23
Louise nam het lijk op de snijtafel objectief op. Ze vond het maar het beste om bij een lijkschouwing haar emoties bij de deur achter te laten. Er waren tegenwoordig veel televisieprogramma’s waarin politiemensen en forensische deskundigen er maar over bleven doordrammen dat een lijk niet zomaar een lijk is, maar dat het een méns is. De pathologen-anatomen spraken de overledene altijd aan alsof die nog leefde (‘Wie heeft je dit aangedaan, liefje?’), alsof het slachtoffer ineens rechtop zou gaan zitten om hun de naam en het adres van de moordenaar te geven. De doden waren gewoon dood, het waren geen mensen meer, het was alleen wat overbleef als de persoon in kwestie voorgoed was vertrokken. Het stoffelijk overschot. Ze dacht aan haar eigen moeder en pakte de tic tacs.
Het wemelde in het mortuarium van de gebruikelijke verdachten: een fotograaf, technici, forensische deskundigen, twee pathologen-anatomen – een ark van Noach aan autopsiespecialisten. Jim Tucker stond een stukje opzij, Louise wist dat zijn maag niet goed bestand was tegen zulk soort dingen. Hij zag haar en fronste zijn voorhoofd, was verbaasd haar daar te zien. Ze gaf hem het duim-naar-benedenteken en zag zijn mond ‘O shit’ zeggen.
Ackroyd, de patholoog-anatoom, kreeg haar in de gaten en zei: ‘Je hebt heel wat moois gemist, maag, longen, lever.’ Ackroyd was een beetje een malloot.
De tweede patholoog-anatoom, aan de zijlijn, knikte haar even met een glimlach toe. Ze had hem nog niet eerder gezien. Alleen de meest routineuze lijkschouwingen werden door één patholoog-anatoom uitgevoerd, twee werden noodzakelijk geacht ‘ter bevestiging’. Een en een reserve. ‘Neil Snedden,’ zei hij opnieuw met een glimlach, alsof ze bij een sociale gelegenheid waren. Was hij met haar aan het flirten? Bij een lijk? Mooi was dat.
‘Ben je hier voor haar?’ vroeg hij, met een knikje naar de vrouw op de snijtafel.
‘Nee, ik moet Jim – brigadier Tucker – even spreken.’
Het dode meisje zag er ongezond uit, meer ongezond dan ronduit dood. Ackroyd woog haar hart in zijn hand. Een assistente, een meisje dat Heather heette als Louise het zich goed herinnerde, stond bij hem te wachten met een metalen pan in de vorm van een honkbalhandschoen, alsof de lijkschouwer het orgaan naar haar toe zou kunnen gooien. Toen het op de schaal was gelegd eerder dan gegooid, bracht Heather het hart weg en woog het alsof ze er een cake mee wilde bakken.
Louise stak haar hand uit en raakte met de achterkant daarvan de slappe hand van het meisje aan. Warm vlees tegen koude klei. De levenden en de doden. Ze zag ineens haar moeder voor zich bij de begrafenisondernemer, haar gezicht net koude, gesmolten kaarswas – de boze heks van het westen. Jim Tucker trok een vragende wenkbrauw in haar richting op en ze gebaarde hem naar opzij te komen.
De kleren van de dode vrouw lagen op een bankje in de buurt te wachten om in zakken te worden gestopt en naar het forensisch laboratorium in Howdenhall te worden gestuurd. De beha en onderbroek pasten niet bij elkaar maar lieten allebei een Matalanetiket zien. Daarom moest je bijpassend ondergoed dragen, hielp Louise zichzelf herinneren; niet vanwege een minieme kans op een seksueel avontuurtje, maar omdat er zoiets als dit kon gebeuren. Het scenario om dood op de snijtafel van een visboer te belanden, waar de hele wereld kon zien dat je je niet bij elkaar passende ondergoed bij een goedkope zaak kocht.
‘Tippelaarster, gevonden in een portiek in Coburg Street. Overdosis drugs. De zedenpolitie kende haar,’ zei Jim Tucker. Hij ging zachter praten. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Crichton heeft de zaak afgewezen vanwege een technische fout. Het niet verschijnen van een getuige.’
‘Dat meen je toch niet? Hij had kunnen verdagen, ons kunnen vragen de getuige te zoeken.’
‘We gaan in beroep,’ zei Louise. ‘Het komt wel goed.’
‘Shit.’
‘Ik weet het.’ Haar blik viel ergens op, iets op de bank bij de kleren: een stapeltje naamkaartjes op een petrischaaltje. ‘Wat zijn dat voor dingen?’
‘Zaten in haar zak,’ zei Jim Tucker. ‘De visitekaartjes van de dame in kwestie.’
Lichtroze, zwarte letters. ‘Gunsten’. Een mobiel nummer. Precies zoals Jackson Brodie had gezegd.
‘We dachten aan een bureau voor callgirls,’ zei Jim Tucker. ‘Het telefoonnummer heeft ons nog niets opgeleverd.’
‘Ze heeft het visitekaartje van een callgirl maar je denkt dat ze een straathoer was?’ zei Louise niet-begrijpend.
‘Ze was verslaafd, het zal haar wel niet veel hebben uitgemaakt of ze in een hotelkamer of in een portiek was.’
Daar geloofde Louise helemaal niets van. Als zij zichzelf verkocht zou ze het liever in een leuke, warme hotelkamer doen in de wetenschap dat iemand wist waar ze was. ‘Ik ben zelf ook op zoek naar Gunsten, we hebben tot nu toe niets gevonden.’
‘Iets wat ik zou moeten weten?’ vroeg Jim Tucker.
‘Niet echt. Een vermist meisje, maar ik ben er überhaupt niet van overtuigd dat ze bestaat.’
‘Aha, je zogenaamde lijk van gisteren. Ik heb gehoord dat je alle manschappen voor niets hebt opgetrommeld. Ze is niet meer opgedoken?’
‘Nog niet.’
‘Hoe zit het met dat lijk in Merchiston waar ik van heb gehoord?’ riep Ackroyd naar haar.
‘Geen idee,’ zei ze. ‘Dat is Edinburgh-Zuid, heeft niets met me te maken.’
‘Ik woon in Merchiston,’ mopperde Ackroyd.
‘Daar gaat je wijk, Tom,’ lachte Neil Snedden. Hij knipoogde naar Louise. Louise vroeg zich af of ze met iemand naar bed zou kunnen gaan die zo vlot knipoogde in het bijzijn van de dood. Ze nam aan dat het ervan zou afhangen hoe knap hij was. Snedden was verre van knap.
Ackroyd pakte een kleine elektrische zaag en begon de bovenkant van het hoofd van het meisje af te snijden alsof het een gekookt ei was. ‘Kijk goed,’ zei hij tegen een groene Jim Tucker, ‘dit is de enige keer dat je ooit werkelijk te zien krijgt wat een vrouw in haar hoofd heeft.’
Het was een schok geweest toen ze Jackson Brodie die ochtend uit de rechtbank had zien komen. Die kleine salto waardoor het hart meer dan genoeg wist.
Louise vroeg zich af hoe Jackson Brodie was geweest toen hij veertien was. Waren al zijn deugden (en ondeugden) toen al aanwezig geweest, had je naar de jongen kunnen kijken en de man in hem kunnen zien? Kon je naar de man kijken en de jongen zien?
Het roze kaartje bestond. Louise had het bewijs in haar zak, het bovenste dat ze van het stapeltje had gepikt toen iedereen keek hoe Ackroyd zijn kunsten vertoonde. Goed, het was geknoei met bewijs, maar het was niet het enige kaartje. En wat maakte het per slot van rekening uit of er eentje meer of minder was? Of niet soms?
Ze belde Jeff Lennon, dat was de man op het bureau die alles wist. Een brigadier die over een paar weken met pensioen zou gaan, iemand met het gezicht van een schildpad en het geheugen van een olifant. Door de handicap van een slechte knie sleet hij zijn laatste dagen nu onwillig met het bijwerken van de administratie en ze wist dat hij graag een excuus had om iets anders te doen.
‘Wil je iets voor me doen?’ vroeg ze hem.
‘Als je het vriendelijk vraagt.’
‘Vriendelijk. Wil je het een en ander uitzoeken over een verkeersruzie die gisteren in de oude stad heeft plaatsgevonden? De aanvaller is weggereden. Kun je nagaan of iemand het kenteken heeft doorgegeven?’ Volgens Jackson waren er ‘tientallen andere getuigen’ geweest, maar toen Jeff een paar minuten later terugbelde, meldde hij dat niemand het zich kon herinneren, hoewel ‘iemand dacht dat het een blauwe auto was geweest’.
‘Nou, ik heb goed nieuws voor je,’ zei ze. ‘Blauw klopt en bovendien was het een Honda Civic en kan ik je een kenteken geven. Ik heb een getuige.’ Ze had hem recht in zijn gezicht ‘Jackson’ genoemd. Het had onprofessioneel aangevoeld, hoewel dat niet zo was.
‘Jeff? Nog één klein dingetje? Achterhaal het adres van een zeker Terence Smith, die vanmorgen in de rechtbank is geweest.’
Jim Tucker had een dood meisje met een kaartje van Gunsten op zak. Jackson Brodie had een dood meisje met een kaartje van Gunsten op zak. Jims meisje was beslist een of andere prostituee, waardoor er een gerede kans was dat voor Jacksons meisje hetzelfde gold. Ze besefte dat ze aan Jim Tucker en Jackson Brodie dacht alsof ze gelijken waren. Schrijf tien keer op: ‘Jackson Brodie is geen rechercheur’. Hij was een getuige. Eveneens een mogelijke verdachte, ook al luidde de enige aanklacht dat hij de tijd van de politie had verspild. En hij was officieel schuldig bevonden aan openbare geweldpleging, ook al beweerde hij dat hij onschuldig was. Laten we het nog maar eens zeggen, Louise: hij was een getuige, een verdachte én een veroordeelde misdadiger.