51
Ik was een eekhoorn op mijn vensterbank aan het voeren toen de bewaarder me op mijn schouder tikte. 'Lever je beddengoed in, je gaat weg.' Hij vroeg of ik het raam mee wilde nemen, 'omdat je daar in geen twee jaar vandaan bent geweest'. Hij wenste me geluk.
Afgezien van een paar echte klootzakken, waren
de bewaarders in Adirondack geweldig.
Eindelijk tijd om te vertrekken.
Ik zag slecht doordat ik jaren in het donker had gelezen en
geschreven. Ik kon amper een meter voor me uit zien. Ik las ook als
ik een barstende koppijn had, miste talloze maaltijden en schreef
tot mijn vingers verkrampten en ik de pen liet vallen.
Ik vroeg me af waarom ik zo hard had gewerkt. Waarom, als ik mijn
dossier nooit kon uitwissen? Waarom, als de rest van mijn leven
volgens de statistieken een neerwaartse spiraal zou zijn? Waarom
had ik meer dan duizend boeken gelezen? Waarom had ik naar meer dan
duizend lezingen geluisterd? Waarom zou ik een roman van
twaalfhonderd pagina's schrijven die niemand wil lezen? Waarom zou
ik me druk maken als zelfs nu mensen nog van me weglopen als ze
over mijn verleden horen?
Ik keek vanuit het raam van mijn cel naar het majestueuze
Adirondackgebergte. Ik zou graag hoog op een van die toppen staan,
aan de andere kant van dat scheermesdraad, ver weg van de
wachttorens, zonder nummer op mijn borst.
Ik dacht aan de hoofdpersonen van al die geweldige biografieen die
ik had gelezen, en vroeg me af waarom die allemaal zo hard hadden
gewerkt.
De mensen die ik bewonderde deden het niet voor het geld; sommigen
hadden nooit een cent gekregen. Ze hadden nooit geposeerd voor een
portret of een borstbeeld. Veel van hen hadden nooit voor een
bewonderend publiek gestaan of de sensatie van een daverend applaus
beleefd. Waarom hadden ze dan zo onverdroten hun best
gedaan?
Even kende ik hun geheim. Ik voelde het ergens in me. Voordat het
gevoel weer weg was, ging ik op mijn bed zitten en schreef ik deze
gedachten op:
Het gaat allemaal om dat vredige moment op een verre bergtop in de schemering, als alle wereldse glorie aan het eenzame hart van de mens voorbijtrekt. Als Rodins beproefde beitel naast de steensplinters tot rust is gekomen. Als de ganzenveer van Montaigne is opgedroogd en naar de aarde is gezweefd. En de laatste somberheid en vreugde op meesterlijke wijze aan de verweesde toetsen van Chopins piano zijn ontlokt. Als een onverbeterlijke onderzoeker in zijn tragische omzwervingen eindelijk het grote onbekende leert kennen. Als iemand na alle persoonlijke, met magnifieke vasthoudendheid verdragen strijd het hoofd opheft, en de onheilspellende leegte die de angstige mens altijd in zich heeft - vol gegrom, lettergrepen, woorden en dan spraak - nu de vertrouweling wordt tot wie hij zich wendt, als de triomfen van zijn machtige geest, en alles wat ooit was en alles wat ooit zal zijn, de oneindige macht en majesteit van de schepping, kortstondig samenvalt en in een subtiel evenwicht verkeert op de tere lippen van een sterfelijke vreemdeling die al zijn gulle gaven, de peilloze diepte van zijn vastberadenheid en de bekroning van zijn glorie in de wind krabbelt... samengevat in een simpel zinnetje dat doorgaans ontspruit aan de levendige lippen van een klein kind dat de behoefte voelt om te jubelen: 'Het is me gelukt!'
Dat waren de laatste vier woorden die ik sprak voordat ik de gevangenis uit liep, een plek die ik bijna tien jaar lang mijn thuis had genoemd.
Epiloog
De ene dag zat ik in een cel, de volgende dag
stond ik op straat. Zomaar. Niet langer een gevaar voor de
samenleving. Geen mu
ren meer. Geen prikkeldraad. Geen voetboeien. Geen bewakers.
Wat
een vreemd gevoel, net zo vreemd als gevangenschap had aangevoeld
toen ik net in de bak zat.
Het leven in mijn cel was zo traag geweest dat ik nu het
gevoel
had dat ik midden in een wervelwind was geworpen. Auto's scheurden
voorbij. Vliegtuigen in de lucht. Mensen die alle kanten op ijlden.
Ik had last van een soort psychologische caissonziekte.
Wat moest ik doen? Waar moest ik heen? Wat moest ik eten? Ik
weet hoe een ontdooide holbewoner zich zou voelen als hij werd
gewekt en nu door de straten zou worden geleid; de wereld was
veranderd. De laatste Italianen en Ieren waren uit Flushing
weggetrokken, vrijwel niemand sprak Engels. De auto's waren
anders, en mijn kleren waren tien jaar uit de mode. Iedereen,
ook kinderen, had een mobiele telefoon, en ik had nog nooit
het internet gezien. Mijn zus nam me in huis. Ik sliep bij haar in
de kelder. De eerste nacht was overweldigend. Voor het
slapengaan nam ik een douche.
Ik keek naar mijn voeten en kon niet geloven dat ik zonder schoenen
onder de douche stond. Er dreven geen pis, stront en
sperma meer rond mijn enkels naar de afvoer. Ik bleef daar een
eeuwigheid om de gevangenis van mijn lijf af te
schrobben.
Ze had een bed neergezet, maar ik sliep op de grond. Ik was
niet gewend aan een zachte matras; koud en hard was het enige
wat ik kende.
Ik werd 's nachts telkens wakker met de gedachte dat ik nog in
de gevangenis zat, en telkens duurde het even voordat de
werkelijkheid tot me doordrong. Dat overkomt me zelfs nu nog.
Als ik wakker word en geschreeuw en gevloek hoor, denk ik dat
ik er nog steeds ben.
Toen mijn zus 's ochtends mijn naam riep, zei ik: 'Hier,' en
schudde ik met mijn deken. Ik dacht dat ze een bewaarder was; als
je een deken over je heen hebt, moeten ze je zien bewegen. In de
loop der jaren ben ik meer dan vijfentwintigduizend keer geteld;
het was een onwillekeurige reactie.
Voordat ik mijn haar borstelde, sloeg ik mijn borstel tegen de
wasbak, om de kakkerlakken eruit te schudden. Maar die waren er
niet.
Dat doe ik nog steeds.
De eerste paar keer dat mijn zus me rondreed, hield ik me
vast aan de stoel. Ik was bang voor de snelweg. Nadat ik me zo
vele jaren niet verplaatst had, gaven tachtig kilometer per uur me
het gevoel dat ik voortsuisde in een raket.
Ik betrok een appartement, twee kleine kamers op de
begane grond van een huis met twee verdiepingen. Ik was
ongeorganiseerd en raakte voortdurend dingen kwijt: mijn
sleutels, mijn portefeuille, de afstandsbediening van de tv, de
huistelefoon. In het kleine doosje waarin ik leefde had ik
alles direct bij de hand; ik was er niet aan gewend om iets
mee te nemen.
In het begin ijsbeerde ik de hele nacht. Ik had dat zo lang
gedaan dat ik er niet mee kon ophouden.
Aanvankelijk verliet ik mijn appartement niet tenzij het moest. In
de gevangenis is het namelijk zo dat hoe meer je
opsluiting haat, hoe sneller de muren op je af komen, zodat je
geestelijk gebroken raakt. Dus overtuigde ik mezelf ervan dat ik
van opsluiting hield en bleef ik zelfs in mijn cel als we
eruit mochten. Het geloof dat het mijn keuze was gaf me een
gevoel van vrije wil. Ik had mezelf zo goed geconditioneerd dat ik
nu moest leren om, stapje voor stapje, de deur uit te
gaan.
Mijn familie nam me mee uit eten. Mijn tafelmanieren waren nagenoeg
verdwenen doordat ik jarenlang in een race tegen de klok had
moeten eten. Het was ook de eerste keer in jaren dat ik een
mes in mijn hand had gehad zonder dat ik daarmee mijn leven
moest verdedigen. Toen ik opstond, sloeg ik met mijn knokkels
op de tafel, zoals gevangenen in de eetzaal doen. Dat was onze
manier om ons te verontschuldigen als we niet mochten praten.
Het duurde een tijd voordat ik die gewoonte had
afgeleerd.
Mijn neef Don merkte dat het me moeite kostte om me aan
te passen. Hij wist dat ik van het strand hield en bood aan om
me erheen te brengen, dacht dat het misschien zou helpen.
Het strand was prachtig maar herinnerde me aan de gevangenis. Rond
sommige van de gevangenisssen waar ik had gezeten vlogen meeuwen.
Ik propte altijd wit brood in mijn broek, dat ik van de
eetzaal naar mijn cel smokkelde, waar ik de meeuwen vanuit
mijn raam kon voeren. Als ik ze zag vliegen en duikvluchten
zag maken en luisterde hoe ze krijsten, moest ik glimlachen en
aan het strand denken.
Maar het geheugen werkt twee kanten op; zoals de meeuwen
me hielpen om de hel van de gevangenis te vergeten; zo
herinnerden ze mij daar nu aan.
Ik wilde terug naar mijn appartement.
Ik moest me regelmatig melden bij de reclassering. Soms brachten ze
me een verrassingsbezoek. De eerste keer dat mijn
reclasseringswerkers bij mij aanklopten, rende ik naar de keuken om
mijn messenset te verbergen, om toen in mezelf te lachen.
'Waar ben ik mee bezig? Ik ben vrij, ik mag messen
hebben.'
Toen mijn vader bij mij op bezoek kwam, was ik in een
emmer kleren aan het wassen.
'Wat doe jij?' vroeg hij. 'Ik heb een wasmachine en een droger,
en op de hoek is een wasserette.'
Een voor een leerde ik mijn gevangenisgewoontes af, meestal wanneer
een dierbare mij erop wees.
Mijn rijbewijs was verlopen toen ik in de bak zat. Ik haastte
me niet om het te vernieuwen, waarschijnlijk was ik huiverig
om na al die tijd te rijden. Maar mijn zus zat me op mijn
huid, omdat zij mijn taxi was. Ik ontdekte dat ik helemaal
opnieuw moest beginnen en rijlessen moest nemen.
Mijn vader bracht me naar mijn eerste les. Ik zoende hem ten
afscheid, stapte uit zijn auto en liep weg. Ik had slechts enkele
stappen gezet toen ik me omdraaide en het portier opendeed. 'Wat is
er?' vroeg hij.
'Ik heb je net een afscheidszoen gegeven nadat je me bij de
rijschool hebt afgezet. Ik ben een volwassen vent. Straks vraag ik
nog of je me rond kan rijden als ik een afspraakje
heb.'
Hij lachte.
Ik kon niet eens een afspraakje maken. Een van de
voorwaarden voor mijn vrijlating was een uitgaansverbod vanaf
zeven uur in de avond. Hoe moest ik tegen een vrouw zeggen:
'Ik heb geen auto, ik pik je wel op met mijn fiets en breng je
voor donker thuis.' Voordat ik werd opgeborgen, had ik afspraakjes
met meisjes van bijna twintig of voor in de twintig. Maar de
tijd bleef stilstaan toen ik de gevangenis in ging, dus toen
ik thuiskwam, keek ik nog steeds naar jonge meisjes.
Het voelde raar om met een vrouw van mijn eigen leeftijd te praten,
alsof ik met een oudere vrouw flirtte. Destijds vond ik ze
oud.
Maar nu was ik ook ouder. Ik was in de war. Soms herkende ik
de persoon niet die naar me terugstaarde als ik in de spiegel
keek. Ik was op de helft van mijn leven. Ik had geen rijbewijs. Ik
had nooit een baan gehad, nooit belasting betaald, nooit mijn
eigen creditcard gehad, en zou nooit een bankrekening hebben gehad
als de rechtszaak van mijn auto-ongeluk met contant geld
afgehandeld had kunnen worden. Zonder bellen, sloten en
klokken wist ik niet eens hoe laat het was. Ik was een
onbenul.
In de loop der jaren vind je je plaats in het leven. Je worstelt,
je groeit, je stuit op nieuwe uitdagingen. Je vindt een plek
om te wonen, te werken en een groep vrienden. Als je acht, negen
jaar kwijt bent, je oude vrienden en je oude levenswijze, heb
je het gevoel alsof je in het onbekende bent geworpen.
Ik kon mijn plaats niet vinden. Overal waar ik kwam, was ik
een vreemde.
Ik raakte bevriend met een rabbi en vroeg hem of hij me wilde bekeren. Na mijn officiele bekering wilde ik tefilin kopen. De rabbi krabbelde het adres van een Joodse winkel in College Point, Queens. Ik besefte niet waar het precies was tot ik op de hoek stopte. Ik was minder dan een straat van waar ik tien jaar eerder een truck had gekaapt. Ik stapte uit mijn auto om rond te kijken. Vanwaar ik stond kon ik de plaats van delict en de Joodse winkel zien, op een steenworp afstand van elkaar.
Alles wat mij was overkomen tussen die roofoverval en nu flitste voor mijn ogen langs. Ik stond versteld. Ik zou me op die dag nooit dit lot hebben kunnen voorstellen. Ik had het gevoel alsof God me naar deze plek had geleid, om me mijn hele reis in een adem te laten zien.
Een paar weken later zat ik in een koosjer restaurant, helemaal in oost, ver van Brooklyn en Queens, toen ik de tijdelijke baas van de Colombo-familie aan een tafeltje tegenover me zag zitten. Hij en zijn getatoeeerde lijfwacht zaten soep met matseballetjes te slurpen.
Ik zei tegen mijn neef Don: 'Zou die vent ook een Jood kunnen zijn geworden? Ik bedoel, hoe groot is die kans? Moet ik 'Come stai, paesan?' tegen hem zeggen of 'Sjalom, gazi gazoen?'"
Mijn neef vroeg: 'Staat hij op jouw
lijst?'
De fbi had me toen ik thuiskwam een lijst van drie pagina's
gegeven, tweehonderd Gambino-gangsters met wie ik niet gezien mocht
worden, anders zou ik weer de gevangenis in moeten.
'Ik geloof niet dat hij op mijn lijst staat,' zei ik, 'hij is geen
Gambino. Maar ik mag ook niet met een crimineel gezien worden, en
ik weet dat hij een crimineel is omdat ik met hem heb
gezeten.'
Net toen ik de serveerster om de rekening vroeg, zag hij
mij.
'He, Louie.'
Ik stond op en omhelsde hem.
'Wij moeten niet samen gezien worden,' zei ik tegen hem. 'Als ze
een foto van ons maken, zijn we de lul. Houden ze jou in de
gaten?'
'Ja, ze staan nu waarschijnlijk buiten.' Hij keek om naar de
tafeltjes. 'Als ze niet binnen zijn gekomen om te eten.'
Ik nam afscheid en rende de deur uit.
De eerste drie jaar dat ik thuis was, leurde ik met Aleesa, mijn roman van driehonderd pagina's en probeerde ik een literair agent zo ver te krijgen dat hij hem zou lezen.
Ik pleegde wel een miljoen telefoontjes. Ik werkte me met mijn ellebogen gebouwen en kantoren binnen, knoopte zelfs gesprekken aan met volkomen onbekenden in een poging om die ene persoon te vinden die me kon helpen.
Op een dag ontmoette ik scenarioschrijver David Black. 'Jouw verhaal is interessanter,' zei hij tegen mij, 'schrijf het op.' 'Ik zou mijn verleden liever vergeten,' zei ik. 'Ik wil bekend staan als schrijver, niet als gangster.'
David heeft me nooit laten vallen. Hij heeft me aangemoedigd, me op elk uur van de dag of nacht gebeld. Hij heeft me naar agenten gestuurd, maar niemand was geinteresseerd in mijn roman, ze vroegen allemaal naar mijn verhaal.
Koppig als altijd wilde ik niet toegeven. Ik weigerde over de straat te schrijven. Het was deprimerend om een waardeloos leven op te halen van bruut geweld en sluwheid, een leven waardoor slachtoffers getekend waren, dat beminden had teleurgesteld en goede mensen met de juryplicht had belast. Ik was er nog niet aan toe om mezelf onder de loep te nemen en de confrontatie met het verleden aan te gaan.
Maar David was ook koppig; hij bleef me achter
de vodden zitten. 'Heb geen spijt van je verleden, sluit er vrede
mee, en ga door.'
Ik wist dat hij gelijk had. Ik was verscheurd. Maar alles was nog
te vers. Ik had meer tijd nodig om eroverheen te komen. Het duurde
drie jaar voordat ik zwichtte en een hoofdstuk schreef. Door dit
boek af te maken sloot ik vrede met mijn verleden. Eindelijk was ik
vrij.
Als ik erop terugkijk, zie ik mijn verleden als een mengeling van tragedie en komedie. Onze manier van denken was belachelijk.
Ik ging een keer naar een wake voor een gangster. Naast me zat een jongetje van zo'n vier, vijf jaar. Hij stelde me vragen: 'Hoe heet jij?' 'Waar kom je vandaan?' Van die typische kindervragen.
Zijn vader sprak met iemand een stoel verderop. Toen hij zag dat zijn zoon mij vragen stelde, boog hij zich naar hem toe en zei hij: 'Ben jij verdomme een smeris? Laat die man met rust!'
Ik lachte en zag daar niets verkeerds in. Zo
voeden gangsters hun kinderen nu eenmaal op.
Toen ik voor in de twintig was, had ik een vriend die iets had met
de glamour van de maffia. Hij verdiende geld op straat, en hing
rond in een soos, maar hij was ongevaarlijk. Dat wisten zijn
moordenaars toen ze hem in zijn achterhoofd schoten en hem in de
kofferbak van zijn bmw propten. Hij lag ongeveer een week in zijn
geparkeerde auto te rotten toen de postbode zijn lijk rook en de
politie belde.
In de gevangenis kaartte ik een maand lang met zijn moordenaars
voordat ik ontdekte dat zij van de moord op hem werden beschuldigd.
Het waren goede vrienden van hem, ze hadden hem vermoord voor een
dollar. Dat is de maffia.
Geen eer meer. Geen geheim genootschap. Geen glamour. Alle eervolle
mannen die nog over zijn van vroeger zijn vreemden in hun eigen
wereld - zoals ik me voelde toen ik thuiskwam in Flushing.
Vandaag de dag is het leven saai. De weken en jaren verstrijken rustig. Niemand klopt bij mij aan met een tip. Ik heb in geen jaren een pistool in handen gehad; ik zou mezelf waarschijnlijk in mijn voet schieten.
Geen snel geld, snelle auto's of snelle vrouwen
meer. Ik ken niemand, heb geen connecties. Ik koop gewoon in
winkels en word afgezet, net als iedereen. Ik wacht in restaurants
tot ik naar mijn plaats word gebracht. En ik wacht in de rij bij de
rdw. Een overijverige beveiligingsbeambte schreeuwde zelfs tegen me
toen hij dacht dat ik voordrong.
Nu er geen actie meer is, zit ik alleen maar na te denken, als een
ouwe zak. Maar zo is het leven beter. Ik word ouder en voel me
minstens tien jaar ouder dan ik ben.
Als ik aan het verleden denk, probeer ik me goede momenten te
herinneren.
Ik zie mijn moeder toen ze nog leefde en straalde, met haar lange
zwarte haar en haar gezonde glanzende huid. Ze maakte mensen aan
het lachen, zelfs toen ze stervende was, een moed die ik nooit zal
vergeten.
Ik zie mijn oma's, mijn oom en tante, en mijn neef Joseph. Ik heb
ze niet meer gezien, ze overleden terwijl ik in de bak
zat.
Ik zie de vrouwen van wie ik heb gehouden; Cindy die op haar warme,
zorgzame manier mijn voorhoofd streelt, en Angela die me in een
plotse opwelling van liefde knijpt.
Ik zie Juney lachen, vol rusteloze energie.
Ik zie Funzi die mij een hand geeft, blij me te zien. En Tony the
Twitch die lacht achter het stuur. Ik zie de natuurlijke schoonheid
van zijn tic, als hij zich gewoon liet gaan en die niet probeerde
te bedwingen.
Ik zie Tony Pork Chop die even een paar maanden zijn leven als
werkpaard achter zich laat om het fantasieleven van een gangster te
leiden.
Ik zie het serieuze gezicht van Barry the Brokester met vijf
kinderen thuis. Hij was vastbesloten om ze naar de universiteit te
sturen en ze een betere kans te geven dan hij had gehad. Ik had hem
niet in dit licht kunnen zien.
Ik mag graag terugdenken aan lachende mensen. Zelfs als gevangenen
probeerden we te lachen als het leven vreselijk was.
Ik was nog jong toen ik een knul met een mes naar een oude vrouw zag uithalen en er met haar handtasje vandoor zag gaan.
Ik reed in een gestolen auto. Ik liet de auto in het verkeer staan, sprong eruit, rende achter die knul aan en tackelde hem zodat hij op de stoep belandde. Ik wrong het scheermes uit zijn hand en gaf de vrouw haar tas terug.
Het gebeurde allemaal voor een bank. Het kantoor van de bankdirecteur was helemaal van glas en keek uit op de straat. Hij kwam naar buiten, zei dat hij alles had gezien en vroeg om mijn naam en adres.
Een paar dagen later kreeg ik per post een brief van hem:
Ik wilde je persoonlijk bedanken... Het is altijd verfrissend om jongelui zoals jij te zien, en ik hoop dat in onze toekomst de straten schoner en het land beter zal zijn.
Alles gebeurde op hetzelfde moment: ik sprong uit een gestolen auto om met gevaar voor eigen leven een oude vrouw te verdedigen. Mario beroofde een bank maar riskeerde alles om een kinderverkrachter in elkaar te slaan en een meisje te wreken dat hij niet eens kende. In de gevangenis zag ik de Twin Towers instorten. Sommige van de geharde schurken om me heen waren bijna in tranen. Ik hoorde later dat een oude vriend van me, Augie, die lid van de maffia was geworden en uiteindelijk de gevangenis in ging, een van de eerste vrijwilligers op Ground Zero was. Hij lijdt sindsdien aan allerlei kwalen doordat hij ter plekke giftige dampen heeft ingeademd. Terwijl ik dit schrijf, sterft hij langzaam aan zijn heldendaden.
Soms is het hart goed maar de geest verward. Goede mensen komen meestal bovendrijven, en iedereen verdient een kans. Daarom wordt het leven niet in een dag geleefd. Als er iets is wat je in de gevangenis leert, dan is het dat alles tijd kost.
Dankwoord
Speciale dank voor mijn vrienden en familie, die me schreven, bezochten, boeken toestuurden en mijn collect calls accepteerden toen ik in de gevangenis zat. Ik weet wat eenzaamheid is, maar niets zou me meer verdriet hebben gedaan dan het gevoel vergeten te zijn: dank jullie voor het feit dat ik dat gevoel nooit heb ervaren.
Vooral mijn vader bedank ik, mijn zus Lisa, oom Anthony, tante Clo, neef Don en nicht Denise, mijn stiefmoeder Betty en mijn stiefzus Debra.
Dank ook voor George, Rita, Norma, Jerry,
Louis, Richie, Donna, Alex, Mario, Peter Trip, Ronnie en
Elizabeth.
Voor mijn maten uit de gevangenis: Basil Whelan, Lorenzo Musso,
Danny Breslau, Markos Pappas en Vic Orena jr. En ter nagedachtenis
aan Richard Messina, die in de gevangenis stierf. Dank voor alles
wat je me leerde, Richard.
Met betrekking tot mijn terugkeer in de maatschappij bedank ik een
aantal voor mij bijzondere mensen als David Black, Tommy Gallagher,
Barbara Weisberg, Robin, Shamburd, Maya Casagrande, Ruda Dauphin,
Harry Stein, Richard Abate, Joe Lamberta sr. en Joe jr., John
Brunetti, Paul en Karen Dawson, Kieran en Sarah McLoughlin, Jean en
Howie Silverstein, Jerry Bauer, rabbijn Arthur Rulnick en Bill
Yosses, een zorgzame man die me voorstelde aan mijn dierbare
vriendin en agente Lisa Queen. Dank voor alles, Lisa. Ook bedank ik
Jonah, Eleanor, Jessica, Ann en Spencer van Lisa's
kantoor.
Dank aan mijn reclasseringsambtenaren Lionel Lauture, mevrouw Brown
en Edward Kanaley.
Voor Claire Wachtel, Jonathan Burnham en Brenda Siegel van
HarperCollins: dank jullie wel voor jullie geloof in mij. Jullie
drieen waren al bij onze eerste ontmoeting in staat het hele boek
voor je te zien toen er alleen nog maar een paar hoofdstukken
geschreven waren. Claire, je bent top. Dank ook aan Julia Novitch,
Katherina Beitner, Kathy Schneider, Christine Boyd, Kevin Callahan,
Tina Andreadis, Nina Olmsted, David Koral, Michael Morrison en Jane
Friedman.
Dank aan Jacqueline Remmers, van Luitingh-Sijthoff, mijn
Nederlandse uitgever.
Ook Brenda Kimber en het hele team bij Transworld bedank ik. Het
lijkt wel of ik je al mijn hele leven ken, Brenda.
Mijn moeders dierbaarste vriendin Rhoda Pobliner en haar dochter
Beth Birnbaum dank ik eveneens. Ik ken ze sinds mijn vijfde, toen
ik mezelf voorstelde als 'het jongetje van om de hoek'. Jullie
luisterden toe terwijl ik mijn manuscript hardop voorlas; jullie
aanwijzingen waren onmisbaar.
En dank aan mijn engel, Gabriella, die mijn verleden accepteerde en
commentaar leverde op elk hoofdstuk. Ik zal nooit vergeten dat je
nachtenlang bezig bent geweest mijn met de hand geschreven boek in
de computer in te voeren. Dat je af en toe midden in een zin in
slaap viel en ik je dan wakker maakte om door te gaan. Je bent
prachtig; vanbinnen en vanbuiten.
En ten slotte bedank ik God omdat hij me de ogen heeft geopend.