18
Amelia
Amelia was de enige die had gezien dat er meer waren. Julia had het te druk gehad met flirten – meneer Brodie voor en meneer Brodie na – en Jackson had het te druk gehad met het bekijken van Julia’s borsten. Het was natuurlijk moeilijk voor een man om niet naar Julia’s borsten te kijken als ze zo werden tentoongesteld. Julia had zelfs met haar tong langs haar lippen gestreken toen ze hem had voorgesteld om bloot te gaan zwemmen! Ze hadden als kinderen in de rivier gezwommen, hoewel Rosemary hun altijd had gezegd dat ze dat niet mochten doen. Julia was de beste zwemmer van hun drieën geweest. Van hun vieren. Had Olivia kunnen zwemmen? Amelia dacht dat ze Olivia’s kikkerlichaampje in een blauw gesmokt badpakje door het water zag bewegen, maar ze wist niet of dat een echte herinnering was of niet. Soms had Amelia het gevoel dat ze haar hele leven bezig was om te wachten tot Olivia zou terugkomen, terwijl Sylvia met God praatte en Julia néúkte. En ze voelde zich zo ondraaglijk treurig als ze dacht aan alle dingen die Olivia nooit had gedaan: ze had nooit op een fiets gereden, was nooit in een boom geklommen, had nooit zelf een boek gelezen, was nooit naar school gegaan of naar een theater of een concert. Ze had nooit naar Mozart geluisterd, was nooit verliefd geworden. Ze had zelfs nooit haar eigen naam geschreven. Olivia zou haar leven hebben geleefd: Amelia had dat van haar louter ondergaan.
‘U kijkt naar mijn tieten, meneer Brodie.’ Julia was soms zo’n slet. Amelia herinnerde zich dat Victor Julia als tiener ooit weer het huis in had gesleurd toen ze had proberen weg te glippen om naar een of andere jongen te gaan, en dat hij tegen haar had geschreeuwd dat ze eruitzag als ‘een ordinaire slet’. (Met hoeveel mannen was Julia naar bed geweest? Ongetwijfeld te veel om te kunnen bijhouden.) Victor had haar de make-up met een nagelborsteltje laten wegboenen. Soms negeerde hij hen dagenlang, kwam hij alleen zijn studeerkamer uit om te eten, en dan zat hij hen weer voortdurend op hun huid, als een of andere religieuze patriarch.
Toen Rosemary was overleden, had Victor een vrouw in dienst genomen om elke dag te koken en schoon te maken. Ze heette mevrouw Gordon en niemand had ooit geweten hoe haar voornaam luidde. Het was typisch iets voor Victor om iemand in dienst te nemen die niet van kinderen hield en vreselijk slecht kookte. Mevrouw Gordon maakte soms dagenlang hetzelfde avondeten voor hen klaar – verbrande worstjes met witte bonen in tomatensaus en waterige gekookte aardappelen was een grote favoriet van haar. Dat leek Victor nooit op te vallen. ‘Voedsel is alleen maar brandstof,’ placht hij te zeggen. ‘Het doet er niet toe wat het is.’ Wat hadden ze een vreselijke jeugd gehad.
En Jackson was werkelijk de laatste geweest die ze had willen zien. Waarom had hij op de rivieroever gezeten? Waarom uitgerekend hij? Het was niet eerlijk. (Niets was eerlijk.) De goden térgden haar met hem. Ze had niet naar Grantchester willen gaan, absoluut niet, het was Julia geweest die haar had overgehaald om te gaan punteren op de rivier, die haar had gevleid alsof ze een broze zieke was of iemand met pleinvrees: ‘Toe nou, Milly, je kunt niet de hele dag voor de televisie zitten kniezen.’ Ze zat niet te kniezen, ze was godverdorie depressíéf. En ze mocht depressief zijn als ze dat wilde, ze mocht naar Dogs with Jobs op National Geographic zitten kijken en zich door een pak chocoladewafeltjes met cognac heen eten als ze daar zin in had omdat niemand om haar gaf. In feite kon ze daar de hele dag zitten, van Barney and Friends tot Porn Babes Laid Bare met daartussenin uren van de landschapszender, terwijl ze de inhoud van een hele koekfabriek opat tot ze een vette, aan de aarde gebonden ballon was waarvan het dode, opgezwollen lichaam door een team brandweermannen hydraulisch uit het huis moest worden getakeld, gewoon omdat niemand om haar gaf. ‘Ik geef om je, Milly.’ Ja, vast, zoals de leidekkers zouden zeggen.
Als Julia zoveel om haar gaf, zou ze niet voor haar ogen met Jackson flirten. Ze stelde zich Jackson en Julia in het water voor, waarbij Julia als een otter om Jacksons naakte lichaam zwom en haar rode lippen zich sloten om zijn– nee! Denk daar niet aan, denk daar niet aan, denk daar niet aan.
Op een avond had Amelia Gods zender gevonden tussen Discovery Health en Fashion en ze had ontdekt dat er om middernacht een programma werd uitgezonden dat A Word from God heette en daar had ze zowaar naar gekeken! Om te zien of God haar iets te zeggen had. Maar dat was niet zo. Uiteraard.
‘Milly, wil je honing op je scones?’ En nu had ze het over Rupert Brooke die bloot was, kon ze niet gewoon haar mond houden over blote mensen? Want eigenlijk was het heel fijn om hier te zijn, in een ligstoel in de boomgaard te zitten, de warmte van de zomer op te zuigen – waarom kon ze hier niet samen met Jackson zitten, zonder Julia, waarom kon híj niet haar thee inschenken en haar scones smeren, waarom moest Julia erbij zijn met haar borsten die bijna uit haar beha barstten als ze naar hem toe leunde terwijl ze honing op zijn scones kwíjlde. En het was zo’n mooie beha, helemaal wit met kant, waarom had Amelia nooit zulk ondergoed gehad? Het was niet eerlijk.
Ze had zich die avond aangesteld als een grote idioot (‘Bent u getrouwd, meneer Brodie?’), als een of ander onteerd meisje uit een sentimentele Victoriaanse roman. Door de manier waarop hij haar had aangekeken, had ze geweten dat ze in zijn ogen aan waanideeën leed. (Klopte dat?) Ze voelde zich zo opgelaten dat ze hem niet kon aankijken, goddank had ze een zonnebril en een hoed op. (Zag ze er daardoor ook maar enigszins mysterieus en raadselachtig uit?) En zijn aantrekkelijke gezicht was helemaal in elkaar geslagen (want ze had natuurlijk wél naar hem gekeken), en ze zou hem graag willen troosten, zijn gezicht willen pakken en willen vasthouden tussen haar eigen borsten (die net zo groot waren als die van Julia, hoewel ze niet op hetzelfde horizontale vlak verkeerden). Maar dat zou toch nooit gebeuren?
Ze had hen echter gezien. De anderen. Jackson en Julia dachten dat het alleen die ene man was die Principia Mathematica had gelezen, maar zij had de anderen gezien, een stuk of zeven à acht, allemaal even bloot als de Principia Mathematica-man. Enkelen waren in het water gedoken, maar de overigen waren met elkaar aan het kletsen geweest, hadden in diverse ontspannen houdingen op de oever gelegen alsof ze een ideaal pastoraal tableau uitbeeldden. Waren het naturisten? Amelia herinnerde zich ineens, onverwachts, hoe ze in de rivier had gezwommen, hoe haar door de zon verwarmde lichaam soepel door het koele, heldere water had bewogen. Ze voelde plotseling een fysieke hunkering, als honger. Waarom zat ze vast in haar onhandige, slobberige lichaam, waarom kon ze het lichaam uit haar jeugd niet terugkrijgen? Waarom kon ze haar jeugd niet terugkrijgen?
Misschien waren het situationisten, die hun eigen bizarre kunstwerk aan het scheppen waren, zonder zich erom te bekommeren of iemand het zag of niet. Of was het een soort cultus? Een nudistische heksenkring? De meesten zagen eruit alsof ze boven de veertig waren en ze hadden geen perfect lichaam: dikke dijen en hangbillen, grijs schaamhaar en moedervlekken en sproeten en oude operatielittekens en sommigen waren even gerimpeld als een Napolitaanse mastiff. Ze waren overal even bruin, dus moesten ze wat ze ook maar deden regelmatig doen. En toen waren ze verdwenen, achter een bocht in de rivier, opgelost als een droom.
Amelia stormde voor Julia uit omdat ze om allerlei redenen kwaad op haar was, maar vooral omdat Julia gister op de rivier zo met Jackson had zitten flirten. Julia rende om haar bij te houden, maar toen hoorden ze het getingel van een ijskarretje en Julia zei: ‘Hoort, de bel van middernacht,’ en Amelia zei: ‘Niet echt een toepasselijke analogie,’ maar Julia had gehoorzaam als de hond van Pavlov op het geluid van het belletje gereageerd en was weggelopen om ijs te gaan halen.
Amelia beende verder, over Christ’s Pieces, langs de Princess Diana Memorial Rose Garden, waar ze een minachtende blik op wierp, wat was dat hele prinses-Diana-gedoe (dood of levend) een onzin. Er was nergens op aarde een gedenkteken voor Olivia, geen rozentuin of bankje, zelfs geen zerk op een leeg graf. En toen werd Amelia, plotsklaps, als een donderslag bij heldere hemel, aangesproken door het dakloze meisje met het kanariegele haar. Ze greep Amelia bij een arm en begon haar over het pad terug te trekken, en Amelia dacht: Ik word overvallen, wat belachelijk, en ze probeerde te roepen, maar merkte dat ze tot de sprakeloze toestand van een nachtmerrie was vervallen. Ze worstelde om over haar schouder te kijken, om te zien waar Julia was – Julia zou haar redden van het geelharige meisje, Julia was in hun kindertijd altijd al een vechter geweest – maar het meisje sleurde haar over het pad mee alsof ze een recalcitrant kind was. Dat was belachelijk want Amelia was minstens twee keer zo groot als haar overweldiger, maar het geelharige meisje was verontrustend en abnormaal geagiteerd, bovendien was ze smerig en dakloos en verslaafd aan drugs en wellicht op een of andere manier achterlijk en was Amelia bang voor haar.
De hond van het geelharige meisje rende naast hen mee, sprong op en neer als een opgewonden medeplichtige. Als het meisje haar greep om Amelia maar even zou laten verslappen, zou ze haar portemonnee of handtas overhandigen, of wat het kind maar wilde hebben. De woorden ‘je geld of je leven’ kwamen ineens in Amelia op (de hersenen deden bij spanningen werkelijk de vreemdste dingen). Struikrover – struikroofster – je hoorde nooit over struikroofsters, hè? Bestonden ze wel? Waren struikrovers net zoiets als piraten en roofridders: eerder een mythe dan een feit? Wat was een roofridder? De struikroofster zei niet ‘Je geld of je leven’, ze zei wat ze meestal zei: ‘Help me.’
Nee, dat zei ze niet. Ze zei: ‘Help hem, help hem,’ wijzend naar een dikke man op een bankje die net zo’n doodsrochel ten gehore bracht als Victor, alleen was Victor passief gestikt en was de dikke man op het bankje met de lucht om zich heen aan het vechten, alsof hij de zuurstof met zijn handen kon opscheppen. ‘Help hem,’ zei het geelharige meisje nogmaals, maar Amelia stond verlamd naar de stervende dikke man te staren. Ze kon met de beste wil van de wereld niet bedenken wat ze kon doen waar hij iets aan zou hebben.
De dikke man bofte dat Julia op dat moment verscheen, die triomfantelijk twee ijshoorntjes hoog in de lucht hield als iemand (een actrice misschien) die vlammende toortsen droeg. Toen ze zag wat er gaande was, liet ze de ijsjes vallen en rende op het bankje af terwijl ze haar Ventolin-inhalator uit haar tas haalde en die voor de opengesperde vissenmond van de man hield. Vervolgens diepte ze haar mobieltje op en stak het Amelia toe met de kreet ‘Bel een ziekenwagen’, alsof ze weer in Casualty speelde, maar Amelia kon niet eens haar hand uitsteken om het telefoontje van haar aan te pakken. ‘Verdomme nog aan toe, Milly,’ snauwde Julia en gaf het telefoontje toen aan het geelharige meisje, dat dan achterlijk en stom en smerig en dakloos en verslaafd aan drugs mocht zijn, maar dat, in tegenstelling tot Amelia, wel het alarmnummer kon draaien om iemands leven te redden.
Julia maakte roerei voor het avondeten en toen dat op was, belde ze het ziekenhuis en meldde aan Amelia: ‘Het gaat kennelijk goed met hem,’ en Amelia zei: ‘Heus?’ en Julia zei: ‘Kan het je niets schelen?’ en Amelia zei: ‘Nee.’ Want het kon haar niets schelen, niet echt, misschien in theorie, maar niet in haar hart, want waarom zou ze zich om iemand anders bekommeren (hoe kon ze zich om iemand anders bekommeren) wanneer niemand zich om haar bekommerde? En Julia zei: ‘O, Jezus, Amelia, verman je,’ (wat, zoals iedereen weet, iets is wat je niet tegen depressieve mensen hoort te zeggen) en Amelia rende in tranen de achtertuin in en liet zich in het gras vallen en snikte het uit.
De grond was hard en onaangenaam onder haar lichaam, hoewel hij nog warm was door de hitte van de dag, en ze herinnerde zich ineens hoe het was geweest om in de tent te slapen. In feite was dit nagenoeg dezelfde plek waar de tent die noodlottige avond had gestaan. Amelia ging rechtop zitten en keek om zich heen. Hier had Olivia geslapen. Ze liet haar hand over het gras glijden, alsof het door Olivia’s gestalte was platgedrukt. Hier had Olivia heel slaperig en gelukkig ‘Trusten, Milly’ gezegd, met Blauwe Muis in haar armen geklemd. Amelia had gekeken hoe ze in slaap was gevallen en had zich wijs en volwassen en verantwoordelijk gevoeld omdat zij van Rosemary de leiding had gekregen, de enige was die buiten in de tent mocht slapen. Met Olivia. Was ‘Milly’ het laatste woord dat Olivia ooit had gezegd? Of waren er nog andere woorden geweest voor de stilte, afschuwelijke, bange woorden vol doodsangst die Amelia nooit zou kunnen horen, die ze zich nooit zou kunnen of willen voorstellen? Haar hart begon snel te bonzen bij de gedachte aan de angst die Olivia moest hebben uitgestaan. Nee, niet denken.
Olivia was dichtbij, ze was voelbaar. Waar was ze? Amelia stond te snel op en was even duizelig terwijl ze door het gras rondstrompelde en een richting probeerde aan te voelen, alsof haar lichaam een wichelroede was. Nee, ze moest blijven staan en luisteren. Als ze luisterde zou ze haar horen. En toen hoorde ze heel vaag iets, een heel zacht gemiauw aan de andere kant van de muur, een kat, niet Olivia, maar beslist een teken. Ze probeerde de houten poort in de muur open te maken, rukte de klimop los die hem dichtbond. Ze trok hard aan de roestige oude hengsels tot het haar lukte zich door een opening te persen en ze zich in de steeg bevond.
De kat, een klein diertje, half volwassen, half jong, maakte een bange indruk toen hij haar zag, maar hij rende niet weg, en Amelia bukte zich en probeerde zich kleiner en vriendelijker (weinig kans) te maken en stak haar hand uit en zei: ‘Poes, poes, poes, poes, lieve poes,’ tot hij behoedzaam naar haar toe kwam en ze zijn kleine, magere lichaampje kon strelen. Uiteindelijk, na veel lieve woordjes, mocht ze hem oppakken en ze drukte haar gezicht tegen zijn vacht en vroeg zich af of ze hem misschien zou kunnen houden.
De poort aan de overkant, die naar de tuin van mevrouw Rain voerde, stond open. Vroeger, toen ze klein waren geweest, waren ze over een ingevallen deel van de muur geklommen en hadden ze zich in die tuin verstopt. Amelia had nooit gedacht dat mevrouw Rain nog leefde. Sylvia was uit haar beuk gevallen en had een arm gebroken.
‘Zullen we eens een kijkje nemen?’ fluisterde Amelia tegen de kat.
Ja, dit was een boomgaard geweest. Vroeger stalen ze de appels en de pruimen altijd. En ze bonsden op de deur en riepen: ‘Is de heks thuis?’ en dan renden ze doodsbang weg. Sylvia, Sylvia had natuurlijk steevast de leiding gehad. Sylvia de kweller. Sylvia was gewoon Sylvia geweest, maar terugkijkend dacht Amelia dat Sylvia toch een vreemd stérk kind was geweest, dat hen altijd in moeilijkheden had gebracht.
Het was een enorme tuin, die in geen verhouding stond tot de omvang van het huis. De tuin was in hun kindertijd al overwoekerd geweest en nu was hij weer natuur geworden. Wat zou het heerlijk zijn als ze die hele ongetemde wildernis onder handen zou kunnen nemen. Ze zou de boomgaard opnieuw aanplanten, een natuurvijver aanleggen, en een rozenpoortje, misschien een border met vaste planten die de border van Newnham naar de kroon zou steken.
Ze kon Olivia hier nog sterker voelen. Amelia stelde zich voor dat ze zich verstopte achter een boom, als een elfje, dat ze haar verder leidde. Amelia’s voeten bleven haken in het kweekgras en het taaie wilgenhout, ze werd geprikt door brandnetels en geschramd door doornstruiken, maar ze werd door een onzichtbare hand verder getrokken tot ze bijna over een donkere gestalte op de grond struikelde, een bundel vodden en twijgen die onder een boom was gegooid–
‘Frisky,’ zei Jackson, met een knikje naar het katje in Amelia’s armen. Amelia kon het katje niet loslaten. Een agente was met Amelia naar huis gelopen en had een kop thee voor haar gezet. (Waarom waren het altijd de vrouwen? Nog altijd?) Er was veel politie in Victors keuken, die scheen te worden gebruikt als een provisorisch commandocentrum (was dat de juiste term?). Een slaperige Julia dwaalde de keuken in, gewekt door alle drukte, en keek verbaasd. Ze was natuurlijk half bloot, droeg alleen haar onderbroek en een T-shirt en trok zich daar helemaal niets van aan. ‘O, meneer Brodie, we kunnen elkaar niet zo blijven tegenkomen.’
Toen Amelia het dode lichaam van de oude mevrouw Rain had aangeraakt, had ze even breekbaar en mager aangevoeld als de kat in haar armen. De politie had een kleine tent boven haar stoffelijk overschot opgezet en had booglichten geplaatst en dat zou je niet doen voor een oude vrouw die een natuurlijke dood was gestorven, wat inhield dat Amelia niet alleen een dood lichaam had gevonden, maar dat ze een vermoord lichaam had gevonden. Een huivering liet haar lichaam verkrampen en wekte de kat. Die sprong uit haar armen en Julia schakelde over op de volle ‘Póés-poes-poes-poes’-procedure, pakte hem op en hield hem tegen haar duidelijk aanwezige borsten, en Amelia zei: ‘Ga in godsnaam wat aantrekken, Julia,’ en Julia trok een gezicht naar haar en kuierde de keuken uit, de kat nog altijd in haar armen, terwijl alle agenten naar haar achterwerk keken; goddank droeg ze geen string – wat beslist het absurdste stuk ondergoed was dat ooit was uitgevonden, afgezien van onderbroeken zonder kruis natuurlijk, want daarbij ging het alleen maar om seks–
‘Amelia, wil je nog wat thee?’ Jackson keek haar bezorgd aan, alsof ze een psychiatrische patiënt was.
Het was bijna ochtend en Julia en zij waren nog maar net naar bed gegaan. Ze hoorde de politieauto’s nog steeds vertrekken en aan komen rijden, het geluid van hun radio’s. Sylvia’s kamer lag in elk geval aan de voorkant van het huis, bij de booglichten vandaan. Nu had ze zelfs de kat niet meer, want die was Julia naar haar kamer gevolgd. Ze zou nooit kunnen slapen als ze niet iets innam. Julia bewaarde haar slaappillen in de badkamer. Julia had altijd allerlei voorgeschreven medicijnen, dat hoorde bij de dramatiek van haar leven. Zonder bril kon Amelia het flesje niet lezen, maar ach, wat maakte dat uit? Ging je van twee slapen, van vier dieper slapen? En hoe zat het met tien, waar zou je dan terechtkomen? Wat waren ze klein! Net kinderpilletjes. Rosemary had hun elke dag een kinderaspirientje gegeven, zelfs wanneer hun niets mankeerde. Daar moest Julia het van hebben. Rosemary had altijd een medicijnkastje vol pillen gehad, ook al voor ze ten dode was opgeschreven. En twintig? Dan zou ze lang slapen. Niets had Rosemary natuurlijk kunnen redden, maar aan de andere kant zou niemand van hen door wat dan ook kunnen worden gered, hè? Dertig? En als je er nou eens alleen duf van werd? Jackson vond haar belachelijk en ze zou Olivia nooit vinden en nu had Julia een kat en het was allemaal niet eerlijk. Niemand wilde haar hebben, zelfs haar eigen vader had haar niet aantrekkelijk genoeg gevonden om haar te willen hebben. Niet eerlijk. Absoluut niet eerlijk. Niet eerlijk, niet eerlijk, niet eerlijk. De hele fles? Omdat het niet eerlijk was. Niet eerlijk, niet eerlijk, niet eerlijk. Kun je me helpen? Nee.
Nieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijknieteerlijk–
‘Milly, is alles in orde? Milly? Milly?’