‘Chas was smoorverliefd op je,’ zei Kyle.
‘Onzin,’ zei ik.
‘Dat wist je best! Hij liep als een hondje achter je
aan!’
‘Je kletst uit je nekharen, McGibbon.’
Chas was na een jaar gestopt met zijn studie geneeskunde. Hij had
een baantje genomen en was aan de drugs geraakt. We woonden toen
nog steeds samen en hadden de grootste lol, maar werken en studeren
leken totaal verschillende werelden te zijn. Een paar jaar later
verdween hij, god mag weten waarheen, zonder zelfs maar afscheid te
hebben genomen. Toen hij maanden later weer boven water kwam,
gedroeg hij zich in mijn aanwezigheid een beetje raar, en vrijwel
meteen daarna kwam hij in Sandhill Prison terecht.
Kyle maakte het nieuws bekend.
‘Je raadt nooit wie er is veroordeeld tot acht jaar in de Old
Bailey!’ zei hij op een avond toen ik na college
thuiskwam.
Normaal gesproken weiger ik dingen te doen die zonde van de tijd
zijn, zoals e-mails van grapjassen lezen of naar iets raden, maar
Kyle bleef maar aandringen… ‘Kom nou, raad eens, wedden dat je het
niet…’
‘Eh, Ewan McGregor.’
‘Nee.’
‘Je moeder.’
‘Nee.’
‘Je vader.’
‘Mijn vader is dood.’
‘O, god, sorry… (stilte)… Hij is niet dood!’ herinnerde ik
me.
‘Het is Chas, sufferd, Chas!’ zei Kyle.
Ik was met stomheid geslagen. Chas was zo zachtaardig dat hij zelfs
mieren had beschermd, en voor zover ik wist had hij nooit ook maar
een snoepje gestolen uit de winkel op de hoek.
‘Waarom? Wat heeft hij gedaan?’
Kyle wist er niet veel van. Het had iets te maken met mishandeling,
had hij gehoord, iets met een man in de metro en een
winkelwagentje. Chas was kennelijk door het dolle heen geraakt. Het
gerucht ging dat hij met het wagentje in de aanslag had lopen
beweren dat hij wist hoe de vork in de steel zat.
Kyle en ik vermoedden dat hij inderdaad wist hoe de vork in de
steel zat, want Chas had altijd gelijk, waar het ook over ging. Wat
we niet konden bevatten, was hoe hij erin was geslaagd om een
winkelwagentje door het draaihekje van het metrostation te krijgen,
en daarna nog twee roltrappen af ook, en wat hij er nou eigenlijk
mee deed toen hij eenmaal beneden was. Ramde hij de reizigers?
Stopte hij hen als boodschappen in zijn wagentje?
Ik heb Chas tijdens zijn eerste jaar in de gevangenis drie keer
bezocht. Dat was niet makkelijk. Ik kon niet zomaar komen opdagen.
Chas moest het bezoek zelf regelen, en daarna opbellen om zijn
bezoekers te laten weten wanneer ze konden komen. Maar hij belde of
schreef me nooit. Ik heb hem een aantal schutterige brieven
gestuurd, waarin ik niet al te joviaal wilde zijn, om te voorkomen
dat hij herinnerd werd aan alles wat hij verloren had en ertoe zou
worden aangezet om in hal B van de overloop op de derde verdieping
af te springen, maar ook weer niet te ónjoviaal, om te voorkomen
dat hij eraan herinnerd werd dat het leven zinloos was en ertoe zou
worden aangezet om in hal B van de overloop op de derde verdieping
af te springen.
Hoi Chas, auto doorbreng en alleen af en toe stop om kinderen te stelen, dus ik kan er makkelijk een uurtje tussenuit knijpen.
Ik zit in het universiteitscafé en de regen valt met bakken uit de lucht, en zelfs mijn patat met kerriesaus is saai. Ik mis je! Ik begrijp niet waarom je niet terug wilt schrijven. Doe dat nu alsjeblieft wel, en zorg er alsjeblieft voor dat ik je kan bezoeken. Ik wil je vragen wat er precies is gebeurd en je vertellen wat ik zoal heb uitgespookt.
Bel me alsjeblieft. Ik ben bijna iedere avond thuis (mijn leven is op dit moment erg saai). Ik kan komen wanneer je maar wilt, aangezien ik tegenwoordig mijn hele werkdag in de auto doorbreng en alleen af en toe stop om kinderen te stelen,
dus ik kan er makkelijk een uurtje tussenuit knijpen.
Ik heb tien pond bijgesloten
voor je telefoonkaart. Bel alsjeblieft!
Hou je taai, Chas, Kriss
Na een aantal weken dergelijke brieven te hebben gestuurd, ging ik over op plan B. Dit was een afwijkend, listig plan waarbij ik de gevangenisbeveiliging om de tuin zou leiden door de spreekkamer voor tussenpersonen te infiltreren.
Anders en minder duur gezegd: ik zou tegen de
cipiers zeggen dat zijn maatschappelijk werkster hem wilde
spreken.
Toen mijn identiteitsbewijs, tas en duimafdruk eindelijk naar
binnen mochten, baadde ik in het zweet. Ik vond de cipiers
intimiderend, dat spreekt voor zich, maar niet half zo intimiderend
als het gajes in de wachtruimte. Terwijl ik om me heen keek, werd
het me duidelijk dat Sandhill een specifieke bevolkingsgroep
herbergde, en dat de gevangenis gewoon het verlengde van hun
werkterrein was. Ze leken allemaal hetzelfde verwachtingspatroon te
koesteren. Hun zonen zouden hier op zeker moment ook terechtkomen,
en de cipiers zouden hen als een stuk vuil behandelen. Andere
dingen die ze gemeen hadden waren een slechte gebitsverzorging en
een unieke manier van formuleren, die erop gericht was nieuwkomers
de stuipen op het lijf te jagen.
Uiteindelijk werden de gedetineerden naar de bezoekruimte geleid,
en ik naar de spreekkamer.
Charles Worthington, gevangenisnummer 15986,
hal B, 3/36. Dit schreef ik op mijn aanvraagformulier,
aangezien ik behendig de gevangenisbeveiliging had omzeild en
toegang had gekregen tot de database (ik had de
gedetineerdenadministratie gebeld en die had me ingelicht), en ik
nam plaats in kamer 7, een glazen hok met een tafel en aan
weerszijden daarvan een stoel.
Ik zat een eeuwigheid onder de hoekcamera’s in de spreekkamer te
wachten, en was bang dat ze me zouden betrappen. Ik was geen
justitieel maatschappelijk werkster. Ik zat bij de
kinderbescherming en had hier niets te zoeken. Ik was een indringer
en zou ongetwijfeld tegen de lamp lopen en opgehangen worden in de
oude executiecel in hal D, waarna ik op het binnenterrein in een
anoniem graf begraven zou worden bij de anderen.
Telkens wanneer er in de nabijgelegen ruimte een in rood of groen
poloshirt gestoken lichaam van de boeien werd ontdaan, vroeg ik me
af of het Chas zou zijn. Ik hoopte vurig dat hij niet in een groen
poloshirt zou verschijnen, want ik wist dat dat de shirts waren die
de beesten in hal D droegen.
Hij droeg een rood shirt, en hoewel hij er mager en afgetrokken
uitzag, slaagde hij er nog wel in om de outfit met een zekere zwier
te dragen. Zijn rode poloshirt, misschien een maatje groter dan dat
van de andere kerels, zat soepel om zijn gespierde bovenlijf. En
hoewel zijn spijkerbroek onmodieus effen van kleur was, leek hij
niet zulke taps toelopende pijpen te hebben als die van de anderen.
Hij wilde rechtsomkeert maken toen hij me zag, maar de
geüniformeerde bruut aan het eind van de gang duwde hem terug in
mijn richting. Hij kwam met tegenzin binnen, ging tegenover me
zitten en sloeg resoluut zijn ogen neer.
Ik rommelde wat in mijn papieren en begon het
‘onderhoud’.
‘Hallo Chas, mijn naam is Krissie Donald. Ik ben justitieel
maatschappelijk werkster en men heeft me verzocht het rapport over
de gezinsachtergrond te voltooien. Het rapport heeft tot doel de
beoordelingscommissie zoveel mogelijk informatie te verschaffen
voordat zij een besluit neemt over vroegtijdige vrijlating. Laat ik
om te beginnen eens controleren of ik over de juiste gegevens
beschik. Je vergrijp is…?’
Chas gaf geen antwoord.
‘De misdaad die je hebt begaan is…?’ Ik keek omhoog naar de
camera’s in alle hoeken van de kamer en glimlachte zenuwachtig
(wisten ze al dat ik zat te liegen?).
Hij zei niets.
‘Goed. Als je niet meewerkt met de rapportage moet je wel beseffen
dat dit geen beste indruk zal maken wanneer er besluiten genomen
gaan worden…’
Secondelang geen antwoord. Mijn hart ging zo tekeer en mijn
handpalmen waren zo bezweet, dat ik wist dat het alleen maar een
kwestie van tijd was voordat ze zouden komen binnenvallen en zouden
schreeuwen: ‘Oké, tegen de muur, jij en jij. En bek dicht,
stelletje vuile leugenaars.’
Maar er kwam niemand binnen. In plaats daarvan boog Chas zich over
de tafel heen en fluisterde: ‘Ze kunnen je niet horen, ze kunnen je
alleen maar zien, en dat alleen als ze kijken, wat ze meestal niet
doen.’
‘Jezus, zeg dat dan eerder.’ Ik ademde diep in, voor het eerst
sinds ettelijke minuten.
We glimlachten naar elkaar, maar daarna loste onze glimlach op en
kwam er iets minder smiley-achtigs voor in de plaats.
‘Wat doe je hier, Chas?’
‘Nou, ik word elke ochtend uitgelaten en drie middagen per week
studeer ik woedebeheersing en ’s avonds kijk ik naar tvfilms met
mijn celgenoot Rab, die soms miauwt en soms ook niet.’
Na deze woorden stond hij op en liep de kamer uit. Ik besefte dat
ik hem niet iets achterna kon roepen zoals ik in de gewone wereld
zou hebben gedaan. Als ik dat deed, zou het alarm afgaan en zouden
de sleutels van de honderd dichtstbijzijnde gevangenisbewaarders
gaan rinkelen en zou Chas binnen de kortste keren bedolven zijn
onder een enorme berg blauwe polyester uniforms. In plaats daarvan
grabbelde ik dus maar mijn papieren, mijn waardigheid en mijn
misleidingsgaven bijeen, en vertrok ik zoals ik gekomen
was.
Ik probeerde het nog twee keer op die manier, maar hij wilde me
niet spreken.
Ik belde zijn ouders op. Ze woonden in Morningside in Edinburgh en
waren bijzonder aardig. ‘We weten alleen maar dat hij betrokken is
geraakt bij een vechtpartij, liefje. We zijn er kapot van dat hij
ons niet wil zien, onze lieve zoon. Jij hebt hem gesproken? Zag hij
er wel goed uit? O, godzijdank, het is een kwelling, onze kleine
Chas.’
Mijn moeder zei dat hij er misschien wel zo zijn redenen voor had
gehad, dat hij een goede vriend was en een goed mens en dat hij
misschien alleen maar wat tijd nodig had. Nou, die tijd had hij
gekregen. Vier jaar, minimaal.
Terwijl we met z’n drieën de restanten van onze lunch inpakten, praatten we over de andere studievrienden van Kyle, die steenrijke plastisch chirurgen of onderscheiden wereldverbeteraars waren geworden. Ik had het gevoel dat ik voor het eerst sinds elf jaar echt met Kyle kletste – de arme ziel, hij werd blijkbaar net zo geplaagd door gevoelens van zelfhaat en teleurstelling als wij allemaal. Hij had er naast zijn vrienden altijd een beetje misplaatst uitgezien, vond ik. Dat waren geboren dokters. Ze hadden plannen. Ze wilden patiënten redden en in herenhuizen wonen en frivole mensen vernietigende blikken toewerpen. Ik heb altijd gedacht dat Kyle een van de frivole mensen zoals ik had moeten zijn. Hij werkte hard, maar als hij vrij had, maakte hij met nóg meer overgave plezier, alsof hij de verloren tijd moest inhalen. In de zomer rookte hij dope met Chas, keek hij naar beroerde tv-programma’s en las hij keer op keer zijn Lonely Planet-gids, alsof hij rondreisde door middel van osmose. Ik had het idee dat de geneeskundestudie hem sloopte en hem een frons bezorgde die hij nooit had moeten krijgen.
Omdat ik me ervan bewust was dat Sarah zich buitengesloten zou kunnen voelen, knoopte ik met haar een gesprek aan over oude kameraadjes. Op dat moment liep de jongen met het slordige haar voorbij die op het perron een foto van ons had genomen. We vroegen of hij zin had om zich bij ons te voegen, maar hij zei dat dat niet kon, omdat hij van plan was ‘een Munro mee te pikken’ (zonder reden een hoge heuvel beklimmen). Dat deed hij om de dag, omdat de honderdvierenveertig kilometer lange voettocht vanaf Glasgow kennelijk niet uitputtend genoeg was. De man met het slordige haar heette Matt. Hij zei dat hij ons wél graag die avond wilde treffen, en schreef zijn mobiele nummer op een velletje papier, dat hij aan Sarah overhandigde, waarna hij naar mij glimlachte en met een uitzonderlijk fraaie kont wegliep.
Volgens Sarah was het een déjà vu.
We waren brave katholieke schoolmeisjes geweest, Sarah en ik. Onze
ouders hadden alle mogelijke moeite gedaan om ervoor te zorgen dat
we verzekerd waren van een entreebewijs voor de hemel, en hadden
ons naar een nonnenschool gestuurd. Eenmaal bevorderd naar de
middelbare school reisden we samen naar huis in de trein, kletsend
over jongens, en het duurde niet lang of we kletsten mét
jongens.
We moesten altijd overstappen op Glasgow Central, en daar wachtten
Sarah en ik in de Burger King op onze verbinding. De jongens van St
Aloysius zaten ook in de Burger King, en er ontstonden relaties.
Dat ging als volgt:
Jongen gaf Boezemvriend van Jongen een briefje en Boezemvriend van
Jongen gaf dit briefje aan Boezemvriendin van mij, en op het
briefje stond: ‘Ga je mee bakstenen tellen?’ Mijn Boezemvriendin
(Sarah) las me het briefje voor en dan glimlachte ik duidelijk
zichtbaar, en schreef ik koket ‘Ja’ en daarna bracht zij het
briefje terug naar Boezemvriend van Jongen, die het weer doorgaf
aan Jongen.
Vervolgens ging ik op weg naar het ondergrondse perron, waar ik met
mijn rug tegen de muur ging staan wachten tot Jongen naar me toe
walste, zijn handen tegen de muur plaatste en me een
open-mond-geen-tongen-kus gaf, en dat heette dan bakstenen
tellen.
Sarah deed niet aan bakstenen tellen. Ze was te mooi en had geen
zin om haar tijd te verspillen aan snotapen in de Burger King. Dus
in plaats van bakstenen te tellen zat Sarah naar hen te luisteren,
terwijl zij met elkaar wedden of ik het hun makker al dan niet zou
toestaan zijn vinger in de boterpot te steken.
Zelfs toen al was ze behoorlijk beschermend. Sterker nog, toen zij
de verpleegopleiding ging doen en ik met mijn rugzak de wereld in
trok, merkte ik echt dat het zonder haar heel anders was. Niemand
kon me nog tegenhouden, dus ik ging tot het gaatje, en als iemand
er nu naar vraagt, moet ik mijn score naar beneden afronden tot de
laatste tien.
Na al die tijd paste ze nog steeds op me, zoals ze dat op Glasgow
Central had gedaan. Met dit verschil dat ik toen ik zestien was nog
zo mijn grenzen had gehad, maar op mijn drieëndertigste geheid tot
het uiterste ging.
Mijn seksuele bewustwording had zich tussen mijn vijftiende en mijn
negentiende voltrokken op smerige, ondergrondse treinperrons (zoals
het eerdergenoemde), in roestige schuurtjes, op achterafweggetjes
en in wc’s van padvinderijgebouwen. Telkens wanneer ik op het punt
stond om klaar te komen, één trillende bonk zenuwen, belette ik het
de hand om naar ‘die plek’ te gaan, gaf ik de hand een klap als hij
naar ‘die plek’ probeerde te gaan, liet ik de hand een beetje
dichter naar ‘die plek’ gaan… O god!
Na afloop ging ik altijd naar de kerk om te bidden. Ik prevelde een
stuk of drieëndertig Weesgegroetjes en vroeg me later angstig af of
het niet beter zou zijn geweest als ik het had afgerond tot een
even aantal of er een Onzevader tegenaan had gegooid. En dat betrof
dan nog niet eens seks met alles erop en eraan! Deze gebeden waren
voor ‘schuren’ en ‘vingeren’ – waarbij de eerste term betrekking
had op het wrijven over tepels tot ze bijna rauw waren, de tweede
op het onafgebroken met tienervingers in alle verkeerde plekken
poeren. Als ik de complete rimram had gedaan, had ik misschien wel
de hele dag gebeden, god mag het weten.
Ik weet niet meer wanneer ik van mijn geloof viel, maar het is
gebeurd. Vanaf dat moment loog ik mama en papa niet langer voor dat
ik naar de mis was geweest, en om ze er goed van te doordringen dat
ik een afvallige was, liet ik me vervolgens door een of andere
kerel in een wc op Tenerife zwanger maken.
Inmiddels besef ik dat het katholieke schuldgevoel me de beste seks
van mijn leven heeft geschonken. Ik heb minstens vijf heerlijke
jaren geweigerd om het echt te doen met mijn toegewijde vriendje.
Ik zou er nu iets voor geven om iemand te hebben die me net als hij
dag in dag uit grondig onder handen nam. Die aandacht, inzet en
toewijding vind ik nooit meer. En ik zal me ook nooit meer met zo’n
tintelend gevoel bewust zijn van mijn zondigheid. Als ik aan die
jongen denk – hij heette Stewart – denk ik aan iemand met
fantastische knokkels.
Nadat ik tegen mijn ouders had gezegd dat ik niet alleen niet wist
wat pastoor O’Flaherty afgelopen zondag tijdens zijn preek had
gezegd, maar ook vermoedde dat pastoor O’Flaherty met zijn
huishoudster naar bed ging en dat ik niet van plan was om ooit nog
naar de mis te gaan, maakte ik een soort morele revolutie door. Ik
stopte schuldgevoel over seks in een doosje, pakte het in en gooide
het weg. In plaats van naar de mis te gaan, besloot ik leuke dingen
te gaan doen op zondag, zoals fietsen en winkelen – en neukte ik
alles wat los en vast zat, waarbij ik er altijd voor zorgde niet te
innig te worden. Ik besloot dat ik me er niet om hoefde te
bekommeren of ik wel gerespecteerd werd. Seks was seks, was lekker
en zoals het hoort, en in mijn ogen was een kerel die vond dat een
meisje respectabel diende te zijn sowieso een seksistische
sta-in-de-weg.
Toen we van onze idyllische lunchplaats naar Loch Lomond liepen, vroeg ik me af of mijn morele revolutie soms onverstandig was geweest, of ik het soms bij het verkeerde eind had gehad. Ik was een alleenstaande moeder. Ik had sinds Stewart geen langdurige relatie meer gehad, en ik was er op mijn negentiende vandoor gegaan zonder onze relatie ooit fatsoenlijk te hebben geconsumeerd. Ik was zo eenzaam als de pest. Zou het allemaal anders zijn gelopen als ik respectabel was gebleven?