31

Martin bevond zich in een andere kamer in de Four Clans. Hij lag op bed, probeerde een dutje te doen. Zijn lichaam was uitgeput, maar zijn hersenen hadden kennelijk een geheime amfetaminefabriek gevonden en slikten nu in het wilde weg pillen. Het schilderij aan de muur tegenover zijn bed was een gravure van Burke en Hare, die werden betrapt terwijl ze monter het lijk van een van hun slachtoffers opgroeven om het door te verkopen aan een anatoom; het overtroefde bijna, maar net niet helemaal, de brandende heks uit zijn vorige kamer. Hij ging rechtop zitten en draaide zich om, want hij wilde zien wat er boven het bed hing. De slag van Flodden Field, waarop de afslachting van de Schotten in volle gang was. Vierentwintig uur geleden had hij niet eens geweten dat de Four Clans bestond, nu leek zijn hele leven zich af te spelen binnen de geruite muren van het hotel. Hij werd gehersenspoeld door Schotse ruiten.

Hij zette de televisie aan en belandde in een avondjournaal van het Schotse nieuws. ‘De komiek Richard Moat… doodgeslagen… het huis van detectiveschrijver Alex Blake… in een buitengewone persoonsverwisseling is eerder… de teruggetrokken schrijver Alex Blake, wiens echte naam… een woordvoerder van de Lothian and Borders Police heeft gezegd dat getuigen van de moord worden opgeroepen… de wijk Merchiston in Edinburgh.’ Hij zette de televisie uit.

Hij had geen boeken bij zich, en zijn laptop natuurlijk evenmin, waardoor hij niet kon lezen of schrijven. Martin had niet beseft hoezeer zijn leven door die twee bezigheden in beslag werd genomen. Hoe moest hij zich redden als hij blind werd? Als hij blind was kon hij in elk geval een blindengeleidehond krijgen – alles had een positieve kant, achter de wolken scheen de zon van behulpzame labradors en Duitse herders die graag zijn ogen wilden zijn. En als hij doof werd? Er waren ook honden voor doven, maar Martin wist niet precies wat die deden. Ze trokken vermoedelijk veel aan je mouw terwijl ze veelbetekenend naar dingen keken.

Zijn telefoon begon te tsjilpen en hij luisterde naar het volle Dublinse accent van zijn agent. ‘Ben je dood, Martin?’ vroeg ze. ‘Of niet? Ik wil in elk geval graag dat je een besluit neemt want ik moet hier heel wat vragen pareren.’

‘Niet dood,’ zei Martin. ‘Ze zeiden net op het televisienieuws dat ik teruggetrokken ben. Waarom zeggen ze dat nou? Ik leid geen teruggetrokken bestaan, ik ben geen kluizenaar.’

‘Nou, je hebt niet veel vrienden, Martin.’ Melanie ging zachter praten, alsof er andere mensen bij haar in de kamer waren, en zei: ‘Heb je hem gedood, Martin? Heb je Richard Moat gedood? Ik weet dat we altijd zeggen dat geen publiciteit slechte publiciteit is, maar moord is toch eigenlijk een grens die je niet kunt overschrijden. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Waarom zou ik Richard Moat in vredesnaam doden? Hoe kom je op dat idee?’

‘Waar was je toen hij overleed?’ vroeg Melanie.

‘In een hotel,’ zei Martin.

‘Met een vrouw?’ zei ze, met een verbaasde klank in haar stem.

‘Nee, met een man.’ Hoe hij het ook zei, het klonk nooit goed. Hij had geen idee wat ze zou zeggen als hij haar van het pistool vertelde. Het pistool was inmiddels een schuldig geheim dat hij met zich meedroeg. Hij had het gewoon aan de politie moeten vertellen, brutaal het hoofd moeten bieden aan hun ongelovigheid, maar de nacht doorbrengen met een gewapende huurmoordenaar leek geen best alibi.

‘Jezus,’ zei Melanie, ‘heb je een advocaat, Martin?’ Ze liet een voor haar gevoel blijkbaar fatsoenlijke pauze vallen voor ze zei: ‘Hoe gaat het trouwens met het boek?’

Dacht ze heus dat hij schreef terwijl dit zich allemaal afspeelde? Iemand, iemand die hij kende, was in zijn huis vermoord. Er lagen klodders hérsenen op zijn salontafel.

‘Tegengif,’ zei ze, ‘kunst kan een tegengif tegen het leven zijn.’

Nina Riley kon je moeilijk kunst noemen. ‘Dit is knap chic, Bertie, we moeten maar eens vaker een cruise gaan maken. Nu hoeven we alleen maar te bewijzen dat Maud Elphinstone onze kattendief is en dat de naam op haar geboorteakte Malcolm Elphinstone is.’ Dat was, laten we er geen doekjes om winden, rotzooi. ‘Ben je er nog, Martin? Je weet toch dat je morgen het Book Festival hebt, ja, inderdaad? Wil je dat ik kom om je moreel te steunen?’

‘Nee, dat hoeft niet. Ik ga het afzeggen.’

‘Er zal veel belangstelling zijn.’

‘Daarom ga ik het afzeggen.’ Hij legde zijn mobiel neer en begon weer naar het plafond te staren.

Martin had een lege maag, hij had sinds gisteren niets anders gegeten dan het zakje chocolaatjes dat hij in de politieauto met Clare had gedeeld. Hij had zich een groot deel van de dag om een of andere reden misselijk gevoeld – de afgrijselijke kater van die ochtend, het geronnen en aangekoekte bloed dat zijn prachtige huis besmeurde, de aanblik van het zombiegezicht van Richard Moat –, maar nu verging hij plotseling van de honger. Hij had graag een goede avondmaaltijd gehad: gepocheerde eieren met een oranje dooier op warme, beboterde toast. En op tafel een grote porseleinen pot thee en een cake in de vorm van een vaatje – met kersen, of met walnoten en glazuur. En zijn vrouw, die ergens rustig in een hoekje zat te breien.

Hij was in een andere kamer in de Four Clans, maar de minibar bevatte nog steeds niets eetbaars. Bij de aanblik van een blikje Irn-Bru dat zich erin schuilhield, draaide zijn maag om. Hij wilde naar huis. Hij wilde naar zijn eigen huis om in zijn eigen bed te kruipen en de deken over zijn hoofd te trekken en alles te laten verdwijnen, maar het zou nooit verdwijnen want dit was zijn straf. En zijn straf zou pas eindigen als zijn hele leven was ontmanteld en alle kleine stukjes ervan door de mangel waren gehaald tot ze plat waren en niemand ze ooit weer in elkaar zou kunnen zetten. De ene minuut was hij een volwassen lid van de samenleving en na een tik van de klok, het aandraaien van een schroef, was hij een paria. Er was maar heel weinig voor nodig. De boog die de honkbalknuppel had beschreven, een kom borsjtsj en een meisje dat haar haar onthulde.

Een mooi meisje met blond haar wilde hem (‘Marty’) ontmoeten in de Caviar Bar van Grand Hotel Europe. Hij vroeg zich af of ze hem als buitenlander soms aantrekkelijk vond door zijn aarzelende, stamelende Britsheid, of ze in plaats van saaiheid gereserveerde charme zag.

Hij had de kruidenier op een middag meegenomen naar het hotel voor een high tea, maar de man had met veel vertoon de sandwiches en cakejes bestudeerd en gezegd: ‘Je krijgt niet veel waar voor je geld, hè?’, alsof hij betaalde in plaats van Martin. Er waren veel meisjes aanwezig, zeer goed geklede Russische meisjes, en de terminale kruidenier had tegenover Martin zijn wenkbrauwen opgetrokken en met een knikje in de richting van een van hen gezegd: ‘We weten wat zij zijn, hè?’ en Martin zei: ‘O ja?’ De kruidenier snoof om wat hij als Martins onnozelheid beschouwde en trok een gezicht. ‘Bruiden uit Sint-Petersburg,’ zei hij en lachte. Er was een flintertje gerookte zalm aan een van zijn vlezige lippen blijven hangen. Martin vroeg zich af wat het allemaal voor zin had. Door het gezelschap van de kruidenier was het net of hij bij een wandelende, pratende herinnering aan de sterfelijkheid verkeerde. ‘Nee, echt,’ zei hij serieus tegen hem, ‘ik geloof dat het gewoon aantrekkelijke jonge vrouwen zijn, ik geloof niet dat het… je weet wel zijn.’

‘Ja, maar wat weet jij daar nou van, Martin?’ zei de kruidenier bevoogdend.

Ze hadden theegedronken in de lichte, ruime omgeving van het café, maar de Caviar Bar was donkerder, mondainer door het glas-in-lood en koper, Russische Jugendstil. ‘Wij noemen het art nouveau,’ zei hij tegen Irina. ‘Da?’ antwoordde ze alsof niemand ooit zoiets fascinerends tegen haar had gezegd.

Nu, een jaar later, zag hij nog de rode en zwarte pareltjes van kaviaar glinsteren op hun glazen schoteltjes van gemalen ijs. Hij at niets. Het idee van vis was al erg genoeg, maar de gedachte aan visseneitjes was weerzinwekkend. Het leek Irina, die alles opat, niet op te vallen. Ze dronken er champagne bij, Russisch en goedkoop maar verrassend goed. Die had Irina besteld zonder hem iets te vragen en vervolgens had ze zijn glas aangestoten en gezegd: ‘Het is leuk, Marty.’ Ze had zich verkleed voor de avond, haar haar was opgestoken en haar laarzen waren verruild voor schoenen, maar haar jurk had een hoge hals en was heel zedig. Hij wilde haar vragen waarom ze souvenirs verkocht in een kraampje op straat – waren het zware tijden of was het een roeping? –, maar zoiets complex kon hij haar niet duidelijk maken.

Hij had de uren tussen de Idioot en het Grand Hotel nagedacht over deze komende ontmoeting. Hij had zich voorgesteld dat ze blij zouden kletsen, haar Engels wonderbaarlijk verbeterd en zijn paar stroeve woorden ineens vloeiend Russisch. Hij had bij alle anderen moeten zijn voor een excursie naar het ballet in het Marijinskitheater, maar had beweerd ‘wat last van zijn buik’ te hebben toen de kruidenier hem was komen halen. De man was gemelijk weggegaan, opspelende ingewanden waren kennelijk geen geldig excuus bij een man die met de dood danste.

Martin was bang geweest dat Irina dit hele scenario misschien verkeerd had opgevat, dat ze een vergoeding zou verlangen, maar het feit dat zij de rekening in het café had betaald, leek erop te duiden dat ze zichzelf niet verkocht. Misschien was ze op zoek naar een echtgenoot. Daar zou hij geen bezwaar tegen hebben, niet echt. In het St James Centre zou niemand naar haar kijken als naar een Thaise bruid. Louter door naar haar te kijken zou je niet kunnen weten dat ze was gekocht. (Of wel?) ‘Ja, Irina Canning, mijn vrouw. O, ze is Russisch, weet je. We hebben elkaar in Sint-Petersburg ontmoet en zijn verliefd geworden. Een bijzonder romantische stad.’ Zij zou Engels leren, hij zou Russisch leren. Ze zouden kleine half-Russische kinderen krijgen, ‘Sasha en Anastasia’. Hij zou haar alles geven wat ze wilde: financiële zekerheid, een prachtig huis, kinderen die opgroeiden in het rijke Westen, gezondheidszorg voor een bejaarde moeder, een opleiding voor een jongere broer of zus, en in ruil daarvoor zou ze hem de illusie van liefde geven. Winst en verlies, goederen en diensten, daar draaide het per slot van rekening allemaal om. Zaken. Op een zeker ogenblik waren ze opgehouden met de champagne en overgegaan op wodka. De wodka was zo koud dat hij er zenuwpijn op zijn hoofdhuid van kreeg.

Martin besefte dat hij heel dronken was. Hij was geen drinker, één glas goede wijn ’s avonds was zijn limiet, en zijn hoofd en maag waren geen van beide bestand tegen goedkope champagne in combinatie met Russische wodka van tachtig procent. De tijd begon naar voren te slingeren in een reeks kiekjes: de ene minuut zocht hij snel in zijn portefeuille naar genoeg roebels om de rekening te betalen en de volgende zat hij voor in een taxi die roekeloos en angstaanjagend snel reed. Hij vroeg zich af of hij was ontvoerd. Hij hoorde Irina iets in het Russisch mompelen tegen de taxichauffeur. Martin probeerde zijn veiligheidsriem vast te maken maar de taxichauffeur gromde Njet tegen hem en zei toen iets tegen Irina waar ze om moest lachen. ‘Niet nodig,’ zei hij, alsof Martin zijn rijvaardigheid had beledigd. Martin lachte ook, hij had de controle over zijn leven overgedragen aan een krankzinnige Russische taxichauffeur en een Russische bruid in spe. Er voer een onverwacht gevoel van opgetogenheid door hem heen. Er zou iets gebeuren, er zou iets veranderen.

In de Four Clans vond hij in een la van zijn nachtkastje een glimmende plastic kaart met de menu’s en telefoonnummers van afhaalrestaurants in de omgeving. Zijn maag knorde en er kwam een guts zuur in zijn keel omhoog. Hij kon telefonisch een pizza bestellen, maar hij wist dat die er na aankomst even onappetijtelijk zou uitzien als op de foto op het menu, en bovendien had hij daar niet genoeg geld voor. ‘Wip even weg om een hapje te eten,’ zei hij tegen de receptioniste. Hij wist dat er geen enkele reden was om zijn doen en laten tegenover haar te verantwoorden, maar Martin kon het benauwende gevoel dat de Four Clans hem in hechtenis hield maar niet van zich afschudden. Hij had vrijwel geen geld maar hij nam aan dat hij in een goedkoop tentje patat of misschien een kom soep kon krijgen.

‘Mooi zo,’ zei de receptioniste onverschillig. Het was net of er een veeg bloed op haar kin zat, maar Martin dacht dat het waarschijnlijk eerder tomatenketchup was.

Hij belandde in een internetcafé met lage prijzen. Het leek op een ouderwetse buurtwinkel, behalve dat alles zwart was geschilderd en dat er buiten in een soort fluorescerend paars de naam e-coffee op was geschilderd. Binnen rook het naar oud koffiedik en chemische vanille. Martin bestelde tomatensoep die naar muffe, gedroogde oregano smaakte maar binnen zijn beperkte budget viel.

Omringd door de computers van het internetcafé besefte hij opnieuw hoezeer hij het voortdurende gezelschap van zijn laptop miste. Hij had de verdwijning ervan genoemd tegen inspecteur Sutherland, wiens belangstelling was opgehouden zodra hij de bijzonderheden had genoteerd. Martin begreep wel dat dit punt heel laag op zijn lijst met prioriteiten stond. ‘Er schijnt het afgelopen etmaal vreselijk veel met u te zijn gebeurd, meneer Canning,’ zei hij. ‘Maar goed,’ voegde hij er opgewekt aan toe, ‘denk er maar aan dat u er op een dag, als alles voorbij is, over zult kunnen schrijven.’

Martin overwoog heel even in te loggen op internet. Hij vroeg zich vaag af of zijn dood zijn positie bij Amazon had veranderd (hij nam aan dat die twee kanten op kon gaan). Hij besloot echter niet op Amazon te kijken en evenmin zijn eigen naam (of die van Richard) op te zoeken via Google. Hij had er werkelijk geen behoefte aan te ontdekken hoe zijn eigen dood overal op internet werd geanalyseerd.

Toen hij de soep had betaald met het kleingeld in zijn zak bezat hij nog zestig penny. Hij was maar tien minuten lopen bij zijn kantoor vandaan – hij deed een vastberaden poging om van die aanhalingstekens af te komen – en hij overwoog erheen te kuieren om er even een kijkje te nemen. Misschien kon hij morgen aan de Four Clans ontsnappen, een luchtbed kopen en op de laminaatvloer van het kantoor gaan bivakkeren. Martin kon zich niet voorstellen dat hij ooit weer in zijn eigen huis zou gaan wonen. Ook niet als de politie er klaar was, want hoe moest hij ooit de herinnering kwijtraken dat Richard Moat in zijn ironisch geheten ‘living’ was vermoord? En hoe zou hij die kamer ooit schoon krijgen? Hij moest er niet aan denken dat de vrouwen van Gunsten in hun mooie roze uniform stukjes van Richard Moats hersenen van de tapijten en muren boenden.

Het kantoor had een wc en een klein keukentje met een waterkoker en een magnetron. In feite alles wat hij nodig had. In zijn kantoor kon hij een eenvoudig leven zonder fratsen leiden, als de monnik die hij nooit was geweest.

In zijn jeugd hadden ze heel vaak gekampeerd: met de padvinders (dan paste Christopher zich met joviale huichelarij aan en sloeg Martin zich erdoorheen) en diverse keren met hun ouders, waarbij hun moeder de rol op zich nam van Harry’s gehoorzame korporaal en eindeloos ketels water kookte op de wankele primus, terwijl Harry zelf zijn ondermaatse peloton instrueerde over de meer duistere overlevingstechnieken (een konijn de nek omdraaien, een forel vangen door hem te kietelen, worstelen met een paling). Je kon het kennelijk alleen overleven door iets anders te doden.

Nina Riley was natuurlijk dol op kamperen. Ze had tijdens de oorlog in Zwitserland van het buitenleven leren houden en laadde de kofferbak van haar Bristol regelmatig vol proviand om naar de heuvels van de Highlands te rijden die ze als haar thuis beschouwde. Ze had een stel stevige wandelschoenen, een soort legertent en een ouderwetse canvas rugzak met leren riemen waarin ze haar thermosfles en dikke boterhammen met rosbief en mosterd meenam. Ze kookte water uit turfbruine beekjes om thee te zetten. Ze ving vis – forel in de rivieren of makreel in een zeeloch – die ze vervolgens bakte voor het ontbijt alvorens een dag te gaan lopen om onderweg wellicht een verdachte figuur tegen te komen die ze moest bespioneren. ‘Dat ziet er volgens mij knap dubieus uit, Bertie. Ik geloof dat onze vriend een soort schurk is.’ Bertie zelf zei nooit veel. De televisieproducer had aan Martin voorgesteld tussen Nina en Bertie ‘een zekere seksuele spanning te laten bestaan. Ze zijn allebei een tikje kleurloos, begrijp je wel?’ Martin vroeg zich af of hij gek aan het worden was, of je je dan zo voelde.

Onderweg van het café naar zijn kantoor liep hij langs het circus op de Meadows. Hij werd door circussen altijd van zijn stuk gebracht: de broze artiesten die volstrekt overbodig waren voor de behoeften van de planeet en zich desondanks in Martins ogen leken te gedragen alsof ze dingen wisten die hij niet wist. De Mysteries. Een Russisch circus. Uiteraard. Wat anders? Moeder Rusland was in haar geheel naar de stad gekomen om hem zijn gerechte straf te laten ondergaan vanwege haar verloren dochter. ‘Deze pop hier speciaal, heel goede kunstenaar. Taferelen uit Poesjkin, Poesjkin beroemde Russische schrijver. Jij hem kennen?’ Kafka had het auteurschap over zijn leven overgenomen. Hij werd verwijderd, uit het geheugen en de geschiedenis gewist, en volkomen terecht want dat had hij Irina aangedaan. Hij had haar als afval weggegooid. Hij had haar van de aardbodem laten verdwijnen en nu zou hij op zijn beurt verdwijnen.

Er was iemand in het kantoor geweest. De boel was niet vernield of overhoopgehaald, het waren kleine dingetjes: het deurtje van de magnetron stond open en in de afvalbak in de keuken lagen een schuimplastic bakje, een half opgegeten hamburger en een leeg Colablikje. Er lag een wikkel van een reep op de grond, een stoel stond precies aan de andere kant van het vertrek, niet waar hij gewoonlijk stond. De verschillende gekleurde memoblokjes met zelfklevende blaadjes die hij altijd recht tegen elkaar aan op zijn bureau had staan, waren overal verspreid. Het leek niet zozeer alsof er een dief was geweest, maar eerder alsof een slordige secretaresse die niet genoeg omhanden had zich er een middag had zitten vervelen.

Hij trok de lades van zijn bureau open. Alles was nog in orde, de pennen en potloden lagen keurig naast elkaar, de paperclips en accentueerstiften bevonden zich op hun vaste plaats. Er ontbrak slechts één ding. Martin wist natuurlijk al wat het zou zijn voor hij de la opentrok. De cd met de kopie van Death on the Black Isle, de laatste schuilplaats van zijn roman. Hij zakte neer op de peperdure bureaustoel die bij de huur was inbegrepen. Toen viel hem op dat er een roze zelfklevend memoblaadje van het blokje was getrokken en midden op de kale witte muur tegenover het bureau was geplakt. Daar had iemand een boodschap voor hem opgeschreven. ‘Val dood, Martin.’ Hij voelde een taptoe van gebons en geroffel in zijn borst. Er gebeurde iets viraals met hem. Vanaf het telefoontje dat hem die ochtend had gewekt tot zijn opsluiting in de Four Clans die avond was alles voortdurend even vreselijk geweest.

Zijn telefoontje van die ochtend! Dat was Richard geweest. ‘1 gemiste oproep.’ Hij was te verdoofd geweest om op te nemen en daarna was hij het totaal vergeten. Dat moest hij aan de politie vertellen. Het was een belangrijk bewijsstuk. Hij pakte zijn mobieltje en ontdekte dat de batterij bijna leeg was.

Hij wenste nu dat hij zijn telefoon die ochtend had opgenomen, dan was hij misschien de laatste geweest die met Richard had gepraat. ‘O, mijn god,’ zei Martin hardop, zijn mond net zo’n ovaal van afgrijzen als bij de brandende heks op de gravure in zijn kamer in de Four Clans. Stel nu eens dat Richard hem had gebeld tijdens… zijn beproeving? Stel nu eens dat hij wanhopig hulp had gezocht? Als Martin de telefoon had opgenomen – had hij Richards dood dan op een of andere manier kunnen voorkomen? (‘Laat dat, schurk die je bent!’) Martin legde zijn hoofd op het bureau en kreunde. Maar toen kwam er een andere gedachte in hem op. Hij hief zijn hoofd op en staarde naar het roze blaadje op de muur. Richard had hem om twaalf uur gebeld, Martin herinnerde zich dat hij op de wekkerradio naast zijn bed in de Four Clans had gekeken hoe laat het was, maar inspecteur Campbell had gezegd dat Richard tussen vier en zeven uur ’s ochtends was overleden, dus kon hij hem niet om twaalf uur hebben gebeld. Of hij moest vanuit het hiernamaals hebben gebeld. Op het juiste moment, zelfs nog beter dan Nina Riley het had kunnen regelen, begon het mobieltje in zijn hand te tsjilpen. Het tamtamgebons van zijn hart werd wilder, grilliger. ‘Richard Moat’ stond er op het schermpje.

Hij zat weer in de piratenboot, voelde hoe die op zijn verschrikkelijke, niet te stuiten manier omhoogkwam, op weg naar het zenit zijn lichaam meenam maar zijn geest achterliet, met een nanoseconde van een pauze op het hoogtepunt van de curve. Het omhooggaan was niet het ergste, dat was de val.

Zijn denkbeeldige vrouw pakte dapper haar breiwerk op. Ze was onlangs aan een visserstrui voor hem begonnen. ‘Om te zorgen dat je het van de winter warm hebt, lieveling.’ Martin was kleine broodjes aan een koperen vork aan het roosteren. Het vuur knetterde, de broodjes waren gloeiend heet, alles was veilig en gezellig. Richard Moat bevond zich in het hiernamaals en wist alles. Martins hart bonsde zo hevig dat het gewoon pijn deed. Had hij een hartaanval? Zijn vrouw zei iets tegen hem, maar hij kon haar niet verstaan doordat het vuur zo hard knetterde. Irina’s blauwe poppenogen schoten open. Nee, zij was er niet. Zij kon niet in zijn prachtige cottage zijn. Dat mocht niet. Hij was aan het vervagen, viel, een doek werd neergelaten. Er zat iets zwarts en monsterlijks in hem, waarvan de vleugels tegen zijn borst sloegen. De naalden van zijn vrouw tikten als een bezetene, ze probeerde hem te redden met haar gebrei.

Martin sprak aarzelend in de telefoon. ‘Hallo?’ zei hij. Niemand zei iets. Zijn telefoontje liet een laatste zachte piep horen en ging uit. Schuld en boete. Oog om oog. De kosmische gerechtigheid was in de stad. Hij barstte in huilen uit.