2

Martin had nog nooit van zijn leven zoiets gedaan. Hij sloeg in huis niet eens een vlieg dood, maar ging er geduldig achteraan om hem met een glas en een bordje te vangen en weer los te laten. De zachtmoedigen zullen de aarde beërven. Hij was vijftig en had nog nooit bewust een gewelddaad begaan tegen een ander levend wezen, hoewel hij soms dacht dat dit wellicht meer met lafheid dan met pacifisme te maken had.

Hij stond in de rij te wachten tot iemand anders zou ingrijpen in de scène die zich voor hun ogen afspeelde, maar de menigte was afgestemd op de rol van publiek, van passanten langs een bijzonder bruut theaterstuk, en niemand was van plan het geboden amusement te bederven. Zelfs Martin had zich aanvankelijk afgevraagd of dit een andere voorstelling was: een gespeelde improvisatie die moest schokken of juist onze immuniteit om nog geschokt te worden aan het licht moest brengen, doordat we in een wereldwijde mediagemeenschap leven waarin we passieve voyeurs van geweld zijn geworden (enzovoort). Zulke gedachten stroomden door het subjectieve, intellectuele deel van zijn hersenen. Zijn primitieve hersenen dachten daarentegen: o verdomme, dit is verschrikkelijk, echt verschrikkelijk, zorg alsjeblieft dat die slechte man weggaat. Het verbaasde hem niets dat hij zijn vaders stem in zijn hoofd hoorde (‘Verman je, Martin’). Zijn vader was al jaren dood, maar Martin hoorde nog regelmatig zijn brullende en bulderende stemgeluid voor het exercitieterrein. Toen de bestuurder van de Honda alle raampjes van de zilverkleurige Peugeot kapot had geslagen en op de bestuurder ervan af liep, zwaaiend met zijn wapen terwijl hij zich opmaakte voor de laatste triomferende klap, besefte Martin dat de man op de grond waarschijnlijk zou sterven, waarschijnlijk daar voor hun ogen zou worden vermoord door de uitzinnige man met de knuppel als niemand iets deed, en instinctief, zonder erbij na te denken – want als hij erover had nagedacht, had hij het mogelijkerwijs niet gedaan – liet hij zijn tas van zijn schouder glijden en gooide die, op dezelfde manier als bij het hamerslingeren, naar het hoofd van de krankzinnige bestuurder van de Honda.

Hij miste het hoofd van de man, wat hem niet verbaasde – hij had nooit goed kunnen richten of vangen, was juist iemand die wegdook als een bal zijn kant op werd gegooid – maar zijn laptop zat in de tas en de harde, zware rand ervan sloeg tegen de schouder van de Hondabestuurder, waardoor hij stond te tollen.

Martin was tot nu toe nooit dichter bij een echt plaats delict geweest dan tijdens een excursie van de Society of Authors naar het politiebureau van St Leonard. Afgezien van Martin had de groep volledig uit vrouwen bestaan. ‘Jij bent onze excuusguus,’ had een van hen tegen hem gezegd, en hij had een zekere teleurstelling bespeurd in het beleefde gelach van de anderen, alsof hij als hun excuusguus toch op zijn minst een beetje minder op een vrouw had kunnen lijken.

Ze hadden koffie en koekjes gekregen – chocoladefroufrous, roze wafeltjes met crème ertussen, ze waren allemaal onder de indruk geweest van de ruime keus – en een ‘hogere politieman’ had een leuk praatje gehouden in een nieuwe vergaderzaal, die de indruk wekte dat zij speciaal voor zulke groepen als die van hen was ontworpen. Daarna waren ze rondgeleid door de diverse afdelingen van het gebouw, de meldkamer en het grotachtige vertrek waarin de mensen in burger (NCIS) die achter de computers zaten snel een blik op ‘de auteurs’ wierpen, terecht tot de conclusie kwamen dat ze er niet toe deden en zich weer op hun scherm richtten.

Ze waren allemaal naast elkaar opgesteld om een rij verdachten te vormen, van een van de leden waren vingerafdrukken genomen en daarna waren ze – kortstondig – opgesloten in een cel, waarin ze hadden rondgeschuifeld en hadden gegiecheld om de claustrofobie wat af te zwakken. ‘Giechelen’, drong tot Martin door, was vrijwel uitsluitend een woord voor vrouwen. Vrouwen giechelen, mannen lachen gewoon. Martin vreesde dat hij zelf een beetje een giechel was. Aan het eind van de rondleiding waren ze er met een kleine huivering van angst getuige van, alsof het speciaal voor hen was geënsceneerd, hoe er haastig een team in me-uitrusting werd samengesteld om een ‘lastige’ gevangene uit een cel te halen.

De rondleiding was niet erg relevant geweest voor het soort boeken dat Martin schreef, in de persoon van zijn alter ego ‘Alex Blake’. Dat waren ouderwetse, sentimentele misdaadromans rondom een heldin die ‘Nina Riley’ heette, een enthousiast type dat een detectivebureau had geërfd van haar oom. De boeken speelden in de jaren veertig, vlak na de oorlog. Het was een tijdperk in de geschiedenis dat een speciale aantrekkingskracht op Martin uitoefende: de grauwe armoede, de onderstroom van haveloze teleurstelling in het kielzog van heldhaftigheid. Het Wenen van The Third Man, de graafschappen rondom Londen van Brief Encounter. Hoe moet het hebben gevoeld om je met hart en ziel te hebben uitgeleverd aan een gerechtvaardigde oorlog, om zoveel nobele gevoelens te hebben ervaren (ja, een hoop propaganda, maar de kern was waar), om van de last van de individualiteit te zijn bevrijd? Om op de rand van vernietiging en nederlaag te hebben gestaan en je erdoorheen te hebben geslagen? En om te denken: wat nu? Nina Riley voelde dit allemaal natuurlijk niet, ze was pas tweeëntwintig en had de oorlog aan zich voorbij zien trekken op een Zwitserse etiquetteschool. En ze bestond niet.

Nina Riley was altijd een halve jongen geweest, hoewel ze geen openlijke lesbische neigingen had en ze voortdurend het hof werd gemaakt door een hele rits verschillende mannen met wie ze opmerkelijk kuis omging. (‘Het is net,’ had een ‘bewonderende lezer’ hem geschreven, ‘alsof de hoofdmonitor van een particuliere Zwitserse school volwassen is geworden en als privédetective is gaan werken.’) Nina woonde in een geografisch vage versie van Schotland met zee en bergen en golvend heideland, allemaal na een snelle rit in haar pittige Bristol cabriolet te bereiken vanuit elke grote stad in Schotland (en regelmatig ook in Engeland, zij het nooit in Wales, iets waarvan Martin dacht dat hij dat misschien moest rechtzetten). Tijdens het schrijven van het eerste Nina Rileyboek had hij het opgevat als een liefdevol knikje in de richting van een oudere tijd en een vroegere vorm. ‘Een pastiche, zo je wilt,’ zei hij nerveus, toen hij op de uitgeverij werd voorgesteld aan zijn redacteur. ‘Een soort ironisch “eerbetoon”.’ Het had hem verbaasd dat hij bleek te worden uitgegeven. Hij had het boek voor zijn eigen plezier geschreven en ineens zat hij in een kleurloos kantoor in Londen met het gevoel dat hij de door hem gecreëerde onzin moest rechtvaardigen tegenover een jonge vrouw die er kennelijk moeite mee had om met haar gedachten bij hem te blijven.

‘Hoe dan ook,’ zei ze, met een zichtbare inspanning om hem aan te kijken, ‘ik zie een boek dat ik kan verkopen. Een soort vrolijke speurdersroman. De mensen hunkeren naar nostalgie, het verleden is net een verdovend middel. Uit hoeveel boeken verwacht u dat de serie zal bestaan?’

‘De serie?’

‘Hallo.’

Martin draaide zich om en zag een man in een bijna belachelijk nonchalante houding tegen de deurpost leunen. Hij was ouder dan Martin maar jeugdiger gekleed.

‘Hallo,’ zei de jonge redactrice terug, waarbij ze de man haar verrukte aandacht schonk. Hun minimale gesprek was zo beladen dat het bijna leek te bezwijken onder de betekenis die het bevatte. ‘Neil Winters, onze directeur,’ zei ze met een trotse glimlach. ‘Dit is Martin Canning, Neil. Hij heeft een prachtig boek geschreven.’

‘Geweldig,’ zei Neil Winters, die Martin een hand gaf. Zijn hand was vochtig en zacht, als een dood ding dat je op het strand kon vinden. ‘Het eerste van vele hoop ik.’

Binnen enkele weken was Neil Winters overgeplaatst naar de hogere echelons van het Europese moederschip en Martin had hem nooit meer ontmoet, maar hij beschouwde die handdruk desondanks als het herkenbare moment waarop zijn leven een andere wending had genomen.

Martin had de televisierechten van de Nina Rileyboeken onlangs verkocht. ‘Net een warm bad. Ideaal voer voor de zondagavond,’ had de bbc-producer gezegd, waardoor het als een belediging klonk, wat het natuurlijk ook was.

In de tweedimensionale fictieve wereld die Nina Riley bewoonde, had ze tot nu toe drie moordzaken, een juwelendiefstal en een bankoverval opgelost, een gestolen renpaard teruggebracht, de ontvoering van de kleine prins Charles uit Balmoral voorkomen en, op haar zesde uitstapje, nagenoeg in haar eentje een complot verijdeld om de Schotse kroonjuwelen te stelen. Het zevende boek, The Monkey-Puzzle Tree, lag net in pocketvorm op de drie-halen-twee-betalen-tafels in elke boekwinkel. Het zevende was ‘duisterder’, daar scheen iedereen het over eens te zijn (‘Blake begint eindelijk een meer volwassen style noir te ontwikkelen,’ had ‘een lezer’ op Amazon geschreven. Iedereen is recensent), maar desondanks bleven zijn verkoopcijfers ‘standhouden’ volgens zijn agent, Melanie. ‘Het eind is nog niet in zicht, Martin,’ zei ze. Melanie was Iers en daardoor klonk alles wat ze zei aardig, ook als het dat niet was.

Wanneer mensen hem vroegen – wat regelmatig gebeurde – waarom hij was gaan schrijven, antwoordde Martin meestal dat hij het grootste deel van zijn tijd in zijn fantasie doorbracht en dat het hem zodoende een goed idee had geleken zich daarvoor te laten betalen. Dat zei hij joviaal, nee giechelend, en de mensen glimlachten alsof hij iets grappigs had gezegd. Ze begrepen niet dat het waar was: hij leefde in zijn hoofd. Niet in intellectuele of filosofische zin, in feite was zijn innerlijke leven opvallend banaal. Hij wist niet of dat voor iedereen gold. Brachten andere mensen ook hun tijd door met dagdromen over een betere versie van het dagelijks bestaan? Niemand praatte ooit over het leven van de verbeelding, behalve in termen van een soort verheven kunst à la Keats. Niemand had het over het genoegen om jezelf voor te stellen in een ligstoel op een gazon, onder een onbewolkte zomerhemel, met uitzicht op de afgeladen tafel met een echte ouderwetse high tea, klaargemaakt door een gezellige vrouw met een volle boezem en een smetteloos schort die dingen zei als ‘Kom, tast toe, hartjes’, want zo praatten gezellige vrouwen met een volle boezem in Martins verbeelding, een eigenaardige sub-dickensiaanse manier van spreken.

De wereld in zijn hoofd was een stuk beter dan de wereld buiten zijn hoofd. Scones, zelfgemaakte zwartebessenjam, volle room. Boven zijn hoofd snelden zwaluwen door de intens blauwe lucht, neerschietend en duikend als piloten tijdens de Slag om Engeland. Het gepets in de verte van leer tegen wilg. De geur van warme, sterke thee en pas gemaaid gras. Zulke dingen waren toch zeker mateloos te prefereren boven een angstaanjagend boze man met een honkbalknuppel?

Martin had zijn laptop meegezeuld omdat de lunchvoorstelling Comedy Showcase, waarvoor hij in de rij stond, een omweg was op de (zeer vertraagde) gang naar zijn ‘kantoor’ die dag. Martin had het ‘kantoor’ onlangs gehuurd in een gerenoveerd pand in Marchmont. Het was ooit een supermarkt met vergunning geweest maar verschafte nu een neutrale, kleurloze ruimte – muren van gipsplaat en vloeren van laminaat, breedbandaansluitingen en halogeenlicht – aan een architectenkantoor, een it-consultantsbureau, en dus aan Martin. Hij had het ‘kantoor’ gehuurd in de ijdele hoop dat als hij dagelijks het huis uit ging om te schrijven en normale werkuren had, net als iedereen, hij daardoor op een of andere manier gemakkelijker de lethargie zou kunnen overwinnen die was neergedaald op het boek waar hij op dit moment aan werkte (Death on the Black Isle). Het was een slecht teken, vermoedde hij, dat het ‘kantoor’ in zijn gedachten iets was wat alleen tussen aanhalingstekens bestond, eerder een fictief idee dan een locatie waar werkelijk iets werd bereikt.

Het was net of er een vloek rustte op Death on the Black Isle, want hoeveel hij ook schreef, hij leek nooit verder te komen. ‘Je moet de titel veranderen, het klinkt als een Kuifje-boek,’ had Melanie gezegd. Voor Martin acht jaar geleden was gepubliceerd, had hij godsdienstles gegeven, en om een of andere reden had Melanie zich in een vroeg stadium van hun relatie in haar hoofd gehaald (en dat had ze er nooit meer uit kunnen krijgen) dat Martin ooit in een klooster had gezeten. Hij had nooit begrepen hoe ze die sprong had gemaakt. Inderdaad, hij had een voortijdige tonsuur van dunner wordend haar, maar afgezien daarvan geloofde hij niet dat zijn verschijning bijzonder monastiek aandeed. Hoeveel moeite hij ook had gedaan om Melanie van haar fixatie af te helpen, nog altijd was dat het aspect van hem dat haar het meest interesseerde. Melanie had deze desinformatie ook doorgegeven aan zijn uitgever, die het gegeven op zijn beurt over de hele wereld had verspreid. Het was een algemeen vastgelegd feit, het stond in het knipseldossier en op internet, en hoe vaak Martin ook tegen een journalist zei: ‘Nee, in werkelijkheid ben ik nooit monnik geweest, dat is een vergissing,’ desalniettemin werd dat het centrale punt van het interview: ‘Blake protesteert als het priesterschap ter sprake komt.’ Of: ‘Alex Blake verwerpt zijn eerdere religieuze roeping, maar hij heeft nog altijd iets in zichzelf gekeerds over zich.’ Enzovoort.

Death on the Black Isle was voor Martins gevoel nog afgezaagder en stoelde nog meer op een vaste formule dan zijn vorige boeken, iets om te lezen en ogenblikkelijk weer te vergeten, in bed en in het ziekenhuis, in de trein en in het vliegtuig en op het strand. Sinds hij met Nina Riley was begonnen schreef hij een boek per jaar, en hij dacht dat hij domweg uitgeput begon te raken. Ze ploeterden samen verder, zijn ijle schepping en hij; ze zaten vast op hetzelfde spoor. Hij was bang dat ze nooit van elkaar af zouden komen, dat hij eeuwig over haar onnozele escapades zou schrijven. Hij zou een oude man zijn en zij zou nog altijd tweeëntwintig zijn, en hij zou al het leven uit hen allebei hebben geperst. ‘Nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, néé,’ zei Melanie, ‘dat noem je een rijke ader exploiteren.’ Het maximale uit een melkkoe halen, had iemand anders, iemand die geen vijftien procent kreeg, wellicht kunnen zeggen. Hij vroeg zich af of hij zijn naam kon veranderen – of nog beter, zijn echte naam kon gebruiken – en iets anders zou kunnen schrijven, iets van echte waarde en betekenis.

Martins vader was beroepsmilitair geweest, compagniesergeant-majoor, maar Martin had zelf in het leven ontegenzeglijk de weg van de non-combattanten gekozen. Zijn broer Christopher en hij hadden op een kleine kostschool van de Engelse kerk gezeten die de zonen van de strijdkrachten een spartaanse omgeving bood en weinig verschilde van een armenhuis. Toen hij die sfeer van koude douches en veldlopen verliet (‘Wij maken mannen van jongens’), was Martin naar een middelmatige universiteit gegaan, waar hij een even middelmatige titel in godsdienst had gehaald omdat godsdienst het enige vak was waarvoor hij bij zijn eindexamen een goed cijfer had gehad – dankzij de genadeloze, verplichte bevordering van bijbelstudie als een manier om de gevaarlijke vrije uren te vullen waarover opgeschoten jongens op kostschool beschikken.

De universiteit was gevolgd door een postdoctorale opleiding om zijn lesbevoegdheid te halen en hem de tijd te geven erover na te denken wat hij ‘echt’ wilde doen. Het was beslist nooit zijn bedoeling geweest daadwerkelijk leraar te worden, en al helemaal geen godsdienstleraar, maar op een of andere manier was hij op zijn tweeëntwintigste alweer terug bij af en gaf hij les op een kleine particuliere kostschool in het Lake District, vol jongens die waren gezakt voor het toelatingsexamen van de betere kostscholen en die geen andere interesses in het leven leken te hebben dan rugby en masturbatie.

Hoewel hij zichzelf zag als iemand die bij zijn geboorte al van middelbare leeftijd was geweest, was hij slechts vier jaar ouder dan de oudste jongens en het leek belachelijk dat hij hun iets onderwees, laat staan godsdienst. De jongens die hij lesgaf beschouwden hem uiteraard niet als een jonge man, hij was een ‘ouwe lul’ om wie ze zich absoluut niet bekommerden. Het waren wrede, oppervlakkige jongens die naar alle waarschijnlijkheid zouden opgroeien tot wrede, oppervlakkige mannen. Voor zover Martin kon nagaan werden ze opgeleid om de achterste bankjes van de conservatieven in het Lagerhuis te gaan vullen, en hij vond het zijn plicht om te proberen hen kennis te laten maken met het begrip ethiek voor het te laat was, hoewel de meesten dat punt helaas al hadden bereikt. Martin was zelf atheïst, maar hij had de mogelijkheid niet helemaal uitgesloten dat hij op een dag wellicht een bekering zou ondergaan – doordat de sluier ineens werd weggenomen, zijn hart openging –, hoewel het hem aannemelijker leek dat hij eeuwig veroordeeld was tot de weg naar Damascus, de weg die de meesten volgden.

Behalve wanneer de syllabus dat echt voorschreef, was Martin geneigd geweest het christendom zo veel mogelijk te negeren en zich in plaats daarvan te concentreren op ethiek, vergelijkende religie, filosofie, sociale studies (in feite alles behalve het christendom). Hij had de opdracht ‘inzicht en spiritualiteit te bevorderen’, beweerde hij wanneer een fascistische, rugby spelende, anglicaanse ouder om tekst en uitleg vroeg. Hij besteedde er veel tijd aan om de jongens de leerstellingen van het boeddhisme bij te brengen, want hij had met vallen en opstaan geleerd dat die de effectiefste manier vormden om tot hun geest door te dringen.

Hij dacht: ik doe dit gewoon een tijdje en daarna ga ik misschien reizen of ik haal een andere bevoegdheid of krijg een interessantere baan en dan zal er een nieuw leven beginnen, maar in plaats daarvan was zijn oude leven doorgegaan en hij had gevoeld hoe het werd uitgesponnen tot er niets van overbleef, hoe de draden steeds dunner werden, en hij besefte dat als hij niets deed, hij daar eeuwig zou blijven, terwijl hij steeds ouder werd dan de jongens, tot hij met pensioen zou gaan en zou overlijden, nadat hij het grootste deel van zijn leven op kostschool had doorgebracht. Hij wist dat hij iets provocerends zou moeten doen, want hij was niet iemand bij wie de dingen vanzelf gebeurden. Hij had zijn leven zo’n beetje stationair draaiend doorgebracht: hij had nog nooit iets gebroken, was nog nooit door een bij gestoken, was nog nooit dicht bij de liefde of de dood geweest. Hij had nooit naar een vooraanstaande positie gestreefd en als dank had hij een onbeduidend leven gekregen.

De veertig naderde. Hij zat in een sneltrein die op de dood af raasde – hij zocht altijd zijn heil in nogal verhitte beeldspraak – toen hij zich had ingeschreven voor een cursus creatief schrijven, die deel uitmaakte van een soort educatief programma voor het platteland. De cursus werd in een dorpszaal gegeven door een vrouw die Dorothy heette, die ervoor uit Kendal kwam gereden en van wie niet duidelijk was welke bevoegdheid ze had om de cursus te leiden. Er waren een paar verhalen van haar gepubliceerd in een kunsttijdschrift uit het noorden, ze had lezingen en workshops gegeven (‘Werk in uitvoering’) en in de Edinburgh Festival Fringe was er een geflopt toneelstuk opgevoerd over de vrouwen in Miltons leven (Milton’s Women). Louter doordat tijdens de cursus de naam ‘Edinburgh’ viel, kreeg Martin al enorme heimwee naar een stad die hij nauwelijks kende. Zijn moeder was er geboren en Martin had er de eerste drie jaar van zijn leven doorgebracht toen zijn vader gelegerd was in het kasteel van Edinburgh. Op een dag, dacht hij, terwijl Dorothy verder ratelde over vorm en inhoud en de noodzaak ‘je eigen stem te vinden’, op een dag zou hij teruggaan naar Edinburgh om er te wonen. ‘En lees!’ riep ze uit, waarbij ze haar armen zo wijd uitspreidde dat haar grote, ruime fluwelen cape zich ontvouwde als vleermuisvleugels. ‘Lees alles wat ooit is geschreven.’ Er klonk wat opstandig gemompel van de groep: ze waren gekomen om te leren schrijven (sommigen in elk geval), niet om te leren lezen.

Dorothy maakte een dynamische indruk. Ze verscheen met rode lippenstift, in lange rokken en met flamboyante sjaals en omslagdoeken die ze met grote tinnen of zilveren broches vastspelde. Ze droeg enkellaarzen met hoge hakken, kousen met zwarte ruiten en merkwaardige hoofddeksels van kreukfluweel. Dat was in het begin van de cursus, in de herfst, toen het Lake District zich had getooid in zijn felle opsmuk, maar tegen de tijd dat die was overgegaan in de vaalbruine mistroostigheid van de winter droeg Dorothy minder theatrale rubberlaarzen en fleece truien. Ze was zelf ook minder theatraal geworden. Ze was de cursus begonnen met regelmatige verwijzingen naar haar ‘partner’ die ergens als schrijver aan een universiteit verbleef, maar toen kerst opdoemde had ze het nooit meer over de partner en was haar rode lippenstift vervangen door een ongelukkige tint beige in de teint van haar huid.

De groep was ook een teleurstelling voor haar, haar bonte verzameling gepensioneerden, boerinnen en mensen die een uitdaging in hun leven wilden hebben voor het te laat was. ‘Het is nooit te laat!’ verklaarde ze met het enthousiasme van een evangelist, maar de meesten begrepen dat het soms wel te laat was. Er was een norse man die hen allemaal leek te minachten en die in de stijl van Hughes over roofvogels en dode schapen op de hellingen van de heuvels schreef. Martin had aangenomen dat hij iets deed wat met het land te maken had – boer of jachtopziener –, maar hij bleek een ontslagen oliegeoloog te zijn die naar het Lake District was verhuisd en in een autochtoon was veranderd. Er was een meisje, een studentikoos type, dat hen echt allemaal minachtte. Ze had zwarte lippenstift op (verontrustend in contrast met Dorothy’s beige) en schreef over haar eigen dood en de weerslag daarvan op de mensen om haar heen. En er was een stel aardige dames van de vereniging van plattelandsvrouwen dat kennelijk helemaal niet wilde schrijven.

Dorothy drong erop aan dat ze kleine stukjes over autobiografische levensangst en biechtstoelgeheimen schreven, therapeutische teksten over hun jeugd, hun dromen, hun depressies. In plaats daarvan schreven ze over het weer, vakanties en dieren. De norse man schreef over seks en iedereen staarde naar de grond terwijl hij het voorlas, alleen Dorothy luisterde met onverstoorbare interesse, haar hoofd een beetje scheef, haar lippen bemoedigend gestrekt.

‘Goed dan,’ zei ze, zo te horen verslagen, ‘schrijf over een bezoek aan of een verblijf in het ziekenhuis, als “huiswerk”.’ Martin vroeg zich af wanneer ze fictie zouden gaan schrijven, maar de pedagoog in hem reageerde op het woord ‘huiswerk’ en hij ging plichtsgetrouw aan de slag.

De plattelandsvrouwen schreven sentimentele stukjes over bezoekjes aan oude mensen en kinderen die in het ziekenhuis lagen. ‘Alleraardigst,’ zei Dorothy. De norse man beschreef bloederig gedetailleerd een operatie om zijn blindedarm eruit te halen. ‘Opwindend,’ zei Dorothy. Het ongelukkige meisje schreef over haar verblijf in het ziekenhuis in Barrow-in-Furness na een poging haar polsen door te snijden. ‘Jammer dat het niet is gelukt,’ mompelde een van de boerinnen die naast Martin zat.

Martin was maar één keer in zijn leven in een ziekenhuis geweest, toen hij veertien was – Martin had ontdekt dat elk volgend jaar in zijn tienertijd een nieuwe hel opleverde. Hij was op de terugweg vanuit de stad langs een kermis gekomen. Zijn vader was destijds in Duitsland gelegerd, en Martin en zijn broer, Christopher, brachten de zomervakantie daar door, tijdens hun verlof van de ontberingen op hun kostschool. Doordat het een Duitse kermis was, werd het geheel voor Martin nog angstaanjagender. Hij wist niet waar Christopher die middag was; waarschijnlijk was hij aan het cricketen met andere jongens van de basis. Martin had de kermis ’s avonds gezien, toen de lichten en de luchtjes en het geschreeuw een dystopisch visioen hadden gevormd dat Bosch graag zou hebben geschilderd. Overdag leek alles minder bedreigend en zijn vaders stem dook in zijn hoofd op, zoals (helaas) regelmatig gebeurde, en schreeuwde: ‘Ga de confrontatie aan met iets waar je bang voor bent, jongen!’ Dus betaalde hij de toegang en begon behoedzaam langs de diverse attracties te lopen, want hij was niet echt bang voor de sfeer van de kermis maar voor de ritjes. Als kind was hij zelfs al misselijk geworden van een schommel in een speeltuin.

Hij zocht in zijn zak naar kleingeld en kocht een Kartoffelpuffer bij een kraampje met eten. Van de taal begreep hij niet veel, maar met Kartoffel kon er voor zijn gevoel vrij weinig misgaan. Het gefrituurde ding was vet, smaakte merkwaardig zoet en lag hem loodzwaar op de maag, waardoor zijn vaders stem er werkelijk een slecht ogenblik voor uitkoos om opnieuw in zijn hoofd te weerklinken, precies op het moment waarop Martin langs een gigantische schommel in de vorm van een schip liep. Hij wist niet hoe het in het Duits heette, maar thuis noemden ze het een piratenboot.

De piratenboot beschreef rijzend en dalend een gigantische, onmogelijke parabool door de lucht, waarbij de kreten van de inzittenden de baan volgden in een duikvlucht van angst. Het idee op zich, laat staan de tastbare werkelijkheid voor zijn ogen, wekte absoluut afgrijzen in Martins gemoed en dientengevolge gooide hij het restant van zijn Kartoffelpuffer in een vuilnisbak, betaalde en stapte aan boord.

Zijn vader was hem in het civiele Krankenhaus komen ophalen. Hij was naar het ziekenhuis gebracht nadat ze hem slap en maar half bij bewustzijn op de vloer van de piratenboot hadden aangetroffen. Het was niet iets mentaals, had niets met moed te maken, hij bleek alleen buitengewoon gevoelig te zijn voor gravitatiekrachten. De dokter die hem ontsloeg lachte en zei in perfect Engels: ‘Ik raad je aan niet te solliciteren naar de baan van gevechtspiloot.’

Zijn vader was finaal langs zijn ziekenhuisbed gelopen zonder hem te herkennen. Martin had nog geprobeerd om te zwaaien, maar zijn vader had de flauwe beweging van zijn hand op de deken niet gezien. Ten slotte had een van de verpleegkundigen hem gewezen waar zijn zoon lag. Zijn vader was in uniform geweest en viel uit de toon op de ziekenzaal. Hij had boven Martin uitgetorend en gezegd: ‘Je bent een verdomde flikker. Verman je.’

‘Er zijn bepaalde dingen die niets met karakterzwakte te maken hebben. Er zijn bepaalde dingen waartoe iemand lichamelijk niet in staat is,’ was Martin geëindigd. ‘En dat was uiteraard een ander land, een ander leven.’

‘Heel goed,’ zei Dorothy.

‘Het heeft niet zoveel om het lijf,’ zei de norse man.

‘Mijn leven heeft tot nu toe niet zoveel om het lijf gehad,’ zei Martin.

Voor de laatste bijeenkomst voor de kerstvakantie had Dorothy flessen wijn, pakjes crackers en een stuk rode cheddar meegebracht. De groep eigende zich papieren bekertjes en bordjes uit de keuken van de dorpszaal toe. Dorothy hief haar bekertje op en zei: ‘Nou, we hebben het overleefd,’ wat Martin een eigenaardige toost vond. ‘Laten we hopen,’ vervolgde ze, ‘dat we elkaar na de vakantie weer allemaal zullen terugzien.’ Of het nu kwam door het naderende kerstfeest of door de ballonnen en de glimmende versieringen van zilverpapier die in de dorpszaal hingen, of inderdaad domweg door het nieuwe idee dat ze het hadden overleefd, wist Martin niet, maar ze waren in een soort feeststemming geraakt. Zelfs de norse man en het suïcidale meisje waren aangestoken door de vrolijke sfeer. Er doken meer flessen wijn op uit rugzakken en tassen van a4-formaat, want men had niet geweten of er een ‘borrel’ zou zijn ter gelegenheid van de vakantie maar was niet onvoorbereid gekomen.

Martin nam aan dat al die elementen, maar vooral de wijn, hadden bijgedragen aan het verrassende feit dat hij de volgende ochtend wakker was geworden in Dorothy’s bed in Ken-dal.

Haar bleke gezicht was uitgezakt en ze trok het beddengoed over zich heen en zei: ‘Kijk niet naar me, ik zie er ’s morgens niet uit.’ Ze zag er inderdaad niet best uit, maar dat zou Martin natuurlijk nooit hebben gezegd. Hij wilde haar vragen hoe oud ze was, maar dat zou vermoedelijk nog erger zijn.

Later, tijdens een duur diner in een hotel met uitzicht op Lake Windermere, dat ze volgens Martin allebei hadden verdiend omdat ze meer dan alleen de cursus hadden overleefd, had ze met hem geklonken met een lekkere, staalachtige chablis en had ze gezegd: ‘Weet je, Martin, jij bent de enige van de groep die een woord voor een ander kan zetten zonder dat ik verdomme de neiging krijg om over mijn nek te gaan. Je zou schrijver moeten zijn.’

Martin verwachtte dat de Hondachauffeur overeind zou krabbelen en de menigte zou afspeuren om de onverlaat te vinden die een projectiel naar hem had gegooid. Martin probeerde in een anonieme figuur in de rij te veranderen, probeerde te doen alsof hij niet bestond. Hij deed zijn ogen dicht. Dat had hij op school gedaan als hij werd gekoeioneerd, dan klampte hij zich vast aan een oeroude vorm van wanhopige magie: ze zouden hem niet slaan als hij hen niet kon zien. Hij stelde zich voor dat de Hondabestuurder op hem afliep, met de honkbalknuppel hoog opgeheven voor de vernietigende boog die elk moment kon worden beschreven.

Toen hij zijn ogen opendeed, stapte de Hondachauffeur tot zijn verbazing weer in zijn auto. Terwijl hij wegreed, onthaalden enkele mensen in de menigte hem op wat slap applaus. Martin wist niet precies of ze hun afkeuring uitten over het gedrag van de Hondachauffeur of hun teleurstelling omdat hij dat niet had doorgezet. Het was hoe dan ook moeilijk om het dit publiek naar de zin te maken.

Martin knielde op de grond neer en zei tegen de Peugeotbestuurder: ‘Is alles in orde?’ maar vervolgens werd hij beleefd maar vastberaden terzijde geschoven door twee vrouwelijke agenten die waren gearriveerd en die de algehele leiding overnamen.