14
Jackson
‘Jezus, Jackson, wat is er met jou gebeurd?’ In Deborah Arnolds stem lag dezelfde verwijtende toon als in die van Josie, viel Jackson op.
‘Ja, dank je, het gaat een stuk beter,’ zei hij, terwijl hij zich naar het verborgen heiligdom begaf waar Shirley Morrison op hem zat te wachten. Ze kromp zichtbaar in elkaar toen ze hem zag (en ze was verpleegkundige, dus moest het er erg uitzien). Hij had een pracht van een blauw oog dankzij David Lastingham (de klootzak), en hij nam aan dat zijn uiterlijk er waarschijnlijk niet van was opgeknapt dat hij een klap op zijn hoofd had gekregen en de hele nacht bewusteloos in de openlucht had gelegen.
‘Niet zo erg als het eruitziet,’ zei hij tegen Shirley Morrison, hoewel dat waarschijnlijk wel zo was. Shirley Morrison zat in een fraaie lotus. Ze had een rechte rug en het magere lichaam van een danseres. Ze was veertig maar had voor dertig kunnen doorgaan tot je in haar ogen keek en zag dat ze genoeg had meegemaakt voor meer dan één leven. Hij wist wie ze was, ze had haar naam nooit veranderd; het was voor Jacksons tijd in Cambridge geweest, maar toen hij Deborah had gevraagd Shirley Morrison na te trekken, had ze gezegd: ‘Shirley Morrison – was dat niet het zusje van Michelle Fletcher? Van de moord met de bijl?’
‘… Ze zat zomaar op de grond, nog altijd met de bijl in haar hand. Ik weet niet hoe lang ze daar al zat. Keith was al ongeveer een uur dood, volgens het rapport van de patholoog-anatoom.’ Shirley Morrison hield haar kopje koffie met beide handen vast, alsof het haar warmte verschafte, hoewel het bloedheet was in Jacksons kantoor en de koffie al lang geleden koud moest zijn geworden. Ze staarde in de verte en Jackson had de indruk dat ze in gedachten het autopsierapport van Keith Fletcher doornam. ‘Toen ik binnenkwam,’ ging ze verder, ‘lachte ze naar me en ze zei: ‘O, Shirley, ik ben zo blij dat je er bent, ik heb een chocoladecake voor je gebakken.’ Daardoor wist ik meteen dat ze de kluts kwijt was.’
‘In het pleidooi is tijdelijke krankzinnigheid aangevoerd,’ bracht Jackson te berde. Deborah had de zaak voor hem onderzocht en hem ook de roddels verteld. Michelle Rose Fletcher, geboren Morrison, achttien jaar oud, had, in de woorden van de geachte jury, levenslang gekregen voor ‘de koelbloedige, berekenende moord op haar echtgenoot. Een volstrekt onschuldige man.’ Jackson geloofde niet in de volstrekte onschuld van wie dan ook, afgezien van dieren en kinderen, en niet van alle kinderen wat dat betreft. Hij bood haar nog een kop koffie aan, maar ze schudde slechts haar hoofd alsof hij een afleidend insect was.
‘Michelle moest altijd alles onder controle hebben, ik bedoel, ik was stapel op haar, ze was mijn grote zus, begrijpt u wel?’
Jackson knikte, hij wist wat grote zussen waren. Zijn eigen grote zus, Niamh.
‘Maar voor Michelle moest alles perfect zijn, altijd. De hele rottijd. Ik begrijp wel waarom, ik bedoel, de manier waarop we zijn opgevoed – het was…’ Shirley Morrison haalde haar schouders op, zoekend naar een woord. ‘Een puinhoop. Onze moeder kon nog geen hond aan, laat staan een huis en kinderen. Pap dronk en mam was niet echt bekwaam. En daarom was het heel belangrijk voor Michelle om niet zoals hen te zijn. Maar door de baby draaide ze door. Je kunt baby’s niet in toom houden.’
‘Dus u denkt dat ze aan een postnatale depressie leed?’ Jackson herinnerde zich Josie na Marlees geboorte, die de hele dag had gehuild van ellende terwijl Marlee de hele nacht had gehuild van de buikkramp. Jackson had zich volkomen hulpeloos gevoeld omdat hij niet had geweten wat hij voor hen kon doen. En toen was het ineens voorbij geweest, als de zon die doorbrak, en Josie had naar Marlee gekeken die vredig in haar wieg lag te slapen en ze had gelachen en tegen Jackson gezegd: ‘Het is een schatje, laten we haar houden.’ Lang geleden, toen ze gelukkig waren.
Shirley Morrison keek hem aan alsof ze zich afvroeg wat hij van de ellende van na een bevalling kon weten, en haalde vervolgens haar schouders op en zei: ‘Misschien. Waarschijnlijk. Ze kreeg geen slaap, mensen worden gek als ze niet slapen. Maar ze hadden het op haar gemunt, de pers, de familie van Keith. Hij had niets verkeerds gedaan, had haar niet geslagen of zo. Het was een aardige jongen, heel gemakkelijk in de omgang. Ik mocht hem. Iedereen mocht hem. En hij was dol op Tanya.’
‘Michelle had een blauwe plek op haar gezicht,’ zei Jackson.
Shirley keek hem wezenloos aan. ‘O ja?’
‘Dat stond in het rapport van de agent die haar heeft gearresteerd. Waarom is dat niet bij haar verdediging gebruikt?’
‘Dat weet ik niet.’
Shirleys smalle voeten waren heel bruin, alsof ze buiten veel op blote voeten liep. Ze had Indiase sandalen aan, van bewerkt leer, waardoor haar voeten er nog mooier uitzagen. Jackson hield van vrouwenvoeten, niet op een fetisjistische manier (hoopte hij) en niet van lelijke voeten, en om een of andere geheimzinnige reden hadden veel mooie vrouwen lelijke voeten. Hij vond leuke voeten gewoon aantrekkelijk. (Probeerde hij soms iets voor zichzelf te rechtvaardigen?) Nicola Spencer had grote voeten, was hem opgevallen. Ze bracht de nacht door in Kopenhagen; god mocht weten wat ze daar deed.
‘De lucht was ongelooflijk, afschuwelijk, dat herinner ik me het beste, gewoon… walgelijk. Tanya zat in de box en krijste, krijste echt, zoals ik een baby daarvoor of daarna nooit meer heb horen krijsen. Ik werk als verpleegkundige op de kinderafdeling,’ voegde ze eraan toe, ‘op de intensive care,’ maar dat wist Jackson al omdat hij het ziekenhuis had gebeld en had gevraagd: ‘Shirley Morrison, op welke afdeling werkt ze ook alweer?’ en dat hadden ze hem verteld. Het was veel gemakkelijker om informatie te krijgen dan de meeste mensen dachten. Stel een vraag en de mensen geven je het antwoord. Niet op de grote vragen uiteraard, zoals wie heeft Laura Wyre gedood en waar zijn de stoffelijke resten van Olivia Land. Grote vragen zoals waarom de vrouw die hij ooit had beloofd te beminnen en te beschermen zolang er nog een zuchtje adem in zijn lichaam was, had besloten hun enige kind naar de andere kant van de wereld te verhuizen. Zomaar. (‘Ja, Jackson, ‘zomaar’.’)
‘Het eerste dat ik deed was Tanya oppakken, maar ze wilde nog steeds niet ophouden met krijsen. Ze had een vieze broek, Joost mocht weten wanneer ze voor het laatst was verschoond, en ze zat onder de bloedspatten.’ Dat beeld, en alles wat dat impliceerde, werd haar even te veel, brak door haar zelfbeheersing heen. Shirley Morrison staarde uit het kantoorraam maar ze keek niet naar iets wat buiten te vinden was.
‘Ze doeg een nieuwe tuinbroek die ik voor haar had gekocht. Van OshKosh. Ik had een baantje, werkte na school, op zaterdag, in een buurtwinkel. Michelle en ik hebben altijd gewerkt, anders hadden we nooit iets gehad. Ik weet nog dat ik eraan dacht hoe duur die tuinbroek was geweest en dat het bloed er nooit uit zou gaan. Mijn zwager was net door mijn zus gedood en ik dacht na over het verwijderen van vlekken.’
‘De hersenen ontkoppelen zich van het gevoel om te voorkomen dat we gek worden.’
‘Denkt u dat ik dat niet weet, meneer Brodie?’
De teennagels van Shirley Morrison waren gelakt in een lichte kleur en ze had een teer gouden kettinkje om een enkel. Jackson herinnerde zich een tijd waarin alleen snollen en hoeren een kettinkje om hun enkels hadden gedragen. In Jacksons jonge jaren had er een prostituee bij hen in de straat gewoond. Een vrouw met smaragdgroene oogschaduw en rode hoge hakken en witte, geaderde benen. Had zij een enkelbandje gedragen? Had ze een naam gehad? Jackson was altijd langs haar huis gerend, als de dood dat ze naar buiten zou komen om hem te pakken, want zijn moeder had hem gezegd dat ze ‘satan diende’, wat hem in de war had gebracht, doordat Satan de naam was van een hond – een grote rottweiler – van iemand bij de volkstuintjes.
Jackson had al heel lang niet meer aan die straat gedacht, sombere rijtjeshuizen met paadjes als tunnels die naar een steeg erachter leidden. Toen Jackson negen was, waren ze naar een betere straat verhuisd, waar geen hoeren op de stoep hadden rondgehangen en hun longen kapot hadden gerookt. Was Shirley Morrison getrouwd? Ze had een ring aan haar vinger, maar het was geen trouwring en evenmin een verlovingsring. Hij was van zilver, Keltisch of Scandinavisch – wat betekende dat?
‘Toen ik Tanya oppakte, lachte Michelle en zei: ‘Ze houdt ook nooit op, hè?’ Dat is nog eens dissociatie.’
‘Ze moet toch één of andere reden hebben gehad om hem te doden,’ peinsde Jackson, ‘ook al was het zonder voorbedachten rade. Iets moet haar ertoe hebben gebracht.’
Het was net of alle lucht in het kantoor was verbruikt. Het was nog geen twaalf uur, maar het was al snoeiheet. Shirleys lichtbruine haar was nonchalant boven op haar hoofd vastgezet en de fijne haartjes in haar nek zagen donker van het zweet. Hij vroeg zich af wat ze zou doen als hij haar uitnodigde voor de lunch, een leuke pub met een tuin, of ze konden een broodje kopen en langs de rivier gaan wandelen. Het zou niet onprofessioneel zijn, hij zou zijn afspraak gewoon naar buiten verplaatsen. Wie probeerde hij voor de gek te houden? Zijn motieven waren volstrekt onprofessioneel.
Als Josie overleed, zou Jackson in zijn eentje de voogdij krijgen. Marlee zou niet naar de andere kant van de wereld gaan. (‘Lord of the Rings,’ had ze heel opgewonden tegen hem gezegd, alsof Bilbo en Gandalf en de anderen werkelijk in Nieuw-Zeeland woonden en erop wachtten dat zij zich bij hun gezelschap zou aansluiten. Ze had de boeken niet gelezen, alleen de dvd’s gezien, die veel te griezelig waren voor een kind van acht volgens Jackson, maar kennelijk niet volgens David Lastingham.)
Van haar kant had Josie zich natuurlijk aan geen van haar beloftes gehouden: om van hem te houden en hem te respecteren, om hem trouw te zijn – hij hoorde nog zo die kleine trilling van emotie in haar stem toen ze ‘tot de dood ons scheidt’ had gezegd. Ze hadden voor de traditionele trouwdienst gekozen. Nu maakte Josie plannen voor een ceremonie op een tropisch strand met een gospelkoor van Maori’s en zelfgemaakte geloften. Ze ging met die hufter trouwen en ‘een nieuw leven beginnen’.
Jackson vroeg zich af of hij Josie zou kunnen doden. Hij bevond zich in een betere positie dan de meeste mensen: hij kende allerlei manieren om het te doen. Het was niet het probleem om het te doen – het ging erom dat je niet werd gesnapt. Hij zou niet urenlang met een bijl op zijn schoot blijven zitten wachten. Hoe ging dat rijmpje over Lizzie Borden ook alweer? ‘Lizzie nam een bijl ter hand, maakte ma toen vlot van kant.’ Als hij Josie doodde, zou dat een ‘berekenende, koelbloedige moord’ zijn: vuur, explosieven, een geweer. Bij voorkeur een geweer, een L96 A1 scherpschuttersgeweer, met een telescoop van Schmidt en Bender, waardoor je zo ver mogelijk weg kon zijn – hij zou nooit een intieme moord kunnen plegen, dichtbij en persoonlijk, door te wurgen of een mes te gebruiken, hij zou er nooit bij kunnen zijn, kunnen kijken hoe het bloed niet meer door haar bedriegende hart werd rondgepompt, kunnen kijken hoe het leven uit haar ogen vervaagde. En geen gif. Gif was voor psychopaten en gestoorde Victoriaanse vrouwen. Was hij die avond echt beroofd? Er was niets van hem meegenomen, zijn portefeuille, zijn horloge, zijn auto waren allemaal achtergelaten, maar aan de andere kant had hij teruggevochten voor de kerel iets had kunnen pakken. Jackson had de ervaring dat overvallers meestal niet je schedel probeerden in te slaan. ‘Er lopen veel slechte mensen op straat rond, meneer,’ had de rechercheur (‘Rechercheur Lowther, meneer’) gezegd die zijn verklaring had opgenomen. Ze hadden iemand van de recherche gestuurd hoewel ze normaliter een agent stuurden. Jackson nam aan dat hij zich gevleid moest voelen. Hij herinnerde zich rechercheur Lowther nog als enthousiaste jonge rekruut in uniform. ‘Er heeft de laatste tijd een hele stroom berovingen plaatsgevonden, inspecteur,’ zei rechercheur Lowther, en Jackson zei: ‘Het is nu gewoon meneer Brodie.’ Dat was raar, hij was nooit echt meneer Brodie geweest, hij was op zijn zestiende in het leger gegaan en tot die tijd was hij voor zijn leraren gewoon Jackson geweest, soms ‘Brodie!’. Daarna was het ‘soldaat Brodie’ geworden en zo door de rangen omhoog tot hij het leger had verlaten en vervolgens weer als ‘agent Brodie’ was begonnen. Hij wist niet goed wat hij ervan vond om ‘gewoon meneer Brodie’ te zijn.
‘Hebt u vijanden, meneer?’ vroeg rechercheur Lowther hoopvol.
‘Niet echt,’ zei Jackson. Zo’n beetje iedereen die hij ooit was tegengekomen.
Jacksons overhemd plakte aan zijn huid. Het was te heet om in een kantoor te zitten.
‘Ik weet niet wat haar ertoe heeft gebracht,’ zei Shirley. ‘Ze raakte gewoon door het dolle heen.’
Er was altijd iets wat je ertoe bracht. Er waren heel veel dingen die de verdediging had kunnen gebruiken: psychotische periodes, tekort aan slaap, depressiviteit na de bevalling, ellendige jeugd, zelfverdediging (hoe zat het met die blauwe plek op haar gezicht?). ‘Voor de rechtbank,’ zei Jackson, ‘zei Michelle dat hij de baby had wakker gemaakt. ‘De baby sliep en Keith maakte haar wakker’, dat kwam het dichtst in de buurt van een motief.’ Jackson kon zich voorstellen hoe de rechter dat had opgevat. Ze had net zo goed kunnen zeggen dat ze schuldig was. Michelle Fletcher was niet weggelopen en had geen verhaal verzonnen, ze had gewoon gewacht tot ze werd gevonden. Door haar zusje.
Als ze twee derde van haar straf had uitgezeten, zou Michelle Fletcher in 1989 weer op vrije voeten zijn gesteld, op haar achtentwintigste. Dezelfde leeftijd die Laura Wyre zou hebben gehad als ze nog had geleefd. Jackson durfde te wedden dat Michelle een modelgevangene was geweest, in 1985 was overgeplaatst naar een open gevangenis en waarschijnlijk haar examens had ingehaald, zodat ze aan haar ‘nieuwe leven’ kon beginnen als ze vrijkwam. Net als Josie. Een nieuw begin, om het verleden weg te wissen. Zomaar. Wat deed Michelle nu? Shirley Morrison wist het niet, natuurlijk wist ze dat niet. Daarom was ze hier.
‘Ik heb Michelle beloofd dat ik voor Tanya zou zorgen,’ zei Shirley, ‘en dat zou ik ook hebben gedaan, natuurlijk zou ik dat hebben gedaan, maar ik was pas vijftien en de kinderbescherming kwam tot de conclusie dat onze ouders niet geschikt waren – en dat was ook zo – en gaven de voogdij aan de ouders van Keith. Maar die waren niet veel beter. Ik heb mijn zus voor het laatst gezien in de rechtbank, op de dag waarop ze werd veroordeeld. Ze wilde ons niet zien, weigerde al onze bezoekjes, wilde onze brieven niet lezen, er was niets wat we daaraan konden doen. Ik had het kunnen begrijpen als ze pap of mam niet had willen zien – ze zijn allebei gestorven zonder haar ooit weer te hebben gezien. Maar dat ze mij niet wilde zien… Ik bedoel, het kon me niet schelen dat ze Keith had gedood, ze was nog altijd mijn zus, ik hield nog altijd van haar.’ Ze haalde haar schouders op en voegde eraan toe: ‘Iedereen kan een mens doden, onder de juiste omstandigheden.’ Ze keek weer naar de wereld in de verte die aan de andere kant van het kantoorraam bestond, en Jackson veronderstelde dat hij had kunnen zeggen: ‘Ja, ik heb ook mensen gedood,’ maar dat leek niet de dialoog waar hij op een maandagochtend om halftwaalf bij deze temperaturen aan wilde beginnen, dus zei hij helemaal niets.
‘Ze hebben het ons gezegd toen ze vrijkwam,’ vervolgde Shirley, ‘maar ze heeft nooit contact met ons gezocht. Ik weet niet waar ze naar toe is gegaan of wat ze nu doet. Uiteindelijk heeft zij een nieuw leven gekregen en zaten wij met haar oude leven opgezadeld. ‘Moord’ is zo’n stigma, hè? Het is zo… ordinair. Ik wilde naar de universiteit, wilde arts worden, maar dat zou nooit gebeuren, niet na alles wat we hadden doorgemaakt.’
‘En nu wilt u dat ik uw zus ga zoeken?’
Shirley lachte alsof hij iets belachelijks had gezegd. ‘God, nee. Waarom zou ik Michelle willen zoeken als ze ons zo duidelijk te kennen heeft gegeven dat ze niet gevonden wenst te worden? Ze geeft niet meer om mij. Ik wil Michelle niet vinden. Ik wil Tanya vinden.’
Het was theetijd in Binky’s tuin. Alles was zo verwilderd en overwoekerd dat een machete een gepaster attribuut aan de theetafel was geweest dan de uitgebreide verzameling besmeurde botermesjes en jamlepels die deel uitmaakten van Binky’s ingewikkelde theeceremonie. ‘Darjeeling,’ deelde Binky mee, maar het was een grijs, waterig brouwsel dat in geen jaren een theeplantage had gezien en naar oude sokken smaakte. De kopjes zagen eruit alsof ze al heel lang niet waren schoongemaakt. ‘We zullen er vandaag een gast bij krijgen,’ deelde ze mee als een nogal voorname presentatrice van een praatprogramma, ‘mijn achterneef, Quintus.’ Wat was dat verdorie voor een naam om je leven lang mee te worden opgescheept?
‘Is het heus?’ zei Jackson. Binky had nooit gezegd dat ze familie had.
‘Ik ken de jongen nauwelijks,’ voegde ze er met een laatdunkend handgebaar aan toe. ‘Mijn neef en ik waren niet intiem, maar de jongen is de enige familie die ik heb.’ Was Binky Rain ooit met iemand intiem geweest? Vreemd om te bedenken dat er ooit een dr. Rain was geweest die huis en haard en bed met haar had gedeeld. Ze kon niet altijd oud zijn geweest, maar het was moeilijk te geloven dat ze ooit een jonge bekoorlijke echtgenote was geweest, die zich had geschikt naar ‘Julians’ seksuele wensen – o, Jezus, Jackson, schiet dat idee regelrecht uit je hoofd. Hij schrok zo van het onsmakelijke beeld dat hij had opgeroepen dat hij zijn thee omstootte, niet dat een vlek meer of minder enig verschil maakte voor een kleed dat een palimpsest van vroegere theeongelukken was. ‘Scheelt er iets aan, meneer Brodie?’ informeerde Binky, die de thee met de zoom van haar rok opdepte, maar voor hij kon antwoorden, kondigde een schreeuw als een soort jachtkreet van voor uit de tuin de komst van Quintus Rain aan.
Door Binky’s gebruik van het woord ‘jongen’ had Jackson een tiener verwacht, waardoor hij verbaasd was toen Quintus een stevige man van in de veertig bleek te zijn met brede, nietszeggende gelaatstrekken en sluik haar. Hij had de bouw van een rugbyaanvaller maar zijn spieren waren in vet veranderd en hij zag er te slap uit om een scrum te overleven. Hij droeg een broek van zware katoen, een blauw-wit gestreept overhemd met een witte kraag en een roze das, en hij had een marineblauwe blazer over zijn schouder geslingerd. Breek hem doormidden en je zou dwars door hem heen het woord ‘Tory’ zien staan. ‘Opgegroeid in Herefordshire,’ mompelde Binky tegen Jackson, alsof dit op een of andere manier alles over Quintus verklaarde. Het werkelijk interessante aspect van Quintus was, voor Jackson althans, dat Quintus de aandacht trok door een flinke pleister over een neus die er gehavend uitzag op precies de manier waarop je verwachtte dat een neus gehavend zou zijn als hij een kopstoot had gekregen van iemand die je ervan had proberen te weerhouden hem met een geweerkolf neer te slaan.
Maar waarom zou iemand die hij nog nooit had ontmoet, met wie hij geen enkele relatie had, hem in vredesnaam zo willen aanvallen? Quintus was zo te zien zeer van zijn stuk gebracht toen hij Jackson in de tuin van zijn oudtante zag. Binky zelf negeerde onbezorgd het feit dat ze theedronk met twee vijandige, in elkaar geslagen mannen en bleef maar doorkeuvelen over Frisky.
Quintus wekte niet de indruk dat hij een regelmatige bezoeker van zijn oude oudtante was geweest, maar de jongen had dan ook een druk leven geleid: was al op jonge leeftijd vanuit het dochterland verscheept om een Engelse heer te worden – Clifton, Sandhurst, officier bij de Royal Lancers (Jackson meende al de schallende tonen van de officiersklasse te hebben herkend), vervolgens ‘een episode in de mijnen’ en nu iets vaags dat zijn tijd in Londen in beslag nam.
‘In de mijnen?’ herhaalde Jackson vol twijfel, terwijl hij een kattenhaar uit zijn theekopje viste.
‘In Afrika,’ zei Binky bekakt.
‘In Afrika?’ echode Jackson, even bekakt.
‘Zuid-Afrika. Diamantmijnen. Om de zwarten te leiden.’
Binky ging naar binnen om een nieuwe pot thee te zetten met de woorden: ‘U moet veel met elkaar te bepraten hebben, meneer Brodie. U bent tenslotte allebei militair.’
Jackson had zichzelf al heel lang niet meer als militair beschouwd; hij was er niet zeker van dat hij zich ooit als militair had beschouwd. ‘Welk regiment?’ vroeg Quintus nors.
‘Infanterie, Prince of Wales’s Own,’ zei Jackson laconiek.
‘Welke rang?’
Wat was dit, vroeg Jackson zich af, een spelletje van ‘De mijne is groter dan de jouwe’? Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Soldaat.’
‘Yeah, dat had ik kunnen raden,’ zei Quintus. Hij sprak alle klinkers in ‘Yeah’ uit en nog een paar extra op hoop van zegen.
Jackson deed geen moeite om te zeggen dat hij het leger weliswaar als soldaat in was gegaan, maar dat hij eruit was gekomen als adjudant-onderofficier eerste klas bij de militaire politie, want hij was niet van plan Billy Met de Grote Piemel met hem te spelen. Jackson had een officiersbaan aangeboden gekregen voor hij het leger had verlaten, maar hij had geweten dat hij zich nooit op zijn gemak zou voelen aan de andere kant, als hij in de messroom zou moeten eten met van die kwallen als Quintus die de Jacksons van deze wereld beschouwden als schurken van het laagste allooi.
‘Ik zou u mijn tatoeages kunnen laten zien,’ bood Jackson aan. Quintus sloeg het aanbod af, wat maar goed was ook, want Jackson had geen tatoeages. Shirley Morrison had een tatoeage, tussen de onderkant van haar nek en haar schouderbladen, een zwarte roos op de vijfde wervel. Had ze nog meer tatoeages op haar lichaam, op minder zichtbare plaatsen?
Quintus trok zijn stoel ineens dichter naar Jackson toe, alsof hij hem een geheim ging vertellen, en zei met dreigende stem: ‘Ik weet wat je in je schild voert, Brodie.’ Jackson probeerde zijn lachen in te houden. Hij had (met weinig enthousiasme) twee oorlogen in zijn militaire carrière weten te proppen en er was meer voor nodig dan lieden als Quintus die met hun sabel rammelden om hem bang te maken. Zo te zien zou Quintus het geen drie rondes uithouden tegen een konijn. ‘En wat is dat precies, menéér Rain?’ vroeg Jackson, maar daar kwam hij nooit achter, want op dat moment besloot een bijzonder smerige kater dat hij zijn territorium moest besproeien en hij koos Quintus’ been uit als een van de grenspalen.
Jackson liep naar de rivier en vond wat schaduw op de oever. Hij had een geplette sandwich in zijn zak die hij bij een Pret A Manger had gekocht en nu deelde met een groep gretige eenden. Er was veel verkeer op de rivier, allemaal punters, merendeels met toeristen die door studenten werden gevaren, of door studentikoze types, met een platte strohoed op hun hoofd en gekleed in een gestreepte blazer en een lange witte broek – voor de jongens – of een onflatteuze rok – voor de meisjes. De toeristen waren een ratjetoe: Japanners, Amerikanen (minder dan vroeger), veel Europeanen, wat niet te identificeren figuren (een soort algemene Oost-Europeaan) en noorderlingen, die er in de lethargische sfeer van Cambridge vreemder uitzagen dan de Jappen. Ze waren allemaal kennelijk dolgelukkig, alsof ze een echte ervaring hadden – alsof dit de manier was waarop de lokale bevolking haar vrije tijd doorbracht, punterend over de rivier om uitgebreid thee te gaan drinken bij het geluid van de klok van Grantchester die drie uur sloeg. Wat een hoop gezeik, om zijn vader te citeren.
‘Meneer Brodie! Joehoe, meneer Brodie!’
O goeie god, dacht Jackson vermoeid, kwam hij dan nooit van hen af? Ze waren godverdorie aan het punteren, Julia was tenminste aan het punteren, terwijl Amelia toekeek vanonder een grote slappe zonnehoed die eruitzag alsof hij betere dagen had gekend op het hoofd van haar moeder. Ze had ook een zonnebril op en wekte de algemene indruk dat ze zojuist uit het ziekenhuis was ontslagen na een bijzonder ingrijpende facelift.
‘Wat een prachtige dag!’ riep Julia naar Jackson. ‘We gaan naar Grantchester om thee te drinken, spring erin. U moet met ons meegaan, meneer Brodie.’
‘Welnee.’
‘Jawel,’ zei Julia monter. ‘Stap in. Doe niet zo sikkeneurig.’ Jackson hees zich met een zucht uit het gras op en hielp de punter naar de oever trekken. Hij stapte onhandig in en Julia lachte en zei: ‘Geen zeeman, begrijp ik, meneer B.?’ Waarom waren ze nog steeds in Cambridge? Zouden ze ooit naar huis gaan? Amelia, aan de andere kant van het vaartuig, knikte hem vaag toe zonder hem aan te kijken. Toen hij haar de laatste keer had gezien, was ze radeloos van verdriet geweest omdat de hond was doodgegaan (‘Alsjeblieft, Jackson, kom alsjeblieft, ik heb je nodig’). Ze had er beroerd uitgezien, in een oude kamerjas en met make-up op. Hij had haar nog nooit met make-up gezien – het was geen gezicht geweest, alsof ze zich in het donker had opgemaakt, en ze had haar haar niet opgestoken, waardoor het in droge slierten om haar gezicht had gehangen. Alle vrouwen bereikten een leeftijd waarop ze er gewoon te oud voor waren om hun haar los te dragen, zelfs mooie vrouwen met mooi haar, en Amelia noch haar haar was ooit mooi geweest.
Het leek Jackson het verstandigst om te doen alsof er die avond niets was gebeurd. Wat wás er die avond gebeurd? ‘Ik wist niet dat u getrouwd was, meneer Brodie?’ – wat had dat verdomme te betekenen gehad? Alsof hij een overspelige minnaar was die haar had bedrogen. Hij had Amelia Land nooit ook maar een enkele reden gegeven om te denken dat er iets tussen hen gaande was. Was ze echt verliefd op hem geworden? (Nee, God, alsjeblieft niet.) Stan Jessop was verliefd geweest op Laura Wyre. Waren verliefdheden gevaarlijk? Het klonk zo onschuldig.
‘Jemig, wat is er met u gebeurd, meneer Brodie?’ Julia tuurde bijziend naar hem. ‘U hebt gevochten!’ Amelia keek voor het eerst naar hem, maar toen hij haar blik opving, wendde ze die af. ‘Wat spannend,’ zei Julia.
‘Het was niets,’ zei Jackson. (Gewoon iemand die me probeerde te doden.) ‘Wat voor dag is het vandaag?’
‘Dinsdag,’ zei Julia prompt Amelia gromde iets wat klonk als ‘woensdag’.
‘Echt?’ zei Julia tegen haar. ‘Gompie, wat vliegt de tijd, hè?’ (Gompie? Wie zei zoiets nog? Behalve Julia?) ‘Ik zie woensdagen altijd als violet,’ zei Julia. Ze was kennelijk in een buitengewoon vrolijke bui. ‘En dinsdagen zijn natuurlijk geel.’
‘Niet waar,’ zei Amelia, ‘die zijn groen.’
‘Doe niet zo mal,’ zei Julia. ‘Vandaag is in elk geval violet en het is een fantastische dag voor de Orchard Tea Rooms. Daar gingen we als kind vaak naar toe. Voor Olivia. Of niet, Milly?’
Amelia was weer verzonken in stilzwijgen en reageerde met een vage zwaai van haar hand. Ze waren voor het eerst sinds hij hen had leren kennen passend gekleed voor het weer. Amelia droeg een ruime katoenen jurk en lelijke wandelsandalen. Als ze haar haar eens goed liet knippen en wat fatsoenlijke kleren kocht zou ze er honderd procent op vooruitgaan. Het was in elk geval geen opgave om naar Julia te kijken en ze was tamelijk bedreven in dat punteren. Ze droeg een miniem topje dat om een tiener had moeten zitten maar dat haar fraaie, harde biceps onthulde (ze trainde beslist) en ze had in elk geval triceps, in tegenstelling tot Amelia, die van dat zwabberende vlees onder haar bovenarm had waarmee ze gemakkelijk door de boomtoppen had kunnen zweven. Ondanks de zonneschijn was Amelia bleek en oninteressant gebleven, terwijl Julia de kleur van geroosterde cashews had gekregen. Hij bekeek haar terwijl ze de stok ophaalde, met een saffie in de hoek van haar gestifte mond, en dacht dat ze een fidele meid was en besefte tot zijn verbazing dat hij oprecht op Julia gesteld begon te raken. En dat fidele meid haar taal was, niet de zijne.
‘U kijkt naar mijn tieten, meneer Brodie.’
‘Welnee.’
‘O ja.’ Julia slaakte ineens een kreetje van verbazing en Jackson draaide zich snel om om te zien waar ze naar keek. Er klauterde een man van middelbare leeftijd vanuit de rivier op de oever: piemelnaakt en mager en overal even bruin. Een nudist? Die noemden zich tegenwoordig toch naturisten? De man droogde zich af, ging vervolgens op de rivieroever liggen, volstrekt onbewust van zichzelf, en begon een boek te lezen.
‘Jeetjemina,’ lachte Julia. ‘Zágen jullie dat? Zag je dat, Milly? Mag dat volgens de wet, meneer Brodie?’
‘Niet echt.’
‘Zou het niet heerlijk zijn,’ zei Julia, ‘om gewoon al onze kleren uit te trekken en in het water te duiken? De Nieuwe Heidenen zwommen bloot in Byrons zwembad. Zou dat niet iets voor u zijn, meneer Brodie, om u uit te kleden en erin te duiken?’ Julia liet haar roze kattentong langs haar bovenlip glijden en Amelia maakte een onaantrekkelijk snuivend geluid. Jackson herinnerde zich ineens dat Binky Rain had gezegd dat de Lands ‘wilde meisjes’ waren geweest. Je kon moeilijk geloven dat Amelia ooit wild was geweest, maar Julia, Julia beslist. Hij dacht dat hij het heel leuk zou vinden om bloot met Julia te zwemmen.
‘Wat las hij?’ vroeg Julia, en Amelia, die op geen enkele manier had laten merken dat ze naar de blote man had gekeken, zei: ‘Principia Mathematica,’ met een boze blik naar Jackson.
‘Nog thee, meneer Brodie?’ vroeg Julia, die de thee inschonk zonder op antwoord te wachten. ‘’En is er nog honing over voor de thee?’’ Ja, die is er zeer zeker en die zullen we op onze scones doen. Milly, wil je honing op je scones?’
De thee in de Orchard Tea Rooms was in elk geval goed, in tegenstelling tot die van Binky. Er zat een litteken op Julia’s pink, als een smalle zilveren ring, rondom haar hele vinger. Ze kromde hem als een echte dame wanneer ze theedronk. Ze zag Jackson ernaar kijken. ‘Ik heb hem afgehakt,’ zei ze fleurig. Amelia snoof. ‘Per ongeluk,’ voegde Julia eraan toe. Amelia snoof nogmaals. ‘Je zult nog in een varken veranderen als je zo doorgaat, Milly,’ zei Julia.
Het schoot Jackson te binnen dat hij Binky Rain wel naar de meisjes Land had gevraagd, maar dat hij de meisjes Land nooit naar Binky Rain had gevraagd. ‘Binky Rain,’ zei Jackson, ‘jullie buurvrouw, Victors buurvrouw?’ Julia keek vaag. ‘Katten,’ zei Jackson.
‘Ik ben eens een cyperse kat in een koor geweest,’ zei Julia, ‘maar dat heeft slechts een paar weken geduurd, ik kreeg bronchitis. Dat was jammer, het was een eersteklas tournee.’
‘Nee,’ zei Jackson geduldig, ‘Binky Rain, die heeft katten.’
‘De ouwe heks,’ zei Amelia ineens, en Julia zei: ‘O, díé. We kwamen nooit bij haar in de buurt.’
‘Eerst wel,’ zei Amelia. ‘En toen niet meer.’
‘Waarom niet?’ vroeg Jackson, maar Amelia scheen weer in haar catatonische staat te zijn vervallen.
‘Sylvia zei dat we dat niet moesten doen,’ zei Julia. Ze fronste haar wenkbrauwen door de inspanning om het zich te herinneren. ‘Ik geloof dat dat na Olivia was. Ze zei dat de tuin vervloekt was en dat we in katten zouden worden veranderd als we er naar binnen gingen. Dat al haar katten mensen waren geweest die haar tuin in waren gegaan. Sylvia was natuurlijk altijd al een beetje vreemd. Mevrouw Rain leeft toch zeker niet meer? Ze moet inmiddels driehonderd zijn.’
‘Bijna,’ zei Jackson.
Het was ontegenzeggelijk aangenaam om languit in een ligstoel onder de bomen te liggen. Het gegons van insecten en toeristen was slaapverwekkend en Jackson kon niets bedenken dat hij liever zou willen doen dan zijn ogen sluiten en wegdommelen, maar Julia bleef doorbabbelen over Nieuwe Heidenen en Wittgenstein en Russell.
‘Waren dat niet allemaal rechtse snobs?’ vroeg Jackson.
‘O, bederf het nou niet door zo noordelijk en socialistisch te doen,’ zei Julia.
Amelia bleef een sombere aanwezigheid, ze communiceerde met eenlettergrepige woorden.
‘Brooke rende altijd zonder kleren rond,’ zei Julia. ‘Misschien is nudisme wel typisch iets van Cambridge.’
‘Rupert Brooke was gewoon een protofascist,’ zei Amelia ineens van ergens onder haar zonnehoed, en Julia zei: ‘Ach, hij is dood en hij was een vreselijke dichter dus heeft hij zijn verdiende loon gekregen,’ en Amelia zei: ‘Dat is een drogreden zoals ik nog nooit heb gehoord,’ en Julia zei – maar toen sliep Jackson inmiddels.
Jackson haalde zijn auto op van waar hij nog geparkeerd stond, voor Binky’s huis. Er stond een goudkleurige Lexus, geen voertuig (of kleur) waar Jackson enige aandacht voor had, pal tegen de bumper van zijn Alfa Romeo geparkeerd en Jackson was er vrij zeker van dat hij van Quintus was. Hij had geen idee wat er tussen hen speelde. Quintus had hem toch zeker niet aangevallen?
Hij reed Silver Street door, luisterend naar het album Hell Among the Yearlings van Gillian Welch. Zijn smaak voor muziek werd van minuut tot minuut depressiever, indien dat al mogelijk was. Hij was op weg naar een ontmoeting met Steve Spencer in de Eagle, niet dat hij iets over Nicola te melden had, maar hij dacht nog steeds aan Quintus toen hij ineens merkte dat hij regelrecht tegen de achterkant van een Ford Galaxie op reed die stilstond voor de stoplichten bij Fitzbillies in Trumpington Street.
De voorkant van de Alfa Romeo was er veel slechter aan toe dan de achterkant van de Ford Galaxie, maar het zou veel ernstiger zijn geweest als Jackson geen gas had teruggenomen voor het rode licht. Dat was niet iets waar de bestuurder van de Galaxie van onder de indruk was, die eruit sprong en tegen Jackson begon te krijsen dat hij moedwillig het leven van haar kinderen in gevaar had gebracht. Er gluurden drie kleine nieuwsgierige gezichtjes uit het achterraam van de Galaxie. Toen de verkeerspolitie kwam aanrijden, stond de vrouw midden op de weg, met haar vinger naar de ‘Child on Board’-sticker op haar achterraam te wijzen.
‘De rem deed het niet,’ zei Jackson tegen de oudste van de twee verkeersagenten.
‘Leugenaar! Verdomde leugenaar!’ schreeuwde de vrouw.
‘Jezus, Jackson,’ zei de agent, ‘je weet ze wel uit te kiezen.’
Door de botsing was er iets losgeschud in Jacksons hoofd. Zijn kies leek niet zozeer op een kies als wel op een mes dat door zijn tandvlees werd gedrukt. Hij dacht niet dat zijn lichaam nog veel meer ruwe behandelingen kon verdragen.
De verkeersagenten lieten Jackson blazen, schreven de bijzonderheden van het ongeluk op en stuurden de Galaxie en zijn woedende bestuurder door. Daarna belden ze een sleepwagen van de politie en lieten Jacksons auto naar de politiegarage brengen, waar een monteur hem nakeek. De oudere agent was Jackson nog tien pond schuldig voor een sweepstake ter gelegenheid van de Derby van drie jaar geleden en Jackson vond dat zijn schuld nu ruimschoots was terugbetaald.
‘De rem deed het niet,’ zei Jackson voor de zoveelste keer. Het ongeluk had hem uit zijn doen gebracht. Hij had eerder ongelukken gehad, slippartijen en botsingen, maar hij was nooit de persoon geweest die de botsing had veroorzaakt. Hij zag zich nog zo hulpeloos tegen de achterkant van de Galaxie aan glijden, magnetisch aangetrokken door de ‘Child on Board’-sticker. ‘Ik denk dat de remvloeistof moet zijn weggelekt,’ zei hij tegen de monteur.
‘En of die is weggelekt,’ zei de monteur, ‘weggelekt door het verdomd grote gat dat in de tank is geboord. Er moet iemand rondlopen die u niet mag.’
‘Jezus,’ zei een van de verkeersagenten opgewekt, ‘dan wordt het moeilijk om het aantal verdachten te beperken.’
‘Bedankt.’ Misschien moest hij de naam Quintus Rain noemen tegen de enthousiaste jonge rechercheur Lowther die in het ziekenhuis zijn verklaring had opgenomen.
Een politieauto zette hem voor zijn voordeur af. Hij voelde dat het niveau in de buurt door hem achteruit begon te gaan. Het was negen uur ’s avonds en het rook overal naar barbecuen. Hij wist zonder op zijn mobiel te kijken dat die vol boodschappen stond van Steve Spencer die zich afvroeg wat er met hem was gebeurd. Hij vermeed te denken dat de dag niet erger kon worden en werd beloond met een aanblik waardoor alles ineens beter werd. Shirley Morrison zat op zijn stoep, met twee flesjes koud bier in haar hand. ‘Ik dacht dat je misschien wel wat zorg kon gebruiken,’ zei ze.
Later, veel later, toen de lucht al licht begon te worden en het ochtendkoor was gaan zingen en het donderdag was (die volgens Julia blauw was en volgens Amelia oranje), draaide Jackson zich om en keek naar Shirleys slapende gezicht en probeerde zich te herinneren waarom hij niet geacht werd met haar naar bed te gaan. O ja, omdat ze een cliënt was. Ethiek. Heel mooi, Jackson. Hij vroeg zich af of hij een grens had overschreden waar hij spijt van zou krijgen. Het was niet zozeer dat ze een cliënt was of dat hij dacht dat er ooit iets tussen hen zou zijn. Ze waren van hun baan afgeweken en op elkaar gebotst, meer niet. (Hoewel het leuk was om te denken dat het vaker zou kunnen gebeuren.) Het was cataclysmisch, uitzonderlijk geweest, maar hij zag er geen toekomst in. Daar maakte Jackson zich geen zorgen over, maar wel over het feit dat Shirley toen ze hem haar vreselijke verhaal had verteld de meeste tijd naar rechtsboven had gekeken.