11

Graham was van de spoedeisende hulp overgebracht naar de intensive care. Volgens het personeel van de intensive care was zijn toestand niet veranderd. Gloria vroeg zich af of hij eeuwig zo zou blijven, even passief als een stenen beeld op een sarcofaag. Misschien zou hij worden doorgestuurd naar een instelling voor langdurige zorg, waar hij nog tientallen jaren kostbare grondstoffen zou verbruiken, waardevollere mensen nieren en heupen zou onthouden. Als hij nu doodging, zouden stukjes van hem gerecycled kunnen worden in een nuttiger mens.

Het was rustig op de intensive care, het tempo van een trager en dichter leven dan in de buitenwereld. Je voelde dat het ziekenhuis een grote gonzende machine was, die lucht opzoog en naar buiten dreef, die onzichtbaar leven – chemische stoffen, statische elektriciteit, bacteriën – door zijn poriën liet sijpelen.

Het speet Gloria dat ze niet breide, dan had ze bruikbare kledingstukken kunnen maken terwijl ze op Grahams dood zat te wachten. De tricoteuse van de intensive care. Beryl, Grahams moeder, was een breister geweest, had eindeloos wollen babyjasjes met toebehoren gemaakt toen Emily en Ewan klein waren geweest – mutsjes, jasjes, wantjes, sokjes, leggings – waar lastige linten doorheen waren geregen, vol gaten waar kleine vingertjes in konden blijven haken. Gloria had haar kinderen opgedoft als poppen. Emily trok Xanthia met haar merkwaardige naam praktische witte pakjes van stretchstof aan en zette haar kleine mutsjes op. Gloria zag haar kleinkind vrijwel nooit. Toen Emily had meegedeeld dat ze zwanger was, leek het wel of geen enkele andere vrouw op de planeet ooit een baby had gekregen. Eerlijk gezegd zou het Gloria met meer opwinding hebben vervuld als haar dochter een jong hondje ter wereld had gebracht in plaats van de altijd boze Xanthia, die Emily’s ergste karaktertrekken scheen te hebben geërfd.

Ze sloeg het gestage op-en-neergaan van Grahams borst gade, het gebrek aan uitdrukking op zijn gezicht. Hij leek kleiner. Hij was zijn macht aan het verliezen, was aan het krimpen, niet langer een halfgod. Hoe diep zijn de machtigen gevallen. Graham maakte een geluidje, wat gemurmel alsof hij praatte in zijn droom. Zijn gelaatstrekken bleven echter onbewogen. Gloria streelde zijn hand met de achterkant van haar vingers en voelde een zweem van verdriet. Niet zozeer om Graham de man als wel om Graham de jongen die ze nooit had gekend, een jongen in een lange flanellen korte broek en een grijs overhemd, met een schooldas en een pet, een jongen die niets wist van ambitie en acquisitie en callgirls. ‘Stomme zak die je bent,’ zei ze niet helemaal zonder genegenheid.

Waar zou hij naartoe gaan als de apparaten werden uitgezet? Zou hij wegdrijven naar een innerlijke ruimte, een eenzame astronaut, in de steek gelaten door zijn schip? Het zou grappig zijn (nou ja, niet grappig, verbazingwekkend) als er een leven na de dood was. Als er een hemel was. Gloria geloofde niet in een hemel, hoewel ze zich er soms zorgen over maakte dat het een plek was die alleen bestond als je er wel in geloofde. Ze vroeg zich af of de mensen ook zo gebrand zouden zijn op het idee van een hiernamaals als het zich bijvoorbeeld onder de grond zou afspelen. Of vol zat met mensen als Pam. En genadeloos oersaai was, als een eeuwige baptistendienst maar dan zonder de sporadische opwinding van een volledige onderdompeling. Voor Graham bestond de hemel vermoedelijk uit een dertig jaar oude Macallan, een Montechristo en kennelijk juffrouw Zweepslag.

Hij dacht dat hij onoverwinnelijk was maar hij was gemerkt door de dood. Graham dacht dat hij overal door middel van omkoperij van gevrijwaard kon blijven, maar de man met de zeis liet zich niet afkopen door Grahams aalmoezen. De Man met de Zeis, verbeterde Gloria zich – als iemand hoofdletters verdiende was het toch zeker de Dood. Gloria zou graag de Vrouw met de Zeis zijn. Ze zou weliswaar geen mager Heintje zijn, maar vermoedelijk zou ze alles heel opgewekt afhandelen. (‘Kom nu maar mee, doe niet zo moeilijk.’)

‘Ze krijgen me nooit te pakken,’ dat had Graham gezegd. Graham die zich altijd gedroeg alsof hem niets kon gebeuren, alsof hij een soort buitenbeentje was, iemand die boven de wet stond en niet onderworpen was aan de gewone regels, die er triomfantelijk prat op ging als hij de belastingdienst of de douane en accijnsdienst had beduveld, die de gezondheids-, veiligheids- en bouwvoorschriften ontdook, zich door de planologische dienst heen drong, zich een weg baande met behulp van steekpenningen en smeergeld, die in die verrekt grote auto met zijn geblindeerde ramen met honderdzestig kilometer per uur over de snelweg reed. Waarom zou je geblindeerde ramen nodig hebben als je geen snode plannen had? Gloria hield niet van dichte gordijnen, van gesloten deuren, alles moest op klaarlichte dag open en bloot te zien zijn. Als je iets deed waar je je voor schaamde, had je het niet moeten doen.

Het was hem twee keer gelukt om onder vervolging uit te komen vanwege te hard rijden; een keer vanwege roekeloos rijden en een keer omdat hij te veel ophad – ongetwijfeld dankzij een andere vrijmetselaar bij de rechtbank. Een paar maanden geleden was hij op de a9 aangehouden terwijl hij tweehonderd kilometer per uur reed, met zijn mobiel belde en tegelijkertijd een dubbele kaasburger at. En dat niet alleen! Toen hij moest blazen bleek hij te veel op te hebben. Desondanks was de zaak nooit voorgekomen, want die was heel gerieflijk ingetrokken vanwege een vormfout, omdat Graham de juiste papieren niet had ontvangen. Gloria kon zich hem maar al te goed voorstellen: één hand aan het stuur, zijn telefoon weggestopt tussen zijn schouder en hals, het vet van het vlees druipend langs zijn kin, zijn adem stinkend naar whisky. Destijds had Gloria gedacht dat in dat vunzige scenario alleen nog een vrouw in de stoel naast hem ontbrak die bezig was met een fellatio. Nu dacht ze dat dat waarschijnlijk ook nog aan de gang was geweest. Gloria had een hekel aan de term ‘pijpen’, maar ze hield wel van het woord ‘fellatio’, dat klonk als een Italiaanse muziekterm – contralto, alto, fellatio –, hoewel ze de handeling zelf onsmakelijk vond, in alle betekenissen van het woord.

Toen hij van die laatste aanklacht af was, had hij dat gevierd met een luidruchtig, overdreven diner in Prestonfleld House met Gloria, Pam, Murdo en sheriff Alistair Crichton. Het was ongetwijfeld handig als je grote golfvriend sheriff was. Hoewel Gloria al vier decennia in Schotland woonde, riep het woord ‘sheriff’ niet automatisch de Schotse rechterlijke macht op. In plaats daarvan was ze geneigd blikken sterren bij doorslaggevende confrontaties te zien en Alan Wheatley als de gemene sheriff van Nottingham in Robin Hood, de oude televisieserie voor kinderen. Ze begon de openingsmelodie te neuriën. Waarom reed hij door een glen? Dat was een Schots en Iers woord voor een smal dal. Waren er glens in Nottingham?

Gloria hield van Robin Hood en zijn simpele boodschap: het kwaad wordt gestraft, het goede wordt beloond en het recht wordt hersteld. Stelen van de rijken om het aan de armen te geven, dat waren de basisbeginselen van het communisme. Ze had niet van die barkruk moeten afglijden om achter Graham aan te gaan maar een houtjetouwtjejas moeten aantrekken en op zaterdagmorgen op natte en winderige straathoeken de Socialist Worker moeten gaan verkopen (en ook nog met zoveel verschillende mannen naar bed moeten gaan dat ze zich hun namen, laat staan hun gezichten, niet meer zou kunnen herinneren).

‘Ze krijgen me nooit te pakken.’ Maar dat zou wel gebeuren. Ze dacht aan de in het nauw gedreven hertenbok aan de muur in de woonkamer, zijn lippen van afgrijzen bij zijn tanden vandaan getrokken terwijl de honden hem insloten. Geen ontsnapping mogelijk. Een hert was natuurlijk een veel te aardig dier om met Graham te worden vergeleken. Hij was eerder een ekster, een kwebbelende, vernielzuchtige vogelsoort die uit de nesten van andere vogels stal.

‘Naalden en kamelen,’ zei Gloria tegen Graham. Over deze onderwerpen had hij niets te zeggen, er kwam alleen geluid uit de apparaten die hem in leven hielden. ‘Wat zou het een mens baten als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Geef daar eens antwoord op, Graham.’

Op dat moment kwam er een dominee van de Schotse kerk binnen op de intensive care, die plichtsgetrouw het verloren schaap van zijn kudde kwam opzoeken. Gloria had ‘Schotse kerk’ op Grahams opnameformulier gezet, alleen om hem te ergeren als hij in leven zou blijven. Nu vond ze het jammer dat ze er niet ‘jaïnist’ of ‘druïde’ op had gezet, aangezien dat tot een interessante en informatieve discussie had kunnen leiden met de eventuele priester die de betreffende godsdienst in het Royal Infirmary vertegenwoordigde. De dominee van de Schotse kerk bleek evenwel, afgezien van zijn verbazing dat hij Gloria de Bijbel had horen citeren (‘Dat doet niemand meer’) een onschuldige metgezel, die wat met haar kletste over het broeikaseffect en het probleem van slakken. ‘Konden we ze maar overhalen alleen onkruid te eten,’ zei hij handenwringend.

‘Vanuit uw mond in Gods oor,’ zei Gloria.

‘Ach, geen rust voor de zondaar,’ zei de dominee ten slotte, waarop hij opstond en gedurende een emotioneel moment een van haar handen in de zijne hield. ‘Altijd een moeilijke tijd als iemand van wie we houden in het ziekenhuis ligt,’ zei hij met een vage blik naar Graham. Graham zag er zelfs in coma en plat op zijn rug niet uit als iemand van wie werd gehouden. ‘Ik hoop dat alles goed voor u afloopt,’ mompelde de dominee.

‘Ik ook,’ zei Gloria.