7
Jackson worstelde zich via de Royal Mile naar boven, door de drommen mensen en de goedkope Schotse ruiten heen, tot hij ten slotte bij het kasteel kwam, dat bijna kathaars op de top van de vulkanische rots lag. Hij betaalde de toegangsprijs en liep over de Esplanade, langs de hoog oprijzende, uit stellages opgebouwde tribunes voor de taptoe van Edinburgh – ’De taptoe is volledig uitverkocht,’ had Julia hem afgunstig verteld, en de kaartjes waren ‘goud waard’, en toch waren haar al binnen enkele minuten na haar aankomst in Edinburgh vrijkaartjes voor de taptoe aangeboden door een volslagen onbekende (die beweerde dat hij doedelzak speelde, hoewel Jackson nergens een doedelzak kon ontdekken). Ze probeerde ze Jackson aan te smeren, maar hij kon zich niets ergers voorstellen dan twee uur lang in de vochtige atmosfeer van de zomer in het donker vast te zitten en naar een militair spektakel te moeten kijken dat niets te maken had met de werkelijkheid van in het leger zitten. ‘Je moet het niet als iets militairs beschouwen, zie het als theater. Massa’s doedelzakken en trommels,’ zei Julia, die uit een programma voorlas dat de zogenaamde doedelzakspeler haar had gegeven, ‘en een motorstuntteam van het leger. Dansers uit de Hooglanden? En, o kijk, “Dansende Russische Kozakken”. Dat klinkt toch heel leuk?’
‘Nee.’
Jackson kon zich niet voorstellen dat Julia’s toneelstuk ook maar één kaartje zou verkopen, kon niet geloven dat iemand daadwerkelijk goed papiergeld zou betalen om naar Looking for the Equator in Greenland te kijken.
Het kasteel was een bruut van een gebouw, van beneden gezien sprookjesachtig Schots, maar als je je eenmaal binnen de dreigende muren bevond, was het bedompt en onheilspellend. (Dit deel van Edinburgh had zijn vader wellicht leuk gevonden.) Het kasteel leek niet zozeer het gevolg van bouwactiviteiten als wel van organische groei, doordat de bewerkte stenen een geheel vormden met het ruwe zwarte basalt van de rots en zijn eigen bloederige geschiedenis. Jackson kocht een gids maar nam geen audiotour, want hij verfoeide zoiets, de onverstoorbare klanken van een vrouw (altijd een vrouw) die hapklare brokken informatie opdiste. Het deed hem denken aan de stem van zijn gps (‘Jane’). Hij had andere stemmen op de gps geprobeerd, maar die waren niets voor hem geweest: de Franse was te sexy, de Amerikaanse te Amerikaans, en zelfs als hij de taal had verstaan, dacht hij toch niet dat hij enig vertrouwen had kunnen hebben in een Italiaanse stem die hem vertelde hoe hij moest rijden, dus kwam hij ten slotte altijd weer terug bij de rustige, volhardende klanken van Jane, een vrouw die dacht dat ze altijd gelijk had. Het was net of hij in de auto zat met zijn vrouw. Zijn ex-vrouw.
Hij had Julia’s fototoestel bij zich dus maakte hij een paar kiekjes van het uitzicht vanaf de borstwering. Julia maakte nooit foto’s van uitzichten, ze zei dat foto’s geen enkele betekenis hadden als er geen mensen op stonden, dus vroeg hij een groepje Japanners of iemand een foto van hem wilde maken naast de One O’Clock Gun. Dat leken de Japanners heel grappig te vinden en ze wilden beslist met hem poseren voor ze als een school vissen achter hun gids aan gingen.
Julia grijnsde altijd naar de camera alsof het de gelukkigste dag van haar leven was. Sommige mensen hadden dat, andere niet. Jackson was altijd geneigd nors te kijken. Misschien niet alleen op foto’s. Julia had hem eens gezegd dat hij een ‘ietwat bedreigend voorkomen’ had, een beeld van zichzelf dat hij alarmerend vond. Hij probeerde zich een minzamere uitstraling aan te meten voor zijn foto met de Japanners. Jackson benijdde hen even. Het leek hem leuk om bij een groep te horen. De meeste mensen zagen hem als een eenling, maar hij vermoedde dat hij zich het meest op zijn gemak had gevoeld toen hij deel had uitgemaakt van een instituut, in het leger en vervolgens bij de politie. Het individu werd volgens Jackson overschat.
Hij vond een tafeltje voor het café en nam een kop thee met een stuk cake, iets met citroen en maanzaad. Door de maanzaadjes zag de cake eruit alsof hij vergeven was van de insecteneitjes en Jackson liet het grootste deel liggen. Julia vond dat een uitje niet de moeite waard was als het niet eindigde met thee en cake. Hij wist precies wat Julia overal van vond. Hij had kunnen deelnemen aan zo’n quiz voor echtparen en alle vragen over wat ze wel of niet leuk vond kunnen beantwoorden. Hij vroeg zich af of zij dat voor hem ook kon doen. Daar had hij werkelijk geen idee van.
Het afvuren van de One O’Clock Gun werd voorafgegaan door geritsel van opwinding. Naar verluidt waren de inwoners van Edinburgh te krenterig geweest om voor twaalf kanonschoten op het middaguur te betalen en hadden ze zodoende genoegen genomen met een schot om één uur. Jackson vroeg zich af of dat klopte. Was de Schotse reputatie van gierigheid werkelijk gerechtvaardigd? Als halve Schot (hoewel hij zich dat niet voelde) dacht hij graag dat hij royaal met geld was geweest, zelfs als hij het niet had gehad. Nu hij het wel had, probeerde hij zijn rijkdom wijd en zijd te verspreiden: diamanten oorhangers voor Julia, een kudde koeien voor een dorp ergens in Afrika. Tegenwoordig kon je op internet even gemakkelijk winkelen voor een goed doel als de virtuele schappen van supermarkt Tesco.com afspeuren, waarbij je geiten en kippen aan je ‘winkelwagentje’ toevoegde alsof het zakken suiker of blikken bonen waren.
Jackson wist dat hij vanaf het moment waarop hij het geld had geërfd naar manieren had gezocht om zijn geweten ervan te ontlasten – dat was de puritein in hem, het stemmetje dat iets niet de moeite waard vond om te hebben als je er niet voor had geleden. Dat bewonderde hij in Julia: zij was absoluut en in alle opzichten een hedonist. En dat kwam niet doordat Julia in haar leven niet had geleden, want dat had ze wel degelijk, meer dan Jackson. Ze hadden allebei een zus die was vermoord, ze waren allebei zonder moeder opgegroeid, en Jacksons oudere broer en Julia’s oudste zus hadden allebei zelfmoord gepleegd. Pech op pech. Dingen waar je over het algemeen niet over praatte omdat het meestal geen goed idee was om zoveel emotioneel achterstallig onderhoud tegenover anderen te onthullen. Dat was het mooie van Julia: ze kwam uit een gezin dat een nog grotere puinhoop was dan het zijne. Julia en hij waren twee mensen die bizarre verliezen hadden geleden.
Ze hadden naast elkaar gestaan in het mortuarium van de politie, waar ze hadden neergekeken op de broze vogelbotjes van Julia’s zusje Olivia, dat jaren geleden was verdwenen. Zulke dingen werpen een lange schaduw op de ziel en Jackson was bang dat ze door hun ervaring met verloren dierbaren ware hartsvrienden waren. Hij vermoedde dat het niet echt gezond was – maar was de gedeelde kronkel van verdriet in hen niet sterker dan bijvoorbeeld een gemeenschappelijke voorkeur voor skiën of Thais eten of alle andere dingen waar stellen hun leven op baseren?
‘Een stel?’ had Julia peinzend opgemerkt toen hij iets dergelijks had gezegd. ‘Zie je ons zo?’
‘Jij dan niet?’ had hij ineens geschrokken gezegd, en ze had gelachen en gezegd: ‘Natuurlijk wel’, waarbij ze haar hoofd had geschud zodat de krullen die erop waren opgetast als springveren op en neer hadden gewipt. Hij kende dat gebaar goed, dat ging vrijwel altijd gepaard met gehuichel van Julia’s kant.
‘Jij beschouwt ons niet als een stel?’
‘Ik beschouw ons als jij en ik,’ zei Julia, ‘als twee mensen, niet als een entiteit.’
Een van de dingen die Jackson in Julia mocht was haar onafhankelijkheid; een van de dingen die hij in Julia niet mocht was haar onafhankelijkheid. Ze leidde haar eigen leven in Londen. Jackson zocht haar daar op en Julia kwam in zijn huis in de Pyreneeën logeren, waar ze samen een vuur van blokken hout in de enorme stenen open haard aanlegden en veel wijn dronken en veel vrijden en erover praatten een Pyreneese berghond te nemen (Julia tenminste). Soms gingen ze samen naar Parijs, ze vonden het heerlijk in Parijs, maar Julia ging altijd terug naar Londen. ‘Ik ben voor jou net een vakantieliefde,’ klaagde Jackson en Julia zei: ‘Maar dat is toch geweldig?’
In april had Jackson Julia voor haar verjaardag meegenomen naar Venetië, naar het Cipriani, hoewel ze allebei tot de ontdekking waren gekomen dat een hele week van een van beide, laat staan van allebei, een beetje te veel van het goede was. Julia zei dat het net zoiets was als de lekkerste cake ter wereld ontdekken en dan niets anders eten, ‘waardoor je schoon genoeg krijgt van iets waar je het meest naar verlangt’. Jackson vroeg zich af of ze uit een toneelstuk citeerde, dat deed ze vaak en hij had de verwijzing vrijwel nooit door. ‘En ik ben toch al geen zoetekauw,’ zei hij nogal knorrig.
‘Dan is het maar goed dat het leven in werkelijkheid geen doos chocola is, hè?’ zei ze. Die verwijzing snapte hij wel. Dat had hij een afschuwelijke film gevonden. Ze zaten op dat moment in de waterbus, voeren door het Canal Grande en Jackson had een kiekje van haar genomen toen ze de Santa Maria della Salute passeerden. Waar je ook was, het was net of je je in een filmdecor bevond. Julia was volkomen in haar element.
Op haar verjaardag nam Jackson Julia ’s avonds mee voor een ‘excursie’ per gondel – net als vrijwel alle andere toeristen in Venetië. ‘Hij gaat toch niet zingen, hè?’ fluisterde Julia toen ze zich op het rode fluwelen bankje hadden genesteld. ‘Ik hoop het niet,’ zei Jackson. ‘Ik geloof dat je voor zingen extra moet betalen.’ De gondelier zag er door zijn gestreepte vest en strohoed uit als een vreselijk toeristisch cliché; hij deed Jackson denken aan de punters op de rivier in Cambridge. Cambridge was waar hij ‘daarvoor’ had gewoond, waar Julia was opgegroeid, waar zijn eigen dochter nu opgroeide. Daarvoor had Jackson Cambridge nooit echt als thuis beschouwd, thuis was (vreemd genoeg) het leger of de donkere plaats waar hij was opgegroeid, een plaats waar het in zijn herinnering altijd regende, en wellicht in werkelijkheid ook. Door de vloek van wijsheid achteraf besefte hij nu dat Cambridge wellicht een echt thuis was geweest: een veilige plek met een vrouw en een huis en een kind. Een ander soort instituut. Ervoor en erna – zo deelde hij zijn leven in. Voor en na het geld.
De gondelier zong niet en het bleek ten slotte toch niet zo’n cliché te zijn. Venetië was in het donker nog subliemer, met de glinsterende lichtjes op het zwarte water, als zachte juwelen, en om elke bocht van het smalle kanaal iets onverwachts en moois om je over te verwonderen – Jackson voelde de poëzie in zijn ziel opwellen tot Julia in zijn oor siste: ‘Je gaat me toch niet ten huwelijk vragen, hè?’ Die gedachte was geen moment in hem opgekomen, maar zodra ze het had gezegd – op exact dezelfde toon als waarop ze haar ongerustheid over de zingende gondelier had geuit – irriteerde ze hem. Waarom zou hij haar niet ten huwelijk vragen, zou dat zo erg zijn? Hij wist dat dit niet de omstandigheden waren om aan een ruzie te beginnen (Venetië, verjaardag, gondel etc.), maar hij kon zich er niet van weerhouden. ‘Dus je zou niet met me trouwen als ik je vroeg?’ zei hij in zijn wiek geschoten.
‘Is dit een aanzoek, Jackson?’
‘Nee. Ik zeg alleen dat als ik je vroeg, je nee zou zeggen?’
‘Ja, natuurlijk.’ Ze waren in het kanaal op een soort file gestuit, persten zich langs een grote gondel met een lading Amerikanen. ‘Wees redelijk, Jackson, we zijn geen van beiden het type om te trouwen.’
‘Ik wel,’ zei Jackson, ‘en jij bent nooit getrouwd geweest, dus hoe kun je dat weten?’
‘Dat is een schijnargument,’ zei Julia, die haar gezicht van hem afwendde en met veel vertoon opkeek naar de ramen van een of ander palazzo. De gondel slingerde in het water toen de gondelier zich eindelijk langs de Amerikanen manoeuvreerde.
‘Hoe zie je onze relatie dan wel?’ hield hij vol. Hij wist dat hij dat niet moest doen. ‘Zien we elkaar gewoon af en toe, wanneer jij daar zin in hebt, om ons suf te neuken, en na een paar jaar krijg je er genoeg van en loopt het vanzelf af? Zie je het zo? Ik wil maar zeggen, lieve help, Julia,’ merkte hij sarcastisch op, ‘zo lang ben je nog nooit bij iemand geweest. Wat was het vorige record – een week?’
‘Jeminee, je hebt er echt over nagedacht, hè, Jackson?’
‘Natuurlijk heb ik erover nagedacht. Jezus, jij dan niet?’
‘Klaarblijkelijk niet tot in zulke onsmakelijke details,’ zei Julia zachtmoedig. ‘Denk je eerlijk, lieverdje, dat we niet genoeg van elkaar zouden krijgen als we getrouwd waren?’
‘Nee, maar daar gaat het niet over.’
‘Ja, daar gaat het wel over. Hou ermee op, Jackson, wees niet zo’n zuurpruim, je zult een heerlijke avond nog bederven.’
Maar de avond was duidelijk al bedorven.
Hij was er niet zeker van dat hij daadwerkelijk met Julia wilde trouwen, maar hij vond haar volstrekte afwijzing op dat punt verontrustend. Hij wist dat het onderwerp niet opnieuw ter sprake kon worden gebracht, niet zonder een knetterende ruzie, een feit dat tot zijn verbazing aan hem bleef knagen.
De One O’Clock Gun bulderde over de stad en de toeristen krompen plichtsgetrouw lachend in elkaar. Het leek meer met theater dan met het bijhouden van de tijd te maken te hebben, een voorstelling voor jappen en yankees. En het had niets te maken met echt kanonvuur. Echt kanonvuur donderde en knetterde geheimzinnig in de verte of explodeerde zo luid bij je in de buurt dat je trommelvliezen ervan knapten.
Hij had een kijkje genomen in het gebouw in het midden van het kasteel, waarin het Scottish National War Memorial was gevestigd. Het verbaasde hem dat het vanbinnen zo mooi was – Arts and Crafts, dat wist hij van Julia. De namen van de doden, van talloze doden, waren in grote rode boeken geschreven. Hij wist dat hij ergens in die boeken drie oudooms had staan (drie broers, God sta hun moeder bij), maar hij zocht hen niet op. Schotten die over de hele wereld het Britse Rijk hadden opgebouwd en ervoor waren gestorven. Zijn eigen vader had niet in de Tweede Wereldoorlog gevochten omdat mijnwerkers een beschermd beroep hadden. ‘Alsof dat een gemakkelijke uitweg was,’ had zijn vader gefoeterd, ‘om twee keer zo lang in de ingewanden van de aarde te werken.’ Toen Jackson op zijn zestiende van school was gegaan, had hij zich aangemeld bij de mijn, maar zijn vader had gezegd dat hij niet zijn hele leven ‘in die smerige hel’ had gewerkt zodat zijn zoon dat ook zou moeten doen. Dus was Jackson in dienst gegaan, bij een regiment uit Yorkshire omdat hij in Yorkshire thuishoorde, niet op deze plek van grijze steen en gierende wind. Francis, zijn broer, had als lasser in de mijn gewerkt en zijn vader had geen moeite gedaan hem tegen te houden. Maar Francis was dood toen Jackson zestien was, en van de drie kinderen was Jackson de enige die zijn vader had overgehouden, en hij vermoedde dat hij daardoor op een of andere manier kostbaarder was geworden, al had die ouwe rotzak dat nooit laten merken.
Jackson werd niet erg aangegrepen door de gelederen der doden (de dood was zo algemeen), door de gedenkplaten voor de gevallenen, voor de vrouwen, voor de koopvaardijmensen. Zelfs de regels uit het gedicht van Binyon, At the going down of the sun and in the morning/ We will remember them, op het Women’s Services Memorial konden hem niet raken zoals gewoonlijk; de emotie werd opgeroepen door iets totaal anders: een klein reliëf dat op kniehoogte in de steen was uitgehakt en waarop een kooi met kanaries en een kleine verzameling muizen waren afgebeeld. ‘De vrienden van de tunnelgravers’ stond op de inscriptie. Hij knipperde de tranen weg, kuchte en schraapte op een mannelijke manier zijn keel om zijn emoties te verhullen. Julia zou er op haar knieën naast hebben gelegen om de steen te aaien alsof het een dier was. Zou de plaat waarschijnlijk hebben gekust. Hij zou haar na de première kunnen meenemen om het te laten zien. Dat zou ze leuk vinden.
Buiten ging hij aan de andere kant van de binnenplaats staan om een foto van het gebouw te maken waarin de gedenksteen was ondergebracht, maar hij wist al dat het gewoon een gebouw zou lijken als hij het aan Julia zou laten zien.
Het fototoestel had hij met kerst aan Julia gegeven, een leuke, kleine, dikke digitale camera van Canon die Jackson als apparaat had aangesproken. Hun foto’s van Venetië zaten nog op de geheugenkaart en tijdens het theedrinken in het café van het kasteel liet hij de gekleurde plaatjes die op miniatuurschilderijtjes leken de revue passeren. Ze hadden de hele week een volmaakt blauwe lucht gehad waardoor de foto’s op het beeldscherm op kleine decors van Canaletto leken waar Julia of Jackson aan was toegevoegd. Er waren er maar twee van hen samen; een was op de Ponte Rialto genomen door een behulpzame Duitse toerist, en de tweede was met de zelfontspanner van het toestel gemaakt terwijl ze samen op het enorme bed in het Cipriani zaten en elkaar met champagne toedronken. Die was vlak voor het gondeltochtje genomen.
Julia was erg fotogeniek, zette telkens weer het volle licht van haar lippenstiftglimlach aan. Ze had een geweldige glimlach. Jackson zuchtte, betaalde de rekening voor zijn thee en cake, legde een grote fooi op tafel en verliet het kasteel.
Er stroomden drommen mensen door de Royal Mile naar beneden, als de lava die het landschap ooit uit vuur had gevormd, en ze trokken om de obstakels op hun pad heen: het standbeeld van David Hume, een mimekunstenaar, een doedelzakspeler, diverse theatergroepen van studenten, mensen die folders uitdeelden (massa’s daarvan), nog een doedelzakspeler, een vuurvreter, een man die met vuur jongleerde, een vrouw in de kleding van Maria Stuart, een man in de kleding van Sherlock Holmes. Alweer een doedelzakspeler. Het was zonder meer een stad in feeststemming. Het was vreemd om te bedenken dat het ergens – ver weg in een land waar de mensen niets van wisten – oorlog was. Maar aan de andere kant was het altijd ergens oorlog. Oorlog hoorde bij het menselijk lot. Oorlog had Jackson ooit gevoed, gekleed en betaald, dus misschien zou hij er niet over moeten klagen. (Hoewel iemand dat moest doen.)
Hij liep door tot Holyrood Palace, kocht een zak patat en liep de Royal Mile weer terug. Opnieuw een dag zonder dat er iets was gebeurd, dacht hij. Dat was mooi, hielp hij zichzelf herinneren – hoe luidde die Chinese vloek ook alweer? ‘Moge u in interessante tijden leven.’ Maar goed, het zou toch niet vreselijk veel kwaad kunnen om te vragen of het soms een klein beetje interessanter kon. Hij herinnerde zich de Hondaman en de Peugeotkerel; voor hen was het een interessante dag geweest. Hij voelde zich even schuldig omdat hij zich niet als een bezorgde burger had gedragen en het kenteken van de Honda had gemeld. Hij kon het nog zo opdreunen, hij had altijd een goed geheugen voor cijfers gehad, hoewel hij weinig terecht had gebracht van wiskunde – een van de vele verbijsterende ongerijmdheden van de hersenen.
Hij moest er hebben uitgezien of hij er woonde, want iemand, een Zweed of Noor, vroeg hem de weg en Jackson zei: ‘Sorry, ik ben hier vreemd.’ Dat zei je toch niet? ‘Vreemd’ – ’niet bekend’, dat was de juiste term. ‘Vreemd’ impliceerde iemand van buiten, een gevaar. ‘Een toerist,’ voegde hij er ter verduidelijking aan toe. ‘Ik ben ook een toerist.’