6
Theo
2004
Elk jaar liep hij naar het kantoor in Parkside en liep hij vervolgens weer de ruim drie kilometer naar huis terug. Inmiddels al tien jaar dezelfde pelgrimstocht. Zes kilometer heen en weer, elk jaar iets vermoeiender doordat hij meer gewicht meedroeg, maar geen enkele dokter kon meer iets zeggen wat Theo nu nog bang kon maken.
Toen hij in Parkside aankwam, was hij buiten adem en hij bleef een tijdje op de stoep staan voor hij zich aan de trap waagde. Hij liet zijn handen op zijn dijen rusten, ademde langzaam in en uit, vastberaden ademhalingen, als van een atleet die net een zware wedstrijd had gelopen. Voorbijgangers wierpen heimelijke (en minder heimelijke) blikken op hem die duidden op een wisselende mate van afkeer, alsof ze probeerden te bedenken door wat voor vreselijk gebrek in je karakter je zo dik kon worden.
Hij was de afgelopen tien jaar maar drie keer in het gebouw geweest. De andere keren had hij gewoon op een soort verholen manier op de stoep zijn respect betuigd.
David Holroyd was niet overleden. Hij had nog geleefd toen het ambulancepersoneel was gekomen en was naar het ziekenhuis gebracht, waar hij was gehecht en het bloed van diverse vreemde mensen in hem was gepompt. Tegenwoordig werkte hij drie dagen in de week en verzorgde hij de rest van de tijd de tuin van zijn cottage in het landelijke Norfolk.
De directiekamer was opnieuw geschilderd en er was een ander tapijt gelegd over de onuitwisbare vlek van Laura’s bloed, maar niemand die er die dag bij was geweest vond het een prettig idee om weer terug te gaan en binnen een jaar was Holroyd, Wyre en Stanton verhuisd naar een lelijk kantoorgebouw uit de jaren zestig in de buurt van het Grafton Centre, gereïncarneerd als het simpele ‘Holroyd en Stanton’, want na Laura’s dood had Theo zijn associatie opgegeven en was hij nooit meer aan het werk gegaan. Hij had voldoende aan aandelen en obligaties en spaargeld om zijn vrij sobere leven te kunnen bekostigen. Het geld dat hij van het compensatieprogramma voor slachtoffers van criminaliteit had gekregen, had hij aan het asiel geschonken waar ze Poppy vandaan hadden gehaald.
De voordeur, ooit fraai flesgroen, was nu wit geschilderd en het koper was al heel lang niet meer gepoetst. Er was geen enkele vorm van beveiliging op de deur: geen sloten of intercom of bewakingscamera; iedereen kon nog altijd zomaar binnenlopen.
De koperen plaat op de deur waarop ooit ‘Holroyd, Wyre en Stanton – advocaten en procureurs’ had gestaan, was vervangen door een plastic bordje dat meldde: ‘Bliss – Schoonheidstherapieën’. Voor Bliss had de mysterieuze ‘NV Hellier’ erin gezeten, die was gekomen en verdwenen tussen de derde en vierde herdenkingsdag van Laura’s overlijden. Toen de NV Hellier was verdwenen, had het kantoor lang leeggestaan voor ‘JM Zakenadviseurs’ erin was getrokken. Op de zesde herdenkingsdag was Theo naar boven gegaan, onder het voorwendsel naar IT-trainingen te informeren, maar het meisje bij de receptie had haar wenkbrauwen gefronst en gezegd: ‘Dat doen wij niet,’ hoewel ze niet had verklaard wat ze dan wel deden, wat volgens Theo niet bijzonder veel was, of ze moesten fungeren als een depot voor de grote kartonnen dozen die overal waren opgestapeld. Hij had alleen even willen kijken, de plaats – de plek – willen zien, maar behalve de dozen die de gang versperden, stonden er ook overal fragiele kamerschermen en hij had geen ophef willen veroorzaken of het meisje bang willen maken.
De trap was een grote inspanning en hij moest boven rusten voor hij naar binnen ging door de nieuwe glazen deur waarin het woord ‘Bliss’ was geëtst in een romantisch schrift met grote halen, als een belofte, alsof hij op het punt stond het Elysium of luilekkerland te betreden.
De receptioniste, gekleed in een wit ziekenhuisuniform, heette ‘Milanda’ volgens haar naamplaatje, wat Theo meer als een margarinemerk met een laag cholesterolgehalte vond klinken dan als een naam. Ze bekeek Theo vol afschuw en hij had de neiging haar gerust te stellen dat vet niet besmettelijk was, maar in plaats daarvan zei hij dat hij zijn vrouw graag wilde verrassen voor haar verjaardag, haar ‘wat wilde verwennen’. Het was een leugen, maar geen leugen die iemand schaadde. Hij wenste nu dat hij Valerie inderdaad meer had ‘verwend’, maar daar was het inmiddels veel te laat voor.
Zodra het Milanda was gelukt haar aanvankelijke angst voor zijn omvang te overwinnen, stelde ze ‘het halfdaagse kuuroord’ voor – pedicure, manicure en een ‘zeewierbehandeling’ – en Theo zei dat het ‘ronduit perfect’ klonk, maar mocht hij de brochure soms even doorbladeren om te kijken wat er nog meer was? En Milanda zei: ‘Natuurlijk,’ met een strakke glimlach op haar gezicht, omdat ze zich onmiskenbaar zorgen maakte dat Theo een zeer slechte reclame voor een schoonheidssalon zou zijn, zoals hij daar in de receptie zat op de (wellicht te broze) bamboebank naast de fontein van fiberglas, waarvan het water wedijverde met de ‘kalmerende geluiden’ van de Meditatie-cd – een eigenaardige mengeling van panfluiten, zingende walvissen en brekende branding.
Het kantoor was helemaal opnieuw ingericht sinds zijn laatste vruchteloze bezoek. De muren waren nu lila en de deuren waren geschilderd in een palet van paarse, roze en blauwe tinten. De hele vorm was veranderd door tussenmuren van gipsplaat, waardoor zowel open ruimtes waren ontstaan als kleinere kamers – ‘behandelsuites’ volgens de bordjes op de deuren.
Zou de directiekamer er nog zijn, onaangeroerd, of was die veranderd in – wat? Een stoomruimte, een sauna? Of opgedeeld in kleine hokjes voor ‘Thaise massage’ of ‘Braziliaanse wasbehandelingen’? (De folder bood uitzonderlijke diensten aan.) Er arriveerde een vrouw die een afspraak had en Milanda vergezelde haar naar een van de behandelsuites. Theo stond op – nonchalant, alsof hij zijn benen wilde strekken – en deed of hij door de gang kuierde.
De deur naar de directiekamer (geschilderd in een tint die aan blauwzucht deed denken) stond op een kier en toen Theo hem een klein duwtje gaf zwaaide hij behulpzaam open, schonk hem een blik in de hele kamer. Theo was nog nooit zo ver gekomen en had geen idee hoe de ruimte zich de afgelopen tien jaar kon hebben ontwikkeld, maar tot zijn verbazing bleek die verstoken te zijn van enige meubelen of vorm van inrichting, bestond die louter uit stoffige vloerplanken vol krassen en bladderende verf. Het was altijd het kloppende hart van het kantoor geweest, maar nu werd het vertrek gebruikt als opslagruimte, stond het vol dozen met oliën en crèmes, een opgeklapte massagetafel die tegen een muur leunde en een overvolle wasmand met gebruikte witte handdoeken. De marmeren schouw was er nog steeds; er lag zelfs koude as op het rooster.
De plek zelf, de plaats waar zijn dochter was afgeslacht, lag onder een soort karretje. Het karretje zag eruit alsof het op een ziekenhuisafdeling thuishoorde, alleen stond het niet vol medicijnen maar vol met tientallen flesjes nagellak in allerlei kleuren. In Sint-Petersburg had Theo eens de kerk van Onze Heiland op Vergoten Bloed bezocht, die was gebouwd op de plek waar Alexander ii was vermoord. Het was een bizar gebouw van mozaïekwerk en goud, van spitse torens en geëmailleerde uivormige koepels, maar hij had het vanbinnen een zielloze ruimte gevonden, die weergalmde van de kou. Nu besefte hij dat de sfeer er niet echt toe deed, het enige dat ertoe deed was dat het gebouw bestond, en het bestaan ervan betekende dat niemand ooit kon vergeten wat daar was gebeurd. De plek waar Laura was gevallen werd aangegeven door een karretje met nagellak. Wat was dat nou voor een grafteken? Er had toch zeker een bron moeten opborrelen of een boom moeten bloeien op de heilige plek waar het bloed van zijn dochter was vergoten?
Doodgebloed. Een vreemd dramatisch woord dat leek thuis te horen in een tragedie die om wraak draaide, maar voor Theo was er geen wraak mogelijk geweest. ‘Maniak met mes vermoordt lokaal meisje!’ had in de plaatselijke koppen gestaan, en ook in de nationale. Het was een paar dagen nieuws geweest en toen scheen iedereen het te zijn vergeten. De politie natuurlijk niet. Die had echt haar best gedaan, daar had Theo geen moment aan getwijfeld. Hij zag Alison, de agente die het contact met het gezin onderhield, nog wel eens, nu nog, en de politie had alle mogelijke aanwijzingen gevolgd. Er was bij Holroyd, Wyre en Stanton geen enkele vertrouwelijke cliënt meer over geweest nadat de politie elk dossier en elke vorm van correspondentie had doorgespit. De media hadden het over zinloos geweld gehad, het werk van een psychopaat, maar de man – de maniak met het mes – was het kantoor binnengekomen omdat hij Theo had gezocht, ‘meneer Wyre’. Theo had iets gedaan, iets versneld. Hij had iemand, iemand in een gele golftrui, zo gek gemaakt dat die hem had willen vermoorden. Was die bloeddorst gelest, had de man in de gele golftrui er een soort primitieve voldoening uit geput om Theo’s kind te vermoorden? Zijn eigen bloed.
Het karretje stond op wieltjes en Theo wilde het net verplaatsen toen een van de verborgen deuren in de gebogen lijn van de ovale wand ineens werd opengedaan door een keurige vrouw in hetzelfde witte uniform als Milanda. Ze keek met gefronste wenkbrauwen naar Theo, maar voor ze tegen zijn aanwezigheid kon protesteren, zei hij: ‘Sorry, verkeerde kamer!’ en liep achteruit de deur uit, waarbij hij een absurde oosterse groet bracht in een poging haar angsten te sussen.
‘Ik laat nog van me horen,’ zei hij opgewekt tegen Milanda, zwaaiend met de folder die nog altijd in zijn hand zat geklemd. Hij begaf zich zo snel naar de trap als zijn enorme omvang maar toeliet, hoewel hij tot niet meer dan een soort waggelende, schommelende gang in staat was. Hij stelde zich Milanda achter zich voor, die hem als bij rugby zou tackelen op Parker’s Piece. Theo’s hart klopte onaangenaam in zijn borst en hij week uit naar een café in Mill Road, waar hij een bescheiden koffie verkeerd en een scone bestelde, maar desondanks werd onderworpen aan de afkeuring van de serveerster, die hem te kennen gaf dat iemand die zoveel te zwaar was in haar ogen helemaal niet hoorde te eten.
Tijd heelde niet, wreef alleen over de wond, langzaam en meedogenloos. De wereld was verder gegaan en was alles vergeten en Theo was als enige overgebleven om Laura’s vlam levend te houden. Jennifer woonde nu in Canada en hoewel ze met elkaar belden en e-mailden, praatten ze zelden over Laura. Jennifer had het nooit prettig gevonden om zich de pijnlijke gebeurtenis te herinneren, maar voor Theo hield de pijn Laura in zijn geheugen in leven. Hij was bang dat ze zou verdwijnen als hij er ooit van zou genezen.
Na afloop, na wat er tien jaar geleden was gebeurd, had Theo met niemand willen praten, had hij niet willen praten, niet willen erkennen dat er een wereld bestond die verder ging zonder dat Laura daarin was, maar toen hij uit het ziekenhuis was thuisgekomen, had hij zich gedwongen om Jennifer te bellen. Toen ze de telefoon opnam en zijn stem hoorde, had ze ‘Wat?’ gezegd op die ongeduldige manier van haar, alsof hij haar alleen belde om haar te ergeren. En toen was ze nog ongeduldiger geworden doordat hij geen woord had kunnen uitbrengen, en pas na een buitengewoon uitzonderlijke wilsinspanning had hij kunnen zeggen: ‘Jenny, er is iets ergs gebeurd, iets heel ergs,’ en ze had alleen maar ‘Laura’ gezegd, met vlakke stem.
Theo had zelfmoord willen plegen, misschien niet die dag, niet voor de begrafenis, voor hij al zijn zaken had geregeld, maar hij had geen eind aan zijn leven kunnen maken, omdat Jennifer dan zou weten (hoewel ze dat toch zeker altijd moest hebben geweten?) dat hij meer van Laura had gehouden dan van haar. Want als het Jennifer was geweest die was gestorven, en niet Laura, wist Theo dat het nooit in hem zou zijn opgekomen om zelfmoord te plegen.
Theo hoopte nu nog dat de vreemde man die hem was komen zoeken en die in plaats daarvan zijn kind had gevonden op een dag zou terugkomen. Theo stelde zich voor dat hij de voordeur zou opendoen voor de man in de gele golftrui en zijn armen wijd zou spreiden om het mes te omarmen, de dood te omarmen die hem weer zou herenigen met Laura. Hij had haar begraven, niet gecremeerd. Hij had een graf nodig om naar toe te gaan (doorlopend), ergens waar ze tastbaar te voelen was, binnen handbereik, nog geen twee meter bij hem vandaan. Op sommige momenten was het verdriet zo erg geweest dat hij had overwogen haar op te graven, haar arme, verrottende lichaam weer naar boven te halen, alleen om haar nog een laatste keer te kunnen wiegen, haar te kunnen verzekeren dat hij er nog altijd was, nog altijd aan haar dacht, ook al was hij de enige.
Theo betaalde voor zijn koffie, liet een fooi achter die groter was dan de rekening. Hoe slechter de bediening, hoe groter de fooi die Theo geneigd was te geven. Hij veronderstelde dat het een karakterzwakheid was. Hij beschouwde zichzelf als iemand die nagenoeg volledig uit zwakheden in plaats van sterke punten bestond. Hij moest zich stroomopwaarts tegen een tij toeristen in worstelen, allemaal verrukt over de colleges, het tastbare weefsel van de geschiedenis: geleerdheid en architectuur en schoonheid. Toen Theo als student voor het eerst in Cambridge was gekomen, had hij het de mooiste plek op aarde gevonden. Hij was opgegroeid in een prozaïsche voorstad van Manchester, waardoor Cambridge het summum van architectuur had geleken. Toen hij de eerste glimpen van de binnenplaatsen van de colleges had opgevangen, was het alsof hij visioenen van het paradijs had gezien. Hij had niet geweten dat er zoiets moois bestond, maar nu had hij in geen tien jaar een blik op een college geworpen. Hij liep langs de schitterende voorgevels van Queens’ en Corpus Christi en Clare en King’s en zag niets anders dan steen en specie en, uiteindelijk, stof.
‘Afsluiting’, zo noemden ze het. Het klonk zo Californisch. Hij had het woord vermeden, de daad vermeden, maar hij wist dat hij niet kon sterven zonder te weten wie de man in de gele golftrui was. Hij keek op zijn horloge. Hij wilde niet te laat komen.
Theo las een Reader’s Digest tijdens het wachten. Tegenwoordig scheen je Reader’s Digest alleen nog maar in wachtkamers tegen te komen. De vrouw achter de receptiebalie zei dat meneer Brodie ‘op het moment niet gestoord kon worden’ maar over tien minuten wel, als hij soms wilde wachten. ‘Ik ben zijn assistente Deborah,’ voegde ze eraan toe, ‘maar u kunt mevrouw Arnold zeggen.’ Theo wist niet of ze leuk probeerde te zijn. Theo herinnerde zich dat het bij Holroyd, Wyre en Stanton een vaste grap bij het personeel was geweest: hij had ze per telefoon op die zangerige secretaressetoon die ze allemaal gebruikten tegen cliënten horen zeggen: ‘Het spijt me, maar meneer Holroyd kan op dit moment niet gestoord worden’, om steevast in lachen uit te barsten zodra ze hadden opgehangen. Meneer Brodies secretaresse zag er niet uit of ze enig plezier beleefde aan het idee dat haar baas op ieder ander moment wel ten prooi kon vallen aan krankzinnigheid. In plaats daarvan was ze haar agressie aan het botvieren op het toetsenbord van haar computer op een manier die suggereerde dat ze, net als Cheryl, zijn eigen secretaresse, was opgeleid op hoge schrijfmachines die gebouwd waren als tanks. Hij ging nog weleens naar Cheryl. Ze was nu met pensioen, maar Theo had haar opgezocht in haar oververhitte bungalow en had (nogal opgelaten) theegedronken en haar suikerbrood gegeten.
Cheryl was de laatste tot wie Laura nog had gesproken. ‘Wilt u meer dan één kopie van dit formulier?’ – een prozaïsche noot om een leven mee te beëindigen.
Deborah Arnold onderbrak haar poging om haar toetsenbord te vernietigen even om hem koffie aan te bieden, waarvoor hij bedankte. Hij begon te vermoeden dat meneer Brodie misschien best gestoord zou kunnen worden, maar domweg niet in zijn kantoor aanwezig was.
Als de politie de man die Laura had gedood nooit had kunnen vinden, leek het belachelijk om te denken dat het een of andere louche privédetective wel zou lukken, maar Theo dacht dat het kleinste kansje dat het zou kunnen gebeuren beter was dan helemaal geen kans. En als hij die man vond, zou hij zijn armen misschien niet spreiden om zijn dood te omhelzen. Misschien zou Theo dan de maniak met het mes worden.
Er kwam een man haastig het kantoor in lopen en Deborah Arnold zei zonder van haar toetsenbord op te kijken: ‘Daar ben je dan eindelijk.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei de man – Theo nam aan dat het Jackson Brodie was – tegen Theo, ‘ik moest naar de tandarts.’ Deborah stootte een bits gelach uit alsof dit een bespottelijk excuus was. De man gaf Theo een hand en zei: ‘Jackson, Jackson Brodie, komt u binnen en gaat u zitten,’ en leidde hem naar zijn kantoor. Toen Jackson de deur sloot, was Deborahs sarcastische stem te horen die uitriep ‘Meneer Brodie kan u nu ontvangen.’
‘Het spijt me,’ zei Jackson tegen Theo, ‘ze lijdt aan waanideeën. Ze denkt dat ze een vrouw is.’