23

De wake

Drie dagen later hielden we de wake voor grootmoeder. We wisten dat de mensen in grote aantallen zouden komen. Maar we waren verbijsterd toen er die dag bijna tweeduizend indianen afscheid van haar kwamen nemen. En niemand deed misselijk tegen me.

Tenslotte was ik nog steeds dat joch dat de stam had verraden. En dat was onvergeeflijk. Maar ik was ook dat joch dat zijn grootmoeder had verloren. En iedereen wist dat het vreselijk was om mijn grootmoeder te verliezen. Daarom wapperden ze die dag allemaal met de witte vlag en lieten ze mij in vrede treuren.

En daarna hielden ze ook op me elke keer dat ze me in het reservaat tegenkwamen lastig te vallen. Want ja, ik woonde daar nog steeds, hè? En ik moest toch de post ophalen en naar de handelspost om melk te kopen, en gewoon maar wat rondhangen? Dus ik hoorde nog steeds bij het reservaat.

Ze hadden me genegeerd of uitgescholden of een zet gegeven. Maar daar hielden ze mee op toen mijn grootmoeder dood was. Ik denk dat ze inzagen dat ik het al moeilijk genoeg had. Of misschien zagen ze in dat ze gemene eikels waren geweest. Niet dat ik opeens populair was. Maar een boosdoener was ik ook niet meer.

Wat er verder ook nog tussen mij en mijn stam mocht voorvallen, ik zou altijd van ze blijven houden omdat ze me op de dag van mijn grootmoeders begrafenis met rust lieten. Zelfs Rowdy bleef gewoon op een afstandje staan. Hij zou altijd mijn beste vriend blijven, al had hij nog zo de pest aan me.

We moesten de kist uit het Spokane-indiaanse langhuis halen en midden op het footballveld zetten. Gelukkig was het mooi weer.

Ja, er zaten en stonden zo’n tweeduizend indianen (en een paar blanken) op het veld toen we met z’n allen afscheid namen van de geweldigste Spokane-indiaan die ooit heeft bestaan. Ik wist dat mijn grootmoeder het een pracht van een uitvaart zou hebben gevonden. Het was gek en grappig en droevig.

Mijn zus kon niet naar de begrafenis komen. Dat was het allernaarste. Ze had niet genoeg geld om naar huis te komen, denk ik. Dat was verdrietig. Maar ze beloofde me die dag honderd rouwgezangen te zingen.

We moeten allemaal onze eigen manier vinden om afscheid te nemen.

Massa’s mensen vertelden verhalen over mijn grootmoeder. Maar er zat één verhaal tussen dat het allerbelangrijkst was. De wake was ongeveer tien uur bezig toen er een blanke man opstond. Het was een vreemde. Hij kwam me vaag bekend voor. Ik wist dat ik hem wel eens had gezien, maar ik kon er niet opkomen waar. We vroegen ons allemaal af wie hij precies was. Maar niemand wist het. Dat was niet zo vreemd. Mijn grootmoeder had duizenden mensen gekend. Die blanke hield een enorme koffer vast.

Hij klemde hem stevig tegen zijn borst terwijl hij zijn verhaal afstak.

“Hallo,”zei hij. “Ik ben Ted.”

En toen wist ik weer wie hij was. Hij was een rijke en beroemde blanke vent met miljarden op de bank. Hij was beroemd omdat hij zo smerig rijk en serieus geschift was. Mijn grootmoeder kende Miljardair Ted! Wauw.

We waren allemaal ontzettend benieuwd wat die vent te vertellen had. En wat was dat dan wel?

Iedereen kreunde.

We hadden verwacht dat die blanke origineel zou zijn. Maar het was gewoon de zoveelste blanke die in het reservaat kwam opdagen omdat hij zóóóóóóóóveel van indianen hield. Heb je enig idee hoeveel vreemde blanken er elk jaar in indianenreservaten komen opdagen om de indianen te vertellen hoeveel ze van hen houden? Duizenden.

Om misselijk van te worden. En je dood te vervelen.

“Moet je luisteren,” zei Ted.

“Ik weet dat jullie dit allemaal al vaker hebben gehoord. Dat blanken dit altijd zeggen. Maar toch moet ik het ook zeggen. Ik hou van indianen. Ik hou van jullie liederen, jullie dansen en jullie zielen. En ik hou van jullie kunst. Ik verzamel indiaanse kunst.”

O god, een verzamelaar. Die lui gaven indianen het gevoel dat ze opgeprikte insecten waren. Ik keek het footballveld rond. Ja hoor, al mijn neven en nichten wriemelden als kevers en vlinders met een speld door hun hart.

“Ik verzamel al tientallen jaren indiaanse kunst,” zei Ted.

“Ik heb oude speren. Oude pijlpunten. Ik heb oude wapenrustingen. Ik heb dekens. En schilderijen. Sculpturen. Manden. En sieraden.”

Bla bla bla.

“En ik heb oude powwow-danskleding,” zei hij. Dat maakte dat iedereen opveerde en zijn oren spitste.

“Een jaar of tien geleden kwam er bij mijn blokhut in Montana een indiaan aan de deur.”

Blokhut, kom nou. Ted woonde in een houten landhuis met veertig kamers, net buiten Bozeman.

“Tja, ik kende die man niet,” zei Ted.

“Maar indianen zijn altijd welkom bij mij.” Gerver.

“En deze onbekende indiaan had een prachtig powwow-danskostuum bij zich, een vrouwenkostuum. Zoiets moois had ik nog nooit gezien. Het zat helemaal vol kralenborduursel, in blauw, rood en geel, dat een dondervogel voorstelde. Het woog vast wel twintig kilo. En ik kon me er geen voorstelling van maken hoe sterk de vrouw moest zijn die onder die fantastische last kon dansen.”

Alle vrouwen ter wereld konden zo dansen.

“Goed, die onbekende indiaan zei dat hij in een wanhopige situatie verkeerde. Zijn vrouw had kanker en lag op sterven en hij had geld nodig om haar medicijnen te betalen. Ik wist best dat hij loog en dat hij dat kostuum had gestolen. Ik kon het altijd ruiken als ik met een dief te maken had.” Besnuffel jezelf maar eens, Ted.

“En ik wist ook dat ik de politie achter hem aan moest sturen. Dat ik hem dat kostuum moest afpakken en de werkelijke eigenaar moest opsporen. Maar het was zo mooi, zo volmaakt, dat ik die indiaan duizend dollar gaf en hem liet gaan. En dat kostuum hield ik zelf.”

Wauw, was Ted gekomen om een bekentenis af te leggen? En waarom had hij daar mijn grootmoeders begrafenis voor uitgekozen?

“Jarenlang heb ik ermee in mijn maag gezeten. Als ik dat kostuum daar in mijn blokhut in Montana aan de muur zag hangen.” Landhuis, Ted, het is een landhuis. Kom op, zeg het maar, je kunt het best: LANDHUIS!

“En toen besloot ik wat research te doen. Ik nam een antropoloog in dienst, een expert, en die wees er meteen op dat het kostuum duidelijk van Interior Salish-oorsprong was. Na wat onderzoek kon hij nauwkeuriger zijn: hij ontdekte dat het Spokane-indiaans was. En toen bracht hij een paar jaar geleden een undercoverbezoek aan jullie reservaat en kwam erachter dat dit gestolen kostuum ooit van een vrouw was geweest die Grootmoeder Spirit heette.”

Iedereen hapte naar adem. We wisten niet wat we hoorden. Ik vroeg me af of we soms met z’n allen in een of ander idioot realityprogramma zaten dat Als miljardairs doen alsof ze mensen zijn heette. Ik keek om me heen of ik camera’s zag.

“En vanaf het moment dat ik te weten kwam van wie het kostuum eigenlijk was, heb ik in tweestrijd verkeerd. Ik heb het altijd terug willen geven. Maar tegelijkertijd wilde ik het houden. Soms kon ik er ‘s nachts niet van slapen, zo werd ik erdoor verscheurd.”

Jazeker, zelfs miljardairs kennen DONKERE NACHTEN VAN DE ZIEL.

“En ja, ten slotte kon ik er niet meer tegen. Ik pakte het kostuum in en ging op weg naar het reservaat, hiernaartoe, om het bij Grootmoeder Spirit terug te bezorgen. En nu kom ik hier en krijg ik te horen dat ze naar de volgende wereld is overgegaan. Ik ben er kapot van.”

We waren allemaal doodstil. Zoiets raars hadden we geen van allen ooit meegemaakt. En wij zijn indianen, dus neem maar van mij aan dat wij al heel wat raars hebben gezien.

“Maar hier heb ik het kostuum,” zei Ted. Hij opende zijn koffer, haalde het kostuum eruit en hield het omhoog. Het woog twintig kilo, dus hij had er moeite mee. Iedereen zou er moeite mee hebben gehad.

“Als er soms kinderen van Grootmoeder Spirit aanwezig zijn, zou ik het kostuum heel graag aan hen teruggeven.” Mijn moeder stond op en liep naar Ted toe.

“Ik ben de enige dochter van Grootmoeder Spirit,” zei ze. Haar stem was heel formeel geworden. Daar zijn indianen goed in. Dan zijn we heel normaal aan het praten en lachen en alles, en dan, PATS, worden we ineens serieus en heilig en gaan we praten alsof we de koningin van Engeland zijn of zo.

“Liefste dochter,” zei Ted.

“Hierbij geef ik je de gestolen goederen terug. Ik hoop dat je me vergeeft dat ik er te laat mee ben.”

“Ach, er valt niets te vergeven, Ted,” zei mijn moeder.

“Grootmoeder Spirit was geen powwow-danser.” Teds mond viel open.

“Pardon,” zei hij.

“Mijn moeder ging dolgraag naar powwows. Maar ze heeft nooit gedanst. Ze heeft nooit een danskostuum bezeten. Dit kan niet van haar zijn.”

Ted zei niets. Hij kon geen woord uitbrengen.

“Om precies te zijn, als ik naar die kraaltjes en dat patroon kijk, dan lijkt het me helemaal niet Spokane. Ik herken het niet. Herkent iemand hier het kralenwerk?”

“Nee,” zei iedereen.

“Het lijkt mij eerder Sioux,” zei mijn moeder.

“Misschien Oglala. Misschien. Ik ben geen deskundige. En die antropoloog van jou trouwens ook niet. Hij zat er helemaal naast.” We zaten daar allemaal maar te zwijgen terwijl Ted daarover peinsde.

Toen stopte hij zijn kostuum weer in de koffer, rende naar zijn wachtende auto en maakte dat hij wegkwam.

Een minuut of twee bleven wij allemaal stil zitten. Niemand wist wat hij moest zeggen. En toen begon mijn moeder te lachen. En daardoor begonnen we allemaal. Tweeduizend indianen die allemaal tegelijk lachten. En we bleven maar lachen.

Het was het heerlijkste geluid dat ik ooit heb gehoord. En ik bedacht dat indianen dan wel dronken en droevig en ontheemd en gek en gemeen waren, maar man, wat konden wij lachen.

Wij wisten dat, als het om de dood gaat, gelach en tranen min of meer hetzelfde zijn.

En zo namen we lachend en huilend afscheid van mijn grootmoeder. En wanneer we van één grootmoeder afscheid namen, namen we afscheid van alle grootmoeders. Elke begrafenis was een begrafenis voor ons allemaal. We leefden en stierven samen.

We lachten allemaal toen we mijn grootmoeder in de grond lieten zakken.

En we lachten allemaal toen ze haar met aarde bedekten. En we lachten allemaal toen we terugliepen en terugreden naar onze eenzame, eenzame huizen.